| |
| |
| |
De goede herder
dramatische schets in twee bedrijven
door P.H. Ritter jr.
Eerste Bedrijf.
Het tooneel verbeeldt de huiskamer in een dorpspastorie. De Kamer is zeer eenvoudig, bijna armelijk gemeubeld, met rieten Vechelsche stoelen, op enkele dier stoelen een kussen van een modern patroon, dat wonderlijk mondain aandoet in de poovere atmosfeer. Rieten matten liggen op den grond. Middenin de kamer staat een gedekte tafel, met het ontbijt. Op den schoorsteen tusschen de beide vensters bevindt zich niets dan een copie van het bekende, witte Christusbeeld van Thorwaldsen.
Een der vensters, waarvoor een rustbank met kleurige kussens, is geheel bedekt door de in den tuin tegen het venster aandringende struiken en reusachtige zonnebloemen. Ook in de vensterbank zijn kleurige bloemen in potten, en planten.
Het andere venster is lang en leeg, en zonder vensterbank. Men ziet er den hoogen ingang der kerk schemeren onder den toren, een kale, vale kerk, met nuchtere, kleurlooze vensters, in baksteen. Men ziet, achter het klinkerpad dat naar de kerkdeur leidt, het kerkhof beginnen, met al zijn kruisen. Ds. Roorda, een lange, tengere jonge man, met een blonde baard, waarom de gelaatstrekken bleek en ouwelijk liggen, staat voor het ééne venster, dat uitzicht geeft op de kerk. Louise, zijn vrouw, elegant, ondanks haar simpele kleeding, fijn, spits profiel, dat den wil uitdrukt tot berusten, zit nog aan tafel. Zij wascht het ontbijtgerei met haar slanke, witte vingeren, alsof het een zaak gold die zeer veel ernst en zieletoewijding vereischt, - haar oogleden vallen neer over haar oogen, zoodat ze wel blind lijkt, haar gebaren zijn precieus-voorzichtig.
(starend naar zijn kerk, zijn rug naar de kamer toegewend, sprekend als voor zichzelf),
Het is nog geen tijd.
(vervuld van hetzelfde plichtsbesef blijkbaar, waarmee ze de kopjes wascht).
Ga je niet meer naar je kamer?
(onverstoord).
Waarop wacht je dan?
(wendt zich om, - hij staat nu, vreemd door het licht beschenen, dat zijn smartelijke gelaatstrekken verscherpt in de leegte van de kamer).
Op jou.
(blijft doorgaan met haar werk, zonder de oogleden op te heffen).
Vraag me dat nu niet meer. Het kàn niet.
(gaat langzaam naar haar toe, komt naast haar staan, zijn hand op haar schouder).
Louise.
(gaat, ondanks zijn liefkoozing door met haar arbeid).
(gesmoord).
Voel je dan niet, wat dit voor mij is?
Toe Frans, peins nou niet zoo over de dingen. Ga nu aan 't werk. Het maakt me ziek.
(trachtend zich te beheerschen, nog steeds turend op haar arbeid).
Ik kàn er niet tegen.
(neemt haar weerstrevend, koel gezichtje tusschen zijn veel te groote handen).
Lous, laat je mij nu alleen, laat je mij, op dezen dag.... in die verschrikkelijke verlaten-
| |
| |
heid?
(hij barst in snikken uit, valt op een stoel, zijn hoofd op de tafel).
(zij slaat de oogleden op. Langzaam wellen ook tranen in haar oogen. Zij zoekt zijn vingeren met de hare, en speelt er zenuwachtig mee).
Toe Frans, laten we, laten we elkaêr nu niet zoo'n pijn doen. Je wéét toch dat ik het niet kan uithouden. Je weet toch, dat ik gèk wordt in die kerk, met al die vreeselijke boerengezichten, en met dat piepende orgel, dat ik er weken onwel van ben. Waarom verg je die dingen toch van me?
(smartelijk beheerscht nu).
Omdat je mijn vrouw bent.
(Stilte).
Ik wil je geen harde dingen zeggen Louise, maar is het goed, dat een vrouw staat buiten het leven van haar man?
(nu rijkelijk schreiend).
Maar het is vreeselijk, 't is ontzettend wat je zegt. Heb je dan niet gevoeld, hoe ik bij je ben, altijd? Ben ik niet met je mee gegaan naar dit ellendige gat? Heb ik niet alles, heel mijn leven in de stad, mijn werk, mijn kunst geofferd om je hier te vergezellen, om je wat troost, om je wat zon te brengen in deze omgeving? Maar er ìs hier geen troost, er ìs hier geen zon, je kwijnt hier weg, als een kamerplant. Heel je mooie, jonge leven schrompelt hier in mekaer. (Zij staat op, en kijkt hem aan, met flikkerende oogen). Je bent ondankbaar, Frans.
(ijsbeert wanhopig door de kamer. Hij spreekt in zichzelf, koortsig).
Die spreekt over de eenheid tusschen de menschen, en hij staat voor afgronden in zijn eigen leven!
(Nu staat hij weer voor het venster, waarachter de kerk rijst, roerloos en strak).
(aandachtig opeens).
Wat zei je daar, Frans?
(wendt zich om, staart Louise aan, als was zij een vreemde).
(aandringend).
Wat zei je daar?
(herkent haar, plotseling met teederen weemoed).
Lous, waarom kan het nu niet, dat we elkaêr begrijpen?
(gaat zitten).
Kom nu eens bij mij Frans. Spreek je uit aan mij. We moeten eerlijk zijn met elkander.
