| |
| |
| |
quinten matsijs.
de nood gods.
(museum te antwerpen).
| |
| |
| |
Psychologie van den Antwerpenaar
door Emm. de Bom
ER zou daar, bij nader overwegen, zeker een lijvig boek over te schrijven zijn. Over de verscheiden aspekten van dit eigenaardige wezen, namelijk. Er zou misschien veel kwaads te zeggen zijn, oneindig veel kwaads; maar ook wel veel goeds, oneindig veel goeds. In ieder geval, de Antwerpenaar, gelooft u me, is een ding apart in de wereld. Een eigen personaliteit onder de diverse stedenbewoners van onzen aardbol. Het is een type, hij vertegenwoordigt iets dat je elders niet op eendere wijze zult aantreffen. Hij heeft zijn speciale hebbelijkheden, zijn kenmerkende trekken, zijn afgeteekend temperament, een levens-opvatting, die eenigszins afwijkt van die welke andere stedenbewoners er op nahouden, men kan van hem niet zeggen, met den leekedichter:
Wees u zelf, zei ik tot iemand.
Maar hij kon niet, hij was niemand.
Hij stelt wat voor, in 't vroede, en in 't zotte. Ge kunt er een hekel aan hebben. Zooals ik eens een Brusselsche dame hoorde zeggen: ‘une heure pour Anvers, c'est bien assez’. Maar zij wist niet. Gij kunt er ook hartstochtelijk van houden, aan die stad en haar bewoners allerlei beminnelijke deugden toedichten, die uw hart met een balsem, met een zalig gevoel o verstroomen. Maar - ge kunt er niet onverschillig voor zijn. Antwerpen, de Antwerpenaar - beiden zijn een, in elkaar gegroeid, en in deugd en in ondeugd vormen ze saam een wezen, waar tegenover ge voelt de zekerheid, dat ge een werkelijkheid voor u hebt staan.
Antwerpen is een wereld-stad en Antwerpen is een provinciestad. Een wereldstad van groote allure, een grootscheepsche stad, ik waag de zinspeling. Maar ook zeer: een provinciestad, zeer provinciaal.
Die kwaliteit karakteriseert tamelijk juist, dunkt me, de meening die ge krijgt, als ge stad en stedeling eenigszins van nabij bestudeert.
Wij zijn, u weet het, een groote zeehaven.
Baudelaire heeft ergens geschreven (in zijn posthuum dagboek namelijk) dat geen stad eigenlijk groot kan genoemd worden, als ze niet gelegen is aan den oever van een stroom.
De stroom leidt naar de zee, 't is de weg naar de oneindigheid van den Oceaan.
En de Oceaan is de wereld.
| |
| |
Emile Verhaeren zegt van de Schelde:
Pour gagner l'infini fait vers la mer.
Die stroom, die haven, ze dwingen den Antwerpenaar om ver-uit te kijken. Van uit de kleine burcht, waar hij zich heeft genesteld, tot ver over de wateren. Hij kan, hij mag niet klein zien. Thuis, in zijn familiale omgeving, is hij de man van den kleinen kring, waar hij voor leeft, waar tegenover hij zijn plichten heeft. Maar zijn blikken boren door den horizon, zoekend wat daar verre gebeurende is, wat uit die verte naar hem toekomt, wat uit die verte voor hem te halen is. Die verte is voor hem het eeuwige probleem, dat zijn willen boeit, dat zijn gedachten scherpt, zijn vernuft wet.
De booten, die onze kaden verlaten, gaan wandelen tot aan den anderen kant van de aarde. Ieder schip dat hier aanlegt, brengt reuken van verte mee. Van zijn prille jeugd af zijn de gedachten van den Antwerpenaar aldus gedrenkt door verte. Dat schept een mentaliteit, die hem vatbaar maakt voor internationale bekommernis. Zelfs wie dagelijks maar even het wandelterras op- en afwandelt - het terras waar ge 't eeuwig klotsen van de rivier gadeslaat, het gaan en komen der vaartuigen, het schrille piepen der lucht-dronken meeuwen, en 't krassende geratel van kettingen en van kranen, die in de lucht heffen de balen gevuld met koopwaren, waren die morgen gaan gelost worden duizenden mijlen van hier - die wordt reeds aangegrepen door een eigenaardig heimweeïg gevoel: er is daar als een mysterie, 't is een bewerking die onbekende dingen en menschen verbindt aan de menschen en de zaken die ons vertrouwd zijn.
