| |
| |
| |
Avondrood
door Elisabeth Zernike
Eerste hoofdstuk
ZE zeilden nu met den wind mee, de schoot was ruim gevierd. Boven hen dreef een witte wolk langs het blauw van den hemel, geleek een donzen boot tegen een tooneelwand van al te diep-blauw water. Zonnestralen dansten in helblikkerende golfjes.
Frans zat rustig nu, zijn arm gebogen om het roer, met toch in zijn houding een strakke waakzaamheid. De boeier liep snel en zeker; gespannen stond het dubbele schootstouw, een hand breed boven het water, dat donker stroomde onder de schaduw van het zeil. Ze voeren in het midden van de rivier, naast en achter veel platboomde-schuiten die gesleept werden, en schakels geleken van een lange ketting, en Rijnaken ook, donkere kotters en zeewaardige koopvaardijschepen. Langs den oever was een warreling van masten en telkens onderbroken lijnen van scheepsrompen en ladingen, die door hooge kranen zwierig werden geheschen, en door gebogen mannen moeizaam gesjouwd. Daarachter stond de stad met haar donkere steenen muren en haar uitslaand, hardketsend geraas.
Ina zat nog altijd op den bodem, maar ze was weggeschoven van Frans en sprak niet meer. Zonder haar hoofd of rug te steunen, zat ze rechtop en keek door half-gesloten oogen. Het luide en hijgende leven langs de rivier scheen ze niet te merken. Ze was als een kind in een tuin, waar veel bloemen en insecten zijn, maar het kind kijkt alleen naar het wonder van zijn eigen handjes. Ze wist: Dit was nu bijna volbracht, ze zou terug loopen naar huis, en aldoor aan Jacques denken. Of hij dien middag bij hen zou zijn geweest, hoe hij naar haar gevraagd had; - of hij dacht dat ze niet meer hield van hem, en o, of Greet met hem zou zijn meegegaan. Waarheen? dat wist ze niet, maar lachend en onbezorgd - er waren voor Greet geen grenzen. - Wat ze gedaan had was afschuwelijk: haar verloving verbreken, omdat ze den twijfel niet kon verdragen, en misschien ook om hem uit te lokken, hem eindelijk zijn gezicht naar haar te doen keer en, zonder dien ij delen glimlach, maar vast en ernstig. En hij had dat gedaan, maar toen was ze toch niet gerust geweest, haar angst kon niet plotseling worden weggenomen, te veel en te diep had ze getwijfeld. - Hem uitlokken.... o, hij had haar gesmeekt dat alles weer goed zou zijn, maar in haar bleef de dringende stem, vragend: Waarom doet hij dit? waarom wil hij me terug winnen, die me niet had hoeven te
| |
| |
verliezen? - Hij kwam nu vaak; haar moeder ontving hem nog met denzelfden blik. Als Greet thuis was, ontstonden er lange gesprekken; zij had geen tijd ernaar te luisteren, haar werk vorderde langzaam, haar handen beefden te veel. Eens kwam hij naar haar toe, noemde haar zachtjes: Asschepoes; - sprak verder: Ze was de mooiste van de zusters, en ook de liefste, Ina. Ze boog haar hoofd, tranen vielen op haar handen. O God, dat ze hem niet meer vertrouwen kon, al zijn woorden niet meer, en het kijken van zijn oogen. En plotseling dacht ze aan Frans, die bij hen in huis woonde, een arme jongen eerst, die studeerde van het karig-toebedeelde geld van een oom. Ze mocht hem niet, hij was lomp en onverschillig, dwong toch hun huishouding tot een strenge regelmaat, was de man in huis, die eischte. En nu had hij plotseling geërfd van zijn rijken, schrielen oom, zou weggaan, naar Engeland, voor zijn studie. Hij was nog dezelfde gebleven, hard en stug; ook Jacques kon hem niet uitstaan. Hij en Jacques zagen elkaar niet dikwijls, hadden nooit elkaars hand gedrukt. Maar eenmaal was ze een avond alleen met Frans in huis geweest. Hij kwam een kopje thee bij haar halen, had plotseling gevraagd: Komt Jacques niet? en toen ze haar hoofd schudde, te wanhopig en beklemd eensklaps om een woord te uiten: Wanneer maak je het af?
Toen voelde ze zich verraden, al haar angst blootgelegd voor vreemde oogen. Even nog hervond ze haar trots.
- Ik begrijp niet wat je bedoelt, zei ze zwak.
Hij antwoordde: O nee? dan niet, - draaide zich op zijn hakken om. Ze had hem terug willen hebben, hem bij zijn schouders pakken en heen en weer schudden. - Zeg zooiets niet, laat niemand het hooren. - Maar hij was achteloos weggegaan, roerend in zijn thee. En langzamerhand was ze gaan begrijpen, hoe de menschen oordeelden over haar verloving met Jacques. - Wanneer maakte ze het af? Het was of Greet heimelijk lachend er naar hunkerde. En meer dan het oordeel van de menschen, ging ze nu zien; de werkelijkheid. Daar stond, buiten haar, Jacques; hij kwam veel bij hen, ze wist niet