(door deze overgave, die niet zacht is maar een consequentie alleen van haar rechtuit karakter, niettemin verteederd).
Lous, toe, denk nu eens terug. Herinner je nu eens, wat we samen bespraken, toen we elkaêr pas leerden kennen. Hier, in dit dorp, ligt mijn hart. Je weet hoe
| |
| |
het was toen ik er kwam. Een groote verwildering. Een volk van dronkaards en messe-stekers, ten hemel schreiende woningtoestanden, drie gezinnen in één krot. In de kerk Zondags drie diakenen en een ouderling, dat was het gehoor. Ik was een jongen nog...., maar misschien een oude man tegelijkertijd. Ik kwam hier, - toen al, met een groot verdriet....
(hevig belangstellend, geraakt bijna).
Was het.... liefde. Was er iemand, die.... dat je zoo teleurgesteld?.... Je hebt het mij nooit precies verteld.
(komt dicht bij haar zitten, neemt haar hand in de zijne).
Nee, nu niet over een zoo ver verleden. Ik hou van je, Lous, - er is niets, er is niemand in mijn ziel, dan jij. Wat er héél vroeger was, dat is alles verbleekt, - vergeeld, als perkament. Maar ik ben hier gekomen in den storm. Ik zocht het leven, ik zocht de daad, ik zocht den strijd. Ik wilde wegvluchten van mij zelf. En wàt was individueel verdriet, bij zoo'n zéé van ellende! Toen ben ik gaan werken. Toen ben ik gaan genezen van m'n theorieën, van m'n ‘weltschmerz’. Dacht je dat mij die kerkgang niet vaak een kruisgang is geweest? Dacht je dat ik niet vaak bijna krankzinnig ben geworden, dat ik mijn handen moest vastklampen aan de leuningen van den preekstoel, als ik gepreekt had over liefde en elkaêr verdragen, en bij het gezang ronkte een kerel de liederen met een neusgeluid en zong buiten de maat, alleen om mij te treiteren? Dacht je dat ik mij niet dikwijls geweten heb aan den oever der wanhoop, als ik gezegd had Zondags: ‘Godsdienst geeft blijdschap en zachtheid’, en ik vond 's avonds een brief in de bus: Godsdienst geeft jool aan de volgevreten kapitalisten, en een zacht bed aan den dominé?
(schamper).
Ja, zóó zijn ze, zóó waardeeren ze.
Ik ben doorgegaan. Ik ben tòch doorgegaan. Als ik 's avonds den tuin rond liep en de koele nachtwind was als een kus op mijn voorhoofd, en de hooge reine sterren tintelden boven mij, dan was het soms of Jezus zelf achter mij stond, of een goede herder mij onzichtbaar geleidde, dan kwam er zoo een oneindige stilte, diep in mijn wezen, dat ik wist, dat alle moeilijkheid vervluchtigde voor mijn gedachten tot een zilveren sluier.
En er waren dingen, er wàren oogenblikken, Louise,
| |
| |
die het alles vergoedden, die het alles verhieven tot één glanzende vreugde. Als je soms na uren dwalen door de barre hei naast een oude moeder zat, die sterven ging. En je hadt haar hand in de jouwe, zoo, als jij nu jouw hand in de mijne hebt....
(maakt een beweging om zich terug te trekken).
Neen Louise, blijf nu bij mij, blijf nu luisteren, ik moet je alles zeggen nu, - je moet het nu alles begrijpen, in dit oogenblik. God, misschien ben ik oppervlakkig, ben ik onduidelijk, ben ik slecht tegen je geweest, toen ik je vroeger deze dingen vertelde. Ik was zoo vol van jou....
(kust haar op het koele voorhoofd).
Maar lieveling.
Je moet nu doorgaan, het geeft je ontspanning.
Och nee, niet daarom vertel ik je alles. Maar je hebt recht te weten, je hebt recht te oordeelen
(hij zoekt zijn herinnering af).
En dàn.... wat je kon doen door de daad. Troost geven kan alleen, als je zelf wat offert. En wij offeren allen veel te weinig. Wat is dat allemaal klein en nietig bij het offer aan het kruis.
(Zachter, bijna fluisterend).
Als je dan dagen lang haast niet gegeten had, en je kon de helft van je traktement naar een huisgezin brengen waar leed en armoe was. Waar een tuberculeus kind voor naar een sanatorium kon, of een beugel gekocht kon worden voor een jochie dat anders niet loopen kon
(hij raakt voortdurend meer verzonken in zijn herinnering)
o het was soms ontroerend, zooals ze in je gingen gelooven. Ik vergeet nooit, die geschiedenis met Kobus Kamhaar. Dat was een bocheltje, - een stakker, en ze hielden hem allemaal voor den gek als hij uit school kwam. Toen heb ik eens op Zondagsschool een sprookje verteld. Ik zei de jongens, dat al wie een pakje op zijn rug draagt, dat van Onze Lieven Heer gekregen heeft, omdat Die wil laten zien dat zoo iemand rijk is, rijk aan innerlijke gaven, rijk aan zachtheid, en dat ze allemaal maar moeite moesten doen om zoo goed en zoo edel te worden als Kobus Kamhaar.
(Glimlachend)
o, die liefde van kinderen en voor kinderen! Heb ik je nooit verteld, hoe het was toen Kobus gestorven was? Hij had een hond, een smerig, ruig beest. En toen we Kobus begraven hadden, toen zaten we samen bij elkaêr in het kleine
| |
| |
huisje een deuntje te huilen. En daar kwam me opeens die hond, en sprong op de schoot van vader en moeder. Zooals dàt beest vertroeteld is! Ik bracht altijd een stuk lever voor hem mee, ofschoon ik toen vegetariër was.