Mallarmé, de splendiede, elliptisch-duistere poeët, roept het uit:
Fuir! là-bas fuir! Je sens que des oiseaux sont ivres
D'être parmi l'écume inconnue et les cieux!
Wie heeft de nostalgie niet gekend, die van een haven zulk een mystiek wezen maakt, waar al 't menschelijk verlangen als 't ware in belichaamd is:
Je partirai! Steamer balançant ta mâture
Lève l'ancre pour une exotique nature!
Un Ennui, désolé par les cruels espoirs,
Croit encore à l'adieu suprême des mouchoirs!
Et, peut-être, les mâts, invitant les orages
Sont-ils ceux que le vent penche sur les naufrages
Perdus, sans mâts, sans mâts ni fertiles îlots....
Mais, ô mon coeur, entends le chant des matelots!
| |
| |
Hoort ge den zang der matrozen uit den Vliegenden Hollander? De trekvogels, die nergens vasten bodem hebben, die almaar getrokken worden naar het geheimzinnige elders?
Een haven is een romantiek ding. Ze maakt een kleine stad groot. En als die kleine stad dan een geweldig historisch verleden heeft, met brandstapels en plundering, met de furie van vreemde legerhorden, met bombardementen en bezettingen, met opstanden en tumult van omwentelingen, straatbetoogingen en feestelijke optochten.... dan wordt dit een grootsch vertoon, dan groeit zoo'n stad tot een wezen van geweldigheid dat in de verbeelding kan blijven spoken en u, waar ge ook zijt, met haar geweldigheid blijft vervullen.
Dan is daar een Toren. Een toren, die een wonder is van machtige grootheid, die ten hemel opstijgt als een slank gebed, en uitspitst in sierlijk juweelig gelijn, met arabesken en rythmisch spel van teere pinakels. Een toren, die zingt bij dagen en bij nachten, waaruit de klokken bimbammen bij Zondagvrede, weemoedig luien bij droeve gebeurtenissen, somber klagen of diep somber brommen als de nood over de stede 't hoogst is. Denk aan de landverhuizers, aan de ballingen, aan de menschen die jaren lang in de verte zwerven en die vaak terugdenken aan den toren, aan dien beiaard, aan Carolus en aan de haven die aan den voet van dien toren ligt, met het spel van duizend masten en de zware kielen spiegelend in de breede rivier. Houdt ge uw hart niet vast, als ge denkt aan het heimwee dat zoo'n verren zwerver kan beknellen?
Zulke dingen kan een Antwerpenaar voelen, en het verruimt zijn ziel tot iets dat ver reikt buiten zijn provinciale bekommernis, dat hem met een wereld-voelen verrijkt, hem verdiept, hem verbreedt - ontrukt aan de engheid van kleinburgerlijke zorg: hij voelt een wereld, waar hij aan verbonden is door geheime draden. Hij voelt het, ook als hij 't niet weet.
En daarom is de Antwerpenaar, van huis uit, een verre-kijker, een visionair, een begrijper van de dingen die uit de verte naar hem toekomen.
De Schelde, dat is de droom.
Dank zij den stroom is deze stad van kooplieden ook een stad van dichters en artiesten. Hij brengt ons immers niet alleen de trafiek, die met klinkende munt de brandkoffers der handelaars vult, hij doet ook den droom opstijgen naar den geest van hen die de belanglooze getuigen van het leven zijn.
Die internationale strooming draagt ook 't leven der gedachten voort, onzichtbaar sijpelt ze door tot zelfs in 't volksleven. Zoudt ge meenen, dat die handelsbeweging, die zaken-herrie den simpelen burger, den man van de straat, die door de oude zeden en gebruiken getemperd is, ongevoelig zou laten? Zeker, dit volk maakt zich niet los van zijn traditioneele gebruiken en van het aanschijn dat tijd en gewoonte hem hebben gegeven.
| |
| |
Dit volk is inderdaad diep in zijn eigen wezen geworteld gebleven: het is diep-in Vlaamsch, en alles wat er van den vreemde toekomt is niet anders dan een prikkel, die zijn bloed dapperder doet jagen, die zijn levenszin opwekt, den levensdrang die zich naar eigen wezen wil uiten en ontwikkelen.