Frans, je houdt toch ook, van ons eigen kind?
Maar liefste, waarom vraag je dat nou?
(hand op zijn hand, oogen even gesloten).
Nee, het is goed, zoo.
Maar het mooiste, het allermooiste dat was toch het sociale werk! Het was of je sterk werd van binnen, als een reus zoo sterk, door al de armoede en het verdriet en de ellende die je hadt gezien. Er kwam iets van verzèt in je op, een grootsch en wijd gevoel van opstandigheid, dat er menschen met een kiem van liefde en verwachting in hun ziel, zoo neergeworpen moesten leven, zoo diep moesten lijden. Waarvoor was het leed, als God zelf ons niet geroepen had om het tot vreugde om te smeden in Zijn dienst?
(heftig opeens, - de apostel).
Dàt is godsdienst, Louise, niet droomen maar vechten. Wie alleen zijn ziel geeft, is niet waardig voor God. Je moet je hart geven, je vurig, kloppend, verlangend hart.
(voor zichzelf).
Ook aan degenen, die vlak bij je zijn.
(ziet haar plotseling verwonderd aan, het is als ziet hij iets donkers in haar oogen schaduwen).
Wat, wat meen je Louise?
(verdrietig, fluisterend).
Aan wie vlak bij je zijn het eerst. En dàn.... samen aan de menschheid.
Je moet maar doorvertellen, Frans. Het doet je goed.
Nee, je moet het weten, precies. Ik heb je te weinig, veel te weinig van mijn leven verteld. Je moet er in dóórdringen, - dan zal je, dan zullen wij....
Het wordt al laat, Frans, het is al half negen. Om negen uur begint de kerk. Moet je niet?....
(krachtig).
Neen, ik blijf nu praten. Als je alles wéét, als je alles voelt
(haar arm nu in den greep van zijn hand).
Dan ga je mee.
(schikt weer even wat aan haar ontbijtgerei).
Dat sociale werk is prachtig. Als je daarmee bezig bent, voel je je pas op den preekstoel verantwoord. Zullie zwoegers, en ik zwoeger met hen mee. Iets van den kruisvaarder in je binnenste. God wil het. God wil, dat
| |
| |
er een einde komt aan dit alles, en ik ben het instrument in Zijn hand. Dan preek je geen holle frasen meer, dan heb je geen teksten te construeeren en nieuwe ideeën te zoeken. Je preeken zijn een deel van je leven, ze zijn een samenspraak met je gemeente, je voelt je of je bidt voor allemaal samen, of je God ontfermen wil met een geweldig innerlijk geloof,
(napeinzend)
Ja, die geheelonthoudersbeweging, dat is prachtig werk geweest. Eerst de schuur in den tuin gezellig opknappen, dat de menschen er komen wilden. En allerlei spelen, en zelf meedoen en er altijd zijn. En dan er boeken in brengen. En daarnaast de meetings en het huisbezoek. In den beginne klopten ze de tribunes in elkaêr op Zondagochtend, net onder de preek. Dat waren dan de socialisten, die mij niet vertrouwden. Ze wisten niet, dat ik er zelf een was.
(onderbreekt hem snel).
Zeg dat toch niet. Dat kàn niet. Iemand als jij kan niet waarlijk socialist, kan geen historisch materialist zijn.
Maar kind, wat is dat nou? Als je het volk ziet lijden, moet je dan niet meedoen aan zijn bevrijding? - Nu, heel wat anders. Ik heb ze gezegd, op de eerste meeting, dat ik nog harder zou spreken in de kerk, dan zij klopten aan de tribune en dat ik dat kon, want dat mijn geloof voortkwam uit onze gemeenschappelijke overtuiging. Maar dat ze nu maar moesten ophouden met hun materialisme, want dat voor mij het socialisme een eisch was van den godsdienst.
Zóó meeleven, dat alleen doet je kerk groeien. Het is niet de dominé, maar het is het geestelijk leven zelf waardoor een gemeente gedijt. Het zijn de stille krachten ten goede die aan komen dringen van alle kanten, wanneer je er zelf maar aan mee doet, wanneer je de kerk op je schouders neemt, en het leven in draagt
(hij staat op, en loopt toe op het venster, en wijst met uitgestrekten arm naar den toren).
Die kerk, die kerk is niet vaal en kaal, het is voor mijn verbeelding of er aan alle kanten bloemen langs omhoog klimmen. Het is niet de kerk, apart en hoog verheven, maar het zijn alle geestelijke en sociale krachten van dit dorp, die in hem samenkomen, het is alle verdriet en alle wanhoop, het is de worsteling van al die kleine levens waar zij uit is opgebouwd. Het is een nieuwe kerk over de oude heen,
| |
| |
het is niet een kerk van kalk en steen, ze is aaneengemetseld met hartebloed!
(In zijn extase loopt hij weer op Louise toe, en hij staart haar in de oogen, beide zijn handen rusten op haar schouders).
Weet je dat Louise? Geloof jij er nu ook in? Dan kan ik heengaan, als jij naast mij staat, - dan heb ik den moed, om straks afscheid te preeken, dan kunnen we samen een nieuw leven beginnen, elders. Zeg het nu, toe zeg het Lous. Je weet het nu alles, ik heb het je verklaard, ik heb het je gebiecht....
(wijkt terug naar de vensterbank voor het bloemige venster, zij gaat zitten op de kussens, zonder die te verschikken. Het is of zij in dat terugwijken alleen maar afweer zoekt tegen Roorda's onstuimig enthousiasme).