Antwerpen voelt den nood om ongerept zijn robuste persoonlijkheid te bewaren, en dit juist vanwege de aanraking met de elementen van buiten. Het is gastvrij, is gelukkig zich te mogen meten aan andere volken, het ontvangt ze met dankbaarheid en genegenheid, maar het beseft, dat het zich niet mag aanpassen aan wat hem niet past. De elementen die van elders toevloeien zijn van tijdelijken aard; de Antwerpenaar teert op zijn eigen Vlaamsch wezen, groeit er in, bouwt er op, en ziedaar waarom hij kan weerstaan aan de heterogene elementen, die tot hem komen, en waar hij zich desnoods harmonisch mee vermengt zonder er zich echter ooit geheel in op te lossen; hij leeft op zijn diep-eigen goed.
Iemand heeft eens een lofspraak op Antwerpen geschreven, in bazuinend Fransch, met een overvloed van rijke en ondagelijksche woorden. Antwerpen is een gastvrije, een edelmoedige, een milde, zelfs een wat al te milde ‘maagd’. De Maagd van Antwerpen is een symbool, waar men vroeger in ommegangen mee praalde. Die maagdelijkheid is niet heelemaal ongeschonden, naar het schijnt. Deze robuste vrouw kan de omhelzingen van zeer velen verdragen.
Maar ziet, de kinderkens, die uit deze omhelzingen geboren worden, 't zijn.... weer Sinjoren. De diverse nationaliteiten, die zich in haar schoot neervlijen.... brengen bij deze gulle vrouw niet anders dan onvervalschte Antwerpenaren voort. Het is de eeuwige opslokking en transformatie van het oneigene tot het eigene - hier werkt een geheime wet, die zeer zeker van ekonomischen aard is, maar ook getuigt van een machtig ethnisch opslurpingsvermogen. 't Zijn geen zwakke vrouwen, die aldus de aan haar boezem hijgende minnaars in het kroost van beider liefde weet om te beelden tot kinders van den bodem, tot onverwoestelijke telgen van de moederstad, de nooit moe-gebaarde en steeds weer overwinnende moederstad.
Rubens - de grootste Antwerpenaar, die ooit leefde - is geboren te Siegen bij Keulen. Hij heeft Europa doorreisd. Was er ooit zwieriger, gezonder en milder toonbeeld van een waarachtig Antwerpenaar, in zijn edelste en ruimste gedaante? Is zijn blonde Magdalena, die zelfs wanneer ze weent bewonderenswaardig vrouwelijk behaagzuchtig is, niet de patrones, het prototype van onze schoone Antwerpsche jonkvrouwen?
Peter Benoit, de breede en diep-volksche toondichter, het populaire genie, kwam uit Harelbeke, in West-Vlaanderen. En toch, is hij niet de vleeschgeworden kernige gezondheid, de uitgelezen zinnelijkheid,
| |
| |
het vruchtbare optimisme, de weidsche Renaissance-ziel van Vlaanderen en a fortiori van Antwerpen? Gaf hij ons niet, in de Rubenscantate, in de Rubensmarsch vooral en in 't Beiaardlied, de Antwerpsche ziel te hooren?
De Antwerpsche volksgeest. In den grond is hij breed, goedlachsch, zinnelijk, joviaal. Sommige vreemdelingen beoordeelen den Antwerpenaar verkeerd, als zij, op zekere uiterlijkheden oordeelende, hem terughoudend, wantrouwig, naijverig, noemen. Zijn aard is lyrisch, dekoratief, kinderlijk. Dat sinjeursche aan hem is niet anders dan een zekere zwierigheid, aangeleerd in het kontakt met den Spanjaard, den hidalgo, die hier tachtig jaar lang huis heeft gehouden, en die ons, in vele mooie exemplaren van 't vrouwelijk geslacht, het beste heeft nagelaten wat hij ons schenken kon. Zeker, de Spaansche Brabander, Jerolimo, van Breero, is een geweldig opsnijder, maar Robbeknol is een jonge pummel. Die opsnijder is een groot kind, dat met geen geniepige streken behept is en eigenlijk gemakkelijk een peer kan gestoofd worden. Want de bourgeois-gentilhomme, de nieuwbakken edelman, moet de gevolgen van zijn baron-zeepigheid dragen. Is hij echter zuiver op den draad, dan heeft hij een voornaamheid, die een vorm van zijn goedheid is. Het oud-Brabantsche bewustzijn leeft nog sierlijk in hem. Jonker Jan van der Noot, die hier schepen was, heeft dat wezen in de sierlijkste verzen uit onze Renaissance-literatuur belichaamd.