Frans, het is alles zoo moeilijk voor mij. Wanneer je zoo praat, dan komt er aldoor bij mij maar één gedachte. Dat was alles vóór ons huwelijk, dat was vóór onze verloving. Heb je er wel eens over gedacht, dat ik daaraan niet heb meegebouwd? Het klinkt mooi wat je allemaal zegt, maar mijn leven heeft er niet aan gewerkt. Wat is mijn komen hierheen, het is verschijnen in een wereld, waarvan ik de historie niet ken.
(gefolterd).
Maar kind, het is toch van mij, het hoort toch bij mij, als mijn eigen ziel, als mijn eigen lichaam, als mijn ademtocht.
(zich tot kalmte bedwingend).
Ja. Maar het is van jou alleen. Je bent er nooit in geslaagd, het te maken tot een deel van mij. Wat weet, wat voel ik van deze bevolking? Wat zeggen mij die sluike vrouwen, die boersche mannen? Het is voor mij hier alleen de altijd eendere eenzaamheid. Ieder uur slaat de toren en glijdt de lange dag weer een afdeeling verder. Overal om mij heen zijn de leege gangen van dit holle huis met zijn steenen vloeren. Jij bent ver weg, op de hei, bij je gemeente. Ik leef hier als in een klooster, door mijn eigen schaduw omringd.
(geprikkeld).
Maar dat kun je toch zelf veranderen. Waarom kom je haast nooit in de kerk? Waarom help je mij niet met de Zondagschool? Je zoudt eens gezien hebben, hoe mijn menschen je hadden gezegend, als je naast mij was meegegaan.
Ik weet niet hoe het komt, Frans. Ik weet alleen dat ik niet ben als jij. Ik weet alleen, dat, als ik verdriet zie
| |
| |
hebben, ik niet kan helpen, - niets meer kan doen dan zelf nameloos verdrietig zijn.... Ik weet alleen, dat als ik de menschen hier ontmoet, als ik Zondags gezeten ben tusschen al die stugge vrouwen, dat ik in het diepst van mijn wezen een der haren ben.
Maar dàt is het juist. Als je dàt hebt....
(weemoedig).
Neen, dat is het niet, ik kan niet helpen, ik kan niet troosten, ik kan alleen maar.... gezamenlijk eenzaam zijn.
(Zij komt op hem toe, gebroken door verdriet, en zegt, toonloos, met schaamtevol afgewend hoofd).
Frans, - wij mogen in de uren als de zielen naakt voor elkaar verschijnen, geen wreedheid achterhouden
(bevend grijpt zij hem bij den arm).
Zou het ook kunnen wezen, Frans, dat tòch de oorzaak van alles in het verleden ligt? Jij bent het leven ingegaan met een teleurstelling. Jouw leven en werken, hier, werd de uitweg. Het is.... de kristallizeering van je eerste liefde. Ik, ik.... Ik had nooit een teleurstelling. Ik heb altijd alleen de verlatenheid gekend. Toen je mij weghaalde lag de verveling van het leven achter mij als een eindelooze galerij. Jij kon niet voor mij doen, wat je deedt voor al die andere harten
(bewogen).
Een ziel die overwonnen heeft, kan nooit meer begrijpen een andere ziel, - die krimpt van pijn.
(Er is een lange stilte. Frans zit terzijde van Louise, op de vensterbank. Achter de twee gebogen figuren rijst de weeldepracht der bloemen.)
(toonloos).
Je mag dat niet zeggen, je mag dat niet zeggen.
(herneemt zich, met een uiterste van zelfbeheersching).
Neen, - als ik ooit genezen zou kunnen worden, dan zou het zijn door een ziel, die zich gaf aan de mijne, aan de mijne alleen. Ik ben egoïst, Frans. Maar ik wil eerlijk zijn, ik zeg het je. Het bloed is zóó uit mij weggetrokken door de eenzaamheid, dat er een ander zijn leven moet uitstorten in mij.
(omvat haar middel met een namelooze teederheid. Louise rust in zijn vruchtelooze armen, als een beeld).
Maar liefste, weet je dan niet, weet je dan niet, dat jij het bent, dat jij het alleen bent, die mijn leven hebt vervuld, die de vrede bracht aan dit hunkerend hart?
(kalm).
Neen. Je vraagt mij nu nog een offer dat ik niet brengen kan. Je wilt mij vanochtend in de kerk, bij je
| |
| |
laatste preek. Ik kan niet liegen. Ik kan niet buigen, voor wat je aan mij ontrooft.
Om wie ga ik heen? Dacht je, Louise, dat die steedsche, deftige gemeente eenige vreugd geeft aan mijn verlangen? Voor wie geef ik, door dit afscheid te nemen mijn ambt zelf op?
Je zult het toch niet kunnen. Ik weet het, beter dan jij, dat je je begoochelt. Dóór je teleurstelling heen, hoop je en droom je. Onder je afkeer voor de nieuwe gemeente schemert verwachting in je onderbewustzijn. Er zijn nu eenmaal menschen van de verbeelding. En menschen - zooals ik - van de bittere, vale werkelijkheid. Weet je waar ik wel eens over gedacht heb, Frans! Je zult je nooit kunnen offeren.... voor mij. Het is een vergissing, waaraan ik schuld heb. Jij kunt je offeren voor de menschen, jij kunt je religieus gevoel aanwenden als een levende kracht. Maar je kunt het verdriet niet doorstaan. Als het gaapt in een ander, naast je, dan kun je er niet bij waken, dan ga je jezelf begoochelen.