Onze volksche verschijning vindt ge best terug in Jacob Jordaens. Zie zijn schilderijen in ons prachtig Museum. Zijn Apostelen, van 't Laatste Avondmaal, zijn Antwerpsche natiebazen. Maar zie die gulheid in ‘So d'ouden songen pepen de jongen’! Ja, dat is wel de bodem-echte sinjoorsche familie: lekker eten, veel en dikwijls, in leutig gezelschap, en zonder kommer of komplimenten, dik eten, dapper besproeid door weelderig slampampen, het leêgen van menig vat rooden Malvezije of koelen Rijnsche wijn, het heffen van kroezen en snellen, kruiken en kannen, potten en pinten. Ondertusschen zingt de baas een vroolijk deuntje, ja, als de zalige deugd de hoofden aan 't gloeien brengt, de tongen lospeutert, dan klinkt het al in koor over de welvoorziene taaflen, waar heel het gezin voltallig den zang mede aanheft, den zang der Vreugde van den Buik. ‘So d'ouden songen pepen de jongen!’ Van den ouden heer, met zijn golvenden grijzen baard, die openmonds zijn kele roert, tot den schreeuw-leelijk van den jongen snaak, die nauwelijks de weelderige borst van zijn magnifieke moeder verzadigd heeft verlaten, om, naar der ouderen voorbeeld, te snappen naar een pot kralend bier, terwijl de overvloed hem desalniettemin ongeweten ter andere plaatse ontsnapt; waar de pijper zijn doedelzak doet toeteren, en al de geburen en vrienden de hoofden al lachend en zingend door de vensters steken, terwijl op de tafel de bruin- | |
| |
geroosterde, smeuig-vette billen van kuikens, de hamelbouten, de varkenspootjes en dito ooren, de vermiljoenen lappen ossenvleesch en de feestelijk getooide, met een appelsien in zijn snuit georneerden zwijnskop prijkt .... Ja, dat is de Antwerpsche weelderigheid. Jacob Jordaens heeft die, sterker, ruimer en vaster, en met meer epische wellust, met een pantheïstisch plezier van leven beter uitgedrukt dan wie ook. Hij is de groote zanger van de Antwerpsche smullebazen.
Zulke menschen als Jordaens schilderde, en zooals er nu nog velen zijn, die hadden, behalve hun afgodische vereering van de tafelgenoegens, toch ook nog smaak overgehouden voor een geestigen lach. Als zij zalig zat gegeten waren, het buiksken vol gebrast, en als ze daar nu zaten te stoven in hun vet, lijk vette brokken van venten en wijven, dan moest er een van de snedigste koppen aan tafel oprijzen, en, terwijl de beker in de lucht rees, klonk het deuntje: een aardige grap, een leutig rijm, iets waar een mensch zijn hart aan ophalen, zijn geest aan verfrisschen kan, zoo'n historie met leuke dingen erin, waar zelfs de blozende kaken van de dikke bazin nog hooger van blaken moesten, als ze niet reeds als gezoden kreeft vermiljoen of kardinaalrood getint waren geweest vanwege de deugd der kermistafel.
Denk u nu een oogenblik het Jordaensche dekor eenigszins droger en bescheidener, een weinig minder lyrisch-somptueus, de rijke nappen en kostelijke roemers op slanken voet vervangen door glazen en flesschen, de weidsche tafel in plaats van met reebok of kapuinen, bedekt met tallooze mosselschelpen, waar zooeven de weeke bewoners uit verwijderd zijn, ingegolsd door grage volksche kelen. Het Leuvensen bier of 't Antwerpsen gersten vloeien bij stroomen. De nadorst foltert de mosseleters. Men is eindelijk voldaan. Maar nu gaan de Goudsche pijpen met lange stelen aan, en - de poëet staat recht, een algemeene leute onthaalt hem en zijn poëem: ziedaar hoe ik mij ongeveer voorstel het Antwerpsche publiek en zijn dichter, dien ik hier noemen zou: Theodoor van Rijswijck. Van Jordaens' geest, ietwat verstandelijker verfijnd, ontdaan van 't ruw naturalisme en van de epicurische geweldigheid, is toch de jolige scherts, de Antwerpsche goede luim van den dichter, die zoo heel en al de man van zijn stad was.
De legende van den epicurischen Antwerpenaar, die van zijn buik een altaar maakt, is natuurlijk ook maar een legende. Hij ìs wel zóó, maar er bestaan ook complexer, sensitiever wezens, die toch ook den Antwerpschen aard dragen. De gracie van een Antoon van Dijck is er ook nog, de meest sierlijke gentleman uit de schilderkunst van alle tijden.
En burgemeester Jan van Rijswijck deed aan hem denken, den fijngeestigen, gemoedelij ken, snedigen en gevoeligen man, van wiens gesproken en geschreven woord zulke bekoring uitging.
| |
| |
En er is ook ernst en bezonkenheid in deze stad van machtige handels-ondernemers, scheepsbouwers, van dichters en schrijvers en geleerden. In het huis van Plantijn vergaderden de vier mannen die Rubens, op een schilderij in de Uffizi te Florence, als ‘de vier filozofen’ heeft geconterfeit. Onze prachtige oude tempels dragen, behalve de weelderige barokuitingen, ook de sporen van de ingetogen geesten, van de vrome verbeelding onzer kunstenaars. De Nood Gods van Quinten Matsijs in ons museum zegt voor alle eeuwen hoe hier in de 16e eeuw een hooge en machtige ziel, innig en zuiver heeft geleefd. En hoe heeft Henri Leys in zijn wandschilderingen op ons stadhuis den stoeren burgerzin en het vaste karakter onzer voorvaderen in beeld gebracht. Hoe knus en warmgezellig heeft Henri de Braekeleer zijn stille menschjes in oude kamers, voor 't open venster, uitziende op een kerktoren, niet gemaald!
Wat spreken onze oude gebouwen, in 't oude deel der stad, een ernstige taal. Wat leven die oude straatjes, rond het Vleeschhuis, met de lieve vrouwtjes aan de trapgevels, een bekoorlijk en vroom innig leven, vol stille overpeinzing en nederige schoonheid.
Antwerpen is veelzijdig; die stad is een hulde aan 't leven, in al zijn gedaanten, ze is gul en blij, ze is ernstig en ingetogen, ze is weelderig en sober. Zie onze zoo weinig bekende, intieme oude beeldhouwkunst uit de 15de en 16de eeuw. Deze stede is gemoedelijk en schilderachtig, somber en vroolijk: ze geeft een rijken en diepen weerglans van 't volle machtige leven.
Ik bemerk, dat ik ten slotte niet zoo heel veel kwaads heb gezegd van mijn stad en van mijn broeder den Antwerpenaar. Verwachtte u van mij, dat ik hem ging belasteren? Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht.
De vreemdeling, die zich te Antwerpen op de Keyserlei lekker voelt, weet hoe Antwerpen een onbepaalbare aantrekkelijkheid heeft, een charme, waar niemand zich aan onttrekt.
Het is de stad van: leven en laten leven, zooals de Egmont van Goethe het noemt. Wie et den voet zet, merkt onmiddellijk de ongedwongenheid aan 't gebaar der menschen. Calvinistische Hollanders, die thuis een beetje streng gehouden worden, voelen zich opgelucht in die stille stad: ze waardeerden lang de knusse gelegenheid om hier even te komen zondigen.
Denk u een Sinjoor van den bloede, die sinds een kwart eeuw stad en land zou verlaten hebben, die bijv. al dien tijd ergens in 't verre Westen heeft verbleven. Hij moet, als hij op een zomersenen Zondagmiddag, in de fleurige kermisstad den voet aan wal zet, een heel opgewekten indruk krijgen.