(nadenkend).
Het zal goed zijn, dat wij weg gaan, van hier. Wij zullen elkander kunnen vinden in nieuw werk, dat wij samen hebben opgebouwd. Kijk mij nu aan, Louise, je kunt in mij gelooven, omdat ik zelf geloof. Houd je hand in mijn hand. Ons leven klopt toch in elkander over, wij hebben elkander toch gekozen en gevonden, voor altijd. En.... niet door ónzen wil.
Het is zoo vreemd, Frans, maar ik moet het je zeggen, ondanks alles, het eenige wezenlijke dat altijd in mij overblijft, is eerlijk, onbarmhartig eerlijk te zijn. Ik vraag het mij wel af, in eenzaamheid,
(angstig)
ja, ik vraag het mij af, op dit oogenblik, nu je armen om mij heen zijn, - houd ik van jou? Kan ik wel liefhebben, heb ik de kracht om lief te hebben? Houdt je mij niet omvat, als een ivoren beeld
Louise, zeg toch zulke vreemde dingen niet. Er gaan onbestemde werelden open, die ik niet ken. Er is iets van oneindigheid in je oogen, in je wezen wat ik niet overwinnen kan, waar ik niet tegenin kan, waarin ik.... verzinken zou. Het is niet.... het is niet van God.
(Hij springt eensklaps op, vat haar wild bij de schouders).
Ik mòcht dat niet zeggen. Vergeef het me Lous. Maar je bènt niet zoo, je bent anders. Toe, zeg het nu, - dan heb ik kracht, om straks te gaan!
| |
| |
Neen, Frans, ik wil nu biechten tot het uiterste. Dat is het eenige wat ik voor je doen kan, eerlijk zijn. Weet je wat ik zoo dikwijls gedacht heb? Er moet iets egoïstisch in iemand zijn, om hef te hebben. Je moet zoo vreeselijk actief van het leven houden, om te kunnen verloochenen. Ik heb dat niet. Wat is mijn leven? Een schimmige droom. Ik heb mijn ouders nooit gekend. Bewustzijns ontwaken was voor mij leven in een oud, donker huis, naast een verdorrend oud leven, tante, die mij op moest voeden. Mijn gedachten tastten de doode dingen af. Altijd maar weer dezelfde meubelen, dezelfde schaduwen, hetzelfde gevangen zijn. Zwijgen en dienen en daarbuiten, de wereld, met haar zon, met haar bloemen, met haar lachende en bezige menschen, - het was iets dat ik nooit kennen zou. Mijn ziel was blind, Frans, ik wist, met zekerheid, dat ik het nooit zou kunnen zien, dat ik het leven nooit proeven zou. - En toen, toen ben jij gekomen. Waarom zocht je in deze spelonken? Ik ben met je meegegaan, omdat ik àlles aanvaardde wat het leven mij toevoerde. Ik had nooit leeren begrijpen, dat er een eigen wil bestaat. - Ik kende alleen de Beschikking. - Ja, ik zei mooie woorden tegen je, ik luisterde naar je enthousiasme, maar had ik zóó ook niet muziek gemaakt voor tante, had ik zóó ook niet haar huiselijke klaagliederen aangehoord, met welwillendheid? Ik ging mèt je door het leven, een wat oudere vrouw al, vijf en dertig was ik, en overal zag ik jonge paren, jonge vrouwen om mij heen, die hadden wat aan mij voorbij was gegaan.
(Zij gaat door, op onderworpen toon).
Ik hèb niet gelogen, Frans, ik heb je nooit voorgespiegeld, niet waar, dat je met mij gelukkig zoudt zijn. Maar ik was te zwak voor verzet.
(Nu zwijgt zij. Het is als een litanie, die geëindigd is. Roorda loopt met groote stappen door de kamer. Er is tusschen beiden een woordelooze gedachtenworsteling. Dan komt hij weer naast haar zitten)
Liefste, tegenover verdriet en onrecht en schuld, is er maar één ding.
(Hij wijst met zijn arm).
Dààr is Christus, de Teedere. Laten we probeeren van elkaâr te houden, laten we elkaêr nog éénmaal aannemen, als man en vrouw. Je weet niet, Lous, wat je voor mij geweest bent, onbewust misschien. Er zijn zachtheden in ons wezen, die wij zelf niet kennen. Er zijn tranen in ons,
| |
| |
die wij nimmer hebben geweend. Dacht jij nou, dat dat alles op den duur bevredigde? Het is mooi, het worstelen en werken voor de menschen, maar dacht je, dat het den vrede bracht, zonder eigen zielsbezit? Aan het einde, wanneer het werk gewrocht is, wanneer er medemenschen wat gelukkiger zijn, dan schiet het allemaal boven je uit als een groot woud, met de kruinen in de zon, maar zelf ben je eenzaam en verlaten, omdat je, met al je denken en zwoegen en offeren, niet deel hebt aan de kern van hun leven. Je wilt een vrouw, je wilt een kind, je wilt lieven en lijden voor het eigene. Maar ook ik was al oud, Louise, toen ik je zocht. Ook ik zat vol lidteekens. Wat had ik aan te bieden dan leeds gemeenzaamheid?
Ik had géén lidteekens. Mijn leven was alleen maar een galerij van verlatenheid.
Hoor eens nu, Louise, we moeten samen lijden, we moeten samen bidden. We moeten ons toevertrouwen aan een hoogeren Wil, die ons heeft samengebracht. Weet je, waarom ik je mee wil hebben, straks? Omdat je erbij moet zijn, als ik afstand doe van dit alles, als ik voor God de gelofte doe, dat mijn leven nu voortaan alleen is toegewijd aan jou.
Neen Frans, als dat wáár was, hadt je nú geen verdriet. Je zoudt de pijn van het afscheid niet gevoelen. Als dat waar was, dan zou die vreeselijke harde hartstocht voor je werk niet naast mij geweest zijn, al die lange jaren lang. Toen ik naast Tante leefde, wist ik dat het een kille ziel was, die mij begeleidde, maar er was wisselwerking. Naast jou, met je werk, voelde ik mij als in een toegesloten huis, waar de wind op staat. Ik heb mij nooit zoo verdronken in de eenzaamheid, onder je plannen, waar ik geen deel aan had, onder je teerheid, onder je liefkoozingen....
(plotseling).
We hebben ons kind, Louise.
(krijt het uit).
Dat is vreeselijk!
(omvat haar polsen, hevig).
Ben je dan geen moeder!
Een kind, - een kind van mij. Het is een zonde geweest.
(uitsnikkend).
Mijn God, Louise, martel me niet, maak me niet kapot.
(Wild). Je meent dat niet. Je màg het niet meenen. Het is heiligschennis!
Frans. Een ding heb ik maar gezworen. Eerlijkheid. Dàt is het wat ik van God voel. Hij wil dat ik eerlijk ben.
| |
| |
Dat is het laatste, eenige doel van mijn leven. Dat is de bevrijding. Weten is vrijheid.
Louise, herroep het. Louise je zàl, je màg niet.
(woest). Ben jij een moeder? Verdien jij moeder te zijn.
(Hij grijpt haar vast aan de tengere schouders). Op de knieën, smeek om vergiffenis. Op de knieën zeg ik!....
(Zij zinkt weg onder zijn greep, zij bezwijkt onder zijn kracht. Maar zij blijft kalm. Langzaam begint de kerkklok te luiden. Men ziet de dorpelingen over het klinkerpad naar de kerk gaan).
(herstelt zich, gaat weer zitten op de vensterbank. Zij is ijzig kalm).
Kom Frans, laten wij dit gesprek nu staken. Ga jij naar je werk. Dáár is je plicht, dáár is je dienst.
(uiterst bewogen).
God, Louise, ga mee. Die ééne daad en alles is weggevaagd. Die ééne daad, en we begrijpen elkaêr. Wij komen er niet door deze worsteling. We raken verward in elkanders zieleleven. We dwalen in een duister labyrinth. Jij hoort in mijn leven, jij en ons kind! Vat het nu aan, ik ben sterk, ik zal je het leven geven, ik zal je....
(toonloos).
Neen, het zou niet goed zijn. Het zou niet wáár zijn. Je bent niet tot mij gekomen uit dat leven. Ik heb er geen deel aan. Laat mij nu hier, laat mij nu maar hier, in mijn eigen sfeer. M'n ontbijtboel moet af, en de kamer moet netjes voor als straks de kerkeraad komt.
(Er wordt geklopt).
(een oud man).
Dominé, is U gereed? De kerk zit al een kwartier te wachten. Ze vragen allemaal waar U blijft.
(staat nu midden in de kamer. Hij kijkt op naar de kerk).
(is kalm naar haar ontbijttafel gegaan en gaat door met afwasschen).
Als jij het wil, dan ga ik niet. Dan ben ik ziek. Dan ben ik van jou, dan zal ik voor jou alles, alles verloochenen.
(kalm).
Dat is niet eerlijk, Frans. Dat is niet.... Godsdienstig.
O God, geef mij kracht. Rijt mij niet uiteen. Er zijn twee machten, twee zuigingen, die mij naar zich toe trekken. Waar moet ik heen, waar vind ik vrede?
(rustig).
Dáár Frans. Ik ben bestand tegen de eenzaamheid. Jou roept het leven.
| |
| |
(komt nog eens).
Dominé, gaat U nu mee, het is de hoogste tijd.
(komt nu op hem toe, geeft hem een kus op het voorhoofd).
God wil het Frans, je hebt het zelf gezegd. Dáár is je plaats, bij je gemeente.
(Zij geeft hem haar hand, koestert even de zijne). Bid voor mij.
(gaat langzaam met den koster mee).
(blijft even, nadenkend, voor de witte tafel staan. Vervolgt dan haren arbeid.
Doek.
| |
Tweede Bedrijf.
Het tooneel verbeeldt de studeerkamer van Ds. Roorda. Twee vensters zien uit op den tuin, waar in het midden een reusachtig grasveld, met herfstbloemen. Over de heg heen, die den tuin begrenst, ziet men de weilanden, waarover zondoorschenen wolken. Deze kamer heeft, in tegenstelling tot die van het vorige bedrijf, die somber aandeed, iets lichts en vroolijks over zich. Ook zij is zeer sober gemeubileerd. Er staat een oud bureau, met versleten laken, schuins tegen een der vensters. Wat boeken en bijbels staan op een boekenrek tegen den wand. Rondom den haard staan eenige makkelijke stoelen, van oud model. Tegen de ééne, hooge boekenkast, niet het groen-saaien gordijn hangt een gelid van langstelige pijpen. De wanden zijn met kopergravures, die voorstellingen uit de bijbelsche geschiedenis bevatten, bedekt.
Twee lange mannen komen binnen, Ds. Roorda en Dr. Wierssum, een veertiger, maar met een glimmenden schedel al. Hij heeft een nadenkend gezicht, maai dat den wil verraadt tot de stroeve daad.