De stad is vol muziek. Is er in heel Europa, over heel de wereld, wel
| |
| |
een stad, waar blijer klanken langs de kleurige gevels opstijgen? Denk aan een Londenschen Zondag, die u doorweekt met een gevoel van ellendige sufheid, van spleenige ijdelheid. Hier loopen ze, onze dappere menschen, die de heele week gestaag gewroet hebben, als een goedaardigjolige bent, stapsgewijs achter een kleurig vaandel, standaard of kartel, beladen met kletterende en in de winden zwierende metalen eerepenningen, heelder troepen, gezapige kudden van menschen, vastbesloten of gedwee, achter toeterende, fijfelende, blazende muzikanten. Een van hen heeft een reusachtige koperen slang om zijn lijf gekronkeld, hij prottert schetterende klanken uit een bombardon, de man krijgt er poffertjes van op zijn bolle wangen. Hij doet denken aan den antieken Laocoon, die door slangen omkronkeld wordt. De groote trom of grosse-caisse, ook genaamd: djingel, geeft bimmende knallen, die de vreugd rythmeeren en die telkens een nieuw deuntje aankondigen. Het dwarsfluitje jodelt, de klarinet gilt, in schrille diskanten, de clairons trompetten als herauten de blijdschap hoog uit, dat het stijgt tot aan de hooge puntgevels, waar ge, tot aan de zoldervensters, glundere koppen al wuivend ziet te voorschijn komen. En langshenen de muzikanten draven de menschen mee, de kinderen dansend voorop. De meisjes hebben haar witte kousen aangedaan om naar 't bal te marcheeren, de jongens, blootshoofds, fluiten en schuifelen, een paar vingers in den mond: alles hippelt en trippelt, flikkert er op los, en voelt zich lekker op z'n Zondagsch. De meisjes loopen arm aan arm; de jongens duwen en stooten, trekken en vechten. Er tijgt een rollende stroom van geluid over de straat. Zoo zit de Antwerpsche lucht vol gezellige leute en plezantigheid en 't werkt aanstekelijk.
Want, hoor, ze gaan zingen! 't Is een zomeravond in een der bedrijvige volkswijken. En ze slieren langs smalle stegen, langs plein en straat, de theorieën van keerlen en deernen, die luidkeels hun hymne aan 't leven uitgieren. 't Is het poenige straatlied, het gore deuntje met zijn vieze bizonderheden en zijn ruwe geluiden. Maar luister goed, daarboven uit ontbloeit plotseling een heldere galm, de rythmus, die grofheid was, zwelt aan tot iets breeds en machtigs, het ruwe gehuil smelt weg in een breed joviaal gezang, dat breeder en breeder gaat uitdeinen en waar iets uit opflakkert als een rosse, hartstochtelijke gloed.
Gade-weg, gade-weg, wij-zijn-hier,
wij zijn de joengers van het Schipperskwartier!
of, met wijd-uitbrallende brooddronkenheid, de wijsgeerige beschouwing, fatalistisch, met, in den klank, iets van berusting om de dingen die niet te verhelpen zijn, om den nood waar ge een deugd moet van maken:
En laat da' gaan, laat da' maar gaan,
En as me dood zijn is 't gedaan!
| |
| |
p.p. rubens
‘de vier philosophen.’
p.p. rubens, philippe rubens, justus lipsius, jan woverius,
(museum petti, florence).
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
jacob jordaens. ‘zooals de oude zongen, zoo piepen de jongen,’ (britsch museum, londen).
henri leys. rubens, die zich naar een feest begeeft.
| |
| |
O, zich te bevinden ergens ver in den vreemde, aan de andere zijde van den Oceaan, in een straat te Queenstown of in Montreal of in Philadelphia, en opeens door de lucht, als een fata morgana van geluid, die klanken hooren opbonzen, waar ge 't stoere geluid van uw stad in zoudt herkennen! Ai, bedenk dat, en zeg, of de tranen u niet in de keel zullen opwellen, van heimwee naar de geweldige, de ruwe Vlamenstad, waar 't leven zoo druistig en zoo baldadig wordt gevierd?
En als de gezonde klanken van een Peter Benoit of van een Jef van Hoof al die ruwheid veredelen tot opmonterenden klank, waar een volk als 't ware zijn vrije ongebonden ziel in opbonzen voelt, dan wordt het een hymne, een psalm, die de huizenmuren tot de wanden van één grooten tempel maken.