(is innerlijk zeer bewogen. Hij wankelt meer dan dat hij gaat).
(houdt hem omvat, als ware hij een patiënt. Hij drukt hem neer op een van de stoelen).
Zie zoo, nu zal ik eens de honneurs waarnemen.
(Hij neemt een sigarenkistje van het bureau, en presenteert). Ik zal eens royaal zijn. Hier is een van je eigen sigaren.
(neemt met bevende hand uit het kistje; als een oud man zit hij, zijn baard ineengedoken op zijn borst).
(ziet zijn medische poging tot luchtigheid mislukken. Nu komt hij bij Roorda, legt zijn hand op zijn schouder. En wacht).
Wees nu dapper, kerel. Je bent niet alleen. Er zijn harten die voor je vechten.
(zwak).
Beste kerel
(geeft hem de hand). Ik dank je dat je bij mij bent, in dit oogenblik
We hebben zooveel samen opgebouwd, niet? Misschien kan je een klein beetje gerust weggaan. Je werk wordt voortgezet.
| |
| |
(zijn star verdriet breekt onder de warme beademing van Wierssums persoonlijkheid).
Dàt is het niet, Wierssum. Ik voelde een wonderlijke kracht, om afstand te doen. Het wordt alles, ten slotte, zoo betrekkelijk in het licht der Eeuwigheid. - Toen ik op den preekstoel stond, voelde ik mij opeens als gedragen door een hoogere beschikking. Al die jaren, al dat worstelen en zwoegen, al de levens van die bekende, trouwe gezichten, die ik vóór mij zag, het werd alles samengenomen in één oogenblik, het kwam bijeen in één felle pijn, en daarna in een diep geluk, dat ik het had mogen doen. Nooit voel je je meer ‘werktuig in Gods hand’, dan op zoo'n moment. Er zijn er toch zoovelen, die sterven moeten, eer ze hun levenswerk hebben volbracht. - Te weten, dat je overgeven moèt, dat er een ander offer van je gaat gevergd worden dan je brandende ijver, - het maakt je vróóm Wierssum. Hoe weinig weten wij, wat Gods nabijheid is. Maar zóó was het goed, ten slotte, Wierssum.
Ik ben blij, dat je je zoo aan mij uitspreekt, Roorda. Het is goed voor ons beiden. Het is goed voor alles, waarover wij samen moeten spreken.
(heeft hem maar half gehoord. Hij gaat door op den stroom van zijn gedachten, en het is, alsof er plotseling een huivering over hem komt).
Maar er is iets ànders, Wierssum. Straks, op den preekstoel had ik vertrouwen, maar nu, hier, in dit.... in dit eenzame huis, word ik zoo bang. Het is net of God van mij wegtrekt, in onbereikbare verten, hier.
(plotseling hevig)
Waar zou zij nu zijn? Ze was op de slaapkamer, weer?
(kalm, medisch).
Jansje zei dat ze sliep, bij het kind. Ze is moe, ze is wat overspannen, laat haar nu maar rustig....
O, Wierssum - het is zoo'n kwelling. Het is zooiets ontzettends, als het geloof je verlaat. Wij zijn mannen van de daad, nietwaar? Als ik werk en leef met mijn menschen, als ik offers moet brengen, dan is het of God om mij heen is, als een stralend vuur. Als ik bid voor mijn zieken, voor mijn stervenden, dan is het een samenvloeien met de Eeuwige Vertroosting. - Maar ik moet je wat zeggen, ik moet je het verschrikkelijke geheim vertrouwen. Toe Wierssum, wees jij mijn biechtvader, ontferm je over mij! Soms zinkt alles weg. Soms is het, of er geen God
| |
| |
bestaat. Het is in die uren, waarin je niets mag doen, waarin je voor niets wordt opgeroepen..... Ik bèn geen Christen, Wierssum. Ik kan niet bidden ‘op een berg alleen’. Ik kan niet meer bidden, als alles mij verlaat....
Je hebt een zwaren strijd.
Dat is het, hier. Dat is de ellende. Het is hier de hel. Er leeft één wezen naast mij, bij mij, in mij, dat God mij heeft opgelegd, en dat ik niet kan vertroosten. Hoe meer ik haar nader, hoe verder zij wijkt. Alles om haar verstijft, wordt kristal, onder haar verschrikkelijke logica. En toch, tòch ligt daar mijn taak. Tòch moet ik het offer brengen dat nooit wordt aanvaard
(hij wordt aandachtiger). Eenmaal, éénmaal misschien, was het anders. Bid voor mij, zei ze straks, toen ik wegging naar de plaats waar zij niet zijn wou. Haar koele kus brandt nog, als een stigma aan mijn voorhoofd. Bid voor mij. Wat zou ze meenen, wat zou ze bedoelen? Is dit een kentering?
(fluisterend). Maar dat is het vreeselijke. Ik kòn het niet, Wierssum. Het was straks zoo'n eenheid met de gemeente, dat er geen stille plek was in mijn gedachte, alleen voor haar. - Ik heb haar mee opgedragen met de anderen, ik heb voor haar gebeden, ja, maar niet voor haar eenzamen zielenood. Dat wàs het, de twijfel te binnen het gebed. Ontheiliging wanneer ik haar afscheidde van de gemeente, ontheiliging, wanneer ik haar wensch niet volbracht. Nu is het onherroepelijk. De gemeente kreeg de overhand.