Noem me, in 't eigen Vlaamsche land, een tweede stad, waar zooveel ongerepte joligheid als 't ware uit de steenen gaat zingen. Brussel is zeker geen doodsche stad, maar de vreugde sleept er niet alles mee, er blijven dorre plekken, er is het officieele dat overweegt, den hemel wordt er geen geweld aangedaan, 't geluchte trilt er niet van een overmachtig akkoord, het is er geen unisono dat met onweerstaanbaar geweld allen tegenstand omverrukt. En Gent, Gent! de stad van Geeraard den Duivel, van Belfort, en Mammelokker, de stroeve zwarte en eendelijke, donkerdreigende stad van de stoere proletariërs! Daar klinkt de zang sarcastisch en wrang, men speurt er den gloed in van brandstapels en oproer, daar rilt iets gruwelijks in de razende uitzinnigheid van den zingenden stroppedrager, die als de oude kerels de ruteren en de isegrims uitlacht in zijn lied.
Men voelt te Antwerpen niet zoozeer het grimmige levensleed, dat het gemoed van 't volk heeft verzuurd, zijn stem heesch en wrang gemaakt. Er is een vrije blijheid, een opene tevredenheid, een gulle voldaanheid in den Sinjoor, die, zelfs in zijn nederigste en geringste exemplaren, nog iets van ‘den heer’ in zich voelt. Trots, om een zekere bereikte harmonie, een niet ten koste van al te zwaren arbeid veroverd bestaan. Heroïsch is die luchthartigheid wellicht niet, die in den Brabander zegeviert. Het kostte hem geen bloed om zijn leven-bevestigende wijsheid te vergaren. De weelde komt immers van uit de Schelde op hem toegestroomd, en vandaar die gulheid, die mildheid, die fleurige overvloedigheid van het Antwerpsche karakter. Vandaar dat Antwerpen is: een optimistische stad.
Toch moet men die luchthartigheid niet dramatiseeren tot het oppervlakkige, noch tot perverse verwatenheid. De Antwerpenaar is alleen in 't Fransch een ‘Envers-soi’. Hij is in werkelijkheid goedgeefsch, ‘zonder naam, niet zonder hart,’ tot weldoen steeds geneigd. Tel me zijn ontelbare maatschappijen, die nut en vermaak en liefdadigheid tot een
| |
| |
drietal gratiën op het schild hebben geschreven! Maar het geven wordt hem nooit een nare bezigheid, waar een stroef gezicht bij te pas komt. Daar moet muziek bij zijn, het moet plezant zijn, en men geeft er ‘een bal’ om een weduwe met elf minderjarige kinderen op dreef te helpen.
Die behoefte aan het plezante, kan ze meer drastisch geuit worden dan in 't geval van die Antwerpsche volksmenschen, die, na de vlucht uit Antwerpen in 1914, toen onze stad gebombardeerd werd, zich bij een Hollandschen plattelandsburgemeester aanmeldden, met het dringend verzoek, om hun spoedig aan een lokaal voor hun danspartijen te helpen?
Ik wandelde eens, met Israël Querido over de Meir, op een Zondagmiddag, als alles hier zoo glansend zonnig was en een prettige zomersche atmosfeer alle menschen en dingen omhulde. Querido had over de Antwerpsche meisjes de vreeselijkste dingen hooren vertellen. Of dat waar was, vroeg hij me. Ik heb hem verzekerd, dat onze Antwerpsche meisjes heelemaal zoo kwaad niet zijn, en dat alles neerkomt op de ‘aangeboren aanminnigheid van het Brabantsen jonk’. Wat de lyriek van Querido ontstak.
Achter 'n muziek aanloopen - in stoeten zich bewegen - betoogen: niets doet de Antwerpenaar liever. De vlaggen schieten uit als groote kleurige bloemen. Is de vreugde wat traag om te ontbloeien, dan helpt men haar een handje.