Roorda, ik moet je iets zeggen, dat een ander pijn zou doen, maar dat jou zal verlichten. Je vrouw is doodziek. Dat is geen normaal zieleleven. Het klinkt rauw, maar ik ben medicus. - Je moet niet strijden, je moet niet vragen, je moet verzorgen. Al het leed van de duizend menschen, die je getroost en gesteund hebt, hier, is nu samengetrokken in één, in één wanhopige. En nu moet ik je toch even herinneren aan je eigen preeken. Weet je wat mij zoo trof? Toen je eenmaal het verhaal vertelde van dien heilige, die zichzelf had gekastijd en gepijnigd, die maandenlang vastte, die zich striemde tot bloedens toe, die in het bed stapte van een leprozenlijder. Maar God nam het offer niet aan, God nam den ijver niet aan. Hij juist moest plaats nemen aan de welvoorziene tafelen. Zijn ijver, zijn onthouding was hoogmoed. En toen hij zich zoo vervreemdde van zijn eigen natuur,
| |
| |
toen nam God hem aan. Zoo iets is er gaande met jou.
Ik weet het allemaal, wat je mij vertelt.
(vaag). En ik had het ook wel vermoed van Louise. - Is het ernstig?
Het is misschien niet ongeneeselijk. Maar het eischt een eindeloos geduld. Het eischt een krachtproef, waar je aan onder kunt gaan.
(even zwijgt hij). Ja, het is zwaar.
Als het mijn schuld maar niet was. Ik kan het jou wel zeggen, Wierssum, jij bent mijn beste vriend, mijn.... mijn broeder. Dit is de vraag: heb ik haar lief gehad, heb ik haar genomen om haar zelf? Heb ik, in haar niet teruggezocht naar mijn eigen somberheid? De daad, het werk, het goede leven maakt geestdriftig. Maar leidt het goede, wanneer het geestdrift wekt, niet wel eens af van het geweten, van onze innerlijke bestemming? Ik heb aan haar gezondigd, Wierssum. Ik had haar leed niet mogen binnentrekken in mijn sfeer.
Zeg dat tot God, Roorda. Ik zeg je: wees een man. Dràgen moet je. Je leven tot dusver, is maar voorspel geweest. Er lag iets liefelijks onder al die moeilijkheid. Je werd ten slotte overwinnaar. Maar nu leert God je het buigen misschien.
(In den diepen ernst van het gesprek, zoekt Wierssum naar de dagelijksche werkelijkheid terug. Hij steekt een sigaar op, en poft groote rookwolken de lucht in. Dan, medisch opeens:)
ik hóóp een ding, voor jou. Dat het je gegeven mag zijn, haar te verzorgen. Ik geloof nog niet, dat een gesticht.... Maar het is goed, dat je hier vandaan gaat. Het is goed, dat je in een welvarende gemeente komt. Dat leven van zorgen, van moeiten, van voortdurend geldgebrek, dat is fnuikend voor een hyper-nerveuze vrouw als zij. En je mag, in je nieuwe gemeente niets meer weggeven. Dat is mijn advies als.... als medicus. Je moet afstand doen van de weelde van het geven
(even glimlachend). Je moet, net als die heilige, het offer brengen van ‘welvarend te zijn.’
(Plotseling wordt er geklopt. Jansje, het boerendienstmeisje verschijnt onthutst in de deuropening).
O dominé, dokter, komt U toch gauw kijken, komt U toch gauw naar boven. Het is zoo raar, met Mevrouw. Ik moest toevallig boven zijn, op de slaapkamer, om Wies je te helpen. En daar lag Mevrouw heelemaal wit in haar bed, met uitpuilende oogen. En ze zei maar niets. Wat is er toch?
| |
| |
Neen, laat mij gaan. Het hoeft niet ernstig te zijn. Komt wel meer voor.
(Hij snelt de gang in, en de trappen op. Na een minuut - stem door de holle gang). Zij leeft. Blijf kalm beneden, Roorda.
(valt in een stoel).
Wat wàs er toch?
Och dominee, het was alles zoo raar. Toen U in de kerk was, heeft mevrouw in de puntjes alles klaar gemaakt voor het eten met den kerkeraad. Het blauwe servies was uit de kast gehaald, en de nieuwe servetjes werden in puntjes gevouwen. Ze zette zelfs bloemen op tafel. En toen is ze weg gegaan naar boven, bij Wiesje, - maar ze bleef maar weg, ze bleef maar weg. Toen ben ik is gaan kijken. En daar lag ze nu.... Wat zou er toch gebeurd zijn? Zou ze een flauwte hebben?
En Wiesje. Was Wiesje goed?
Ja Wiesje sliep lekker, de stumperd.
(komt terug. Hij beheerscht zich tot kalmte).
Je vrouw is buiten gevaar. En het kind is gezond. Ga jij maar stil naar de keuken, Jansje, Mevrouw is wat ongesteld, maar er is geen kwaad bij. Ze wordt al beter.
(ademloos).
Heeft ze zich willen....
Ja. Ik begrijp niet hoe ze aan dat goed kwam. Ik geef het nooit af uit mijn apotheek. Maar het komt terecht. Ze is gelukkig ‘ondeskundig’. Kerel je moet haar goed bewaken.
Wat zei ze, toen ze bij kwam?
(bijna plechtig).
Bid voor mij.
(Lang zwijgen).
(kampt met een ontzettende ontroering).
Wil je mij een dienst bewijzen? Ga dan even zien naar de regeling binnen, voor den kerkeraad. Ga dan, laat me dan even alleen.
(gaat stil naar de deur, Sluit die geruischloos).
(sluit de gordijnen van het studeervertrek. Dan, langzaam zinkt hij op de knieën, zijn hoofd in zijn handen).
Doek.
|
|