Toen ik nog niet naar buiten, naar den stemmigen heikant was verhuisd en bestendig te Antwerpen verbleef, heb ik vaak gesakkerd om de luidruchtigheid van de Antwerpsche straat. Te Antwerpen spreekt men zelfs van een ‘begrafenisfeest’, en ge kunt er soms niets.... vroolijkers bijwonen dan een kruisplanting. De Antwerpenaar wordt op Blijenberg begraven. Hij rijdt er naar toe - zoo was 't tot voor weinige jaren - in een weidsch-vergulden karos, lijk een prins of een tandentrekker, in volle glorie, als gold het een plezierreisje. Dat zijn Spaansche herinneringen. 'k Heb het weten gebeuren, dat een maatschappij, die 's morgens haar eerevoorzitter was gaan begraven, omtrent elf uren 's avonds nog altijd pas redoublés afgaf langs 's Heeren straten. Nu en dan fanfaarden ze feestelijk een deun uit den Tribut de Zamora, en voor een café huppelde herhaaldelijk de Brabançonne, gevolgd door ettelijke overtuigde hip hip hoera's! En, toen ik mijn raam opentrok, begonnen de begrafenisvierders dapper te spelen en te zingen:
‘En waar kunnen wij nog beter zijn,
dan bij ons beste vrienden?’
Wie dan nog gerust werken, of slapen wil, heeft een neiging om de uitbundigheid van 't Antwerpsche ras te verwenschen. Maar.... blijf daar maar eens kwaad op! Ze meenen het zoo goed.
| |
| |
Voor den Antwerpenaar zijn alle dooden helden, die nooit sterven kunnen. Er is iets onverwoestbaar in 't goed humeur, in de levensdrift van den Sinjoor.
Daar hebt gij de processies. Ge moet die liefst gaan zien in de ouwe stad, aan de Minderbroedersrui, aan 't Gat van Gibraltar, als ze voorbij de pomp van St. Joannes Nepomucenus trekt, en de koralen van de Jezuïetenkerk het Tantum ergo sacramentum aanheffen. O die breede decoratieve zwenking van de Keizerstraat! Terwijl de klok gezapig door den Zondagvrede bimbant, zijn de menschen druk bezig zand en bloemen te strooien op de kasseien, de gevels sieren ze met flambouwen en dikke bloemengarven.
Aan de open ramen prijken kruisbeelden, met aangestoken kaarsen ervoor, en bloemen. De wierook walmt op. Daar komt in de processie een rosse kerel aan, een heele lange, die op zijn kopergele tuba een solo afgeeft: het Magnificat. En daar is gesingel van rinkelbellen. Over heel 't gedoe van priesters, aangedaan als gouden torren, missedienders in witte hemden boven roode rokken, en de kerkmeesters met hun bruingebrande oliekoppen, zweeft, citroengeel, en blank, de bleeke pauselijke vlag, die aan de huizen hangt: Antwerpen is katholiek, het is nog Spaansch....
En dan hadt ge vroeger de ommegangen, met den Walvisch, van waar Cupido met zijn spuit op de koppen der menigte spoot, den Reus en de Reuzin. En de landjuweelen en de lichtstoeten.
Hoe wilt ge, dat de Antwerpenaar den tijd vinde om somber en zwaartillend te wezen?....
Ik zou u Antwerpen nog moeten beschrijven in verkiezingstijden; de leute der bewogen meetings, waar flink gebatterd wordt en gescholden, en daarna de ruiten der tegenstrevers worden uitgegooid....
Maar ik denk er niet aan. Ik wil enkel maar zeggen, dat de stad der Schelde en van den Lievevrouwetor en, van Vogelenmarkt, St. Andriesen Schipperskwartier, de stad der schepen en der breede natiepaarden, de stad der stoeten, der bestendige festivals en die van de groote branden - dat deze leuke stad er een is, waar het leven doorgaans dragelijk is, het is er goed om te leven, als ge geen azijnbrouwer of muggenzifter verlangt te heeten. Wij zullen die uitgelaten stad, die haar innerlijke gezondheid moet uitvieren in blijdschap, niet vernielen, of laten vernielen of bederven, we zullen haar hoog houden, onze innige liefde eraan geven, als aan de zuiverste uitdrukking van onzen aangeboren natuurlijken levenszin. Antwerpen is een hulde aan 't leven. Wij zullen, als we niet ondankbaar willen zijn, onszelven eventjes, in den bil nijpen, en zeggen: ‘gelukkig vleeschke, ge behoort aan eenen Antwerpenaar!’
|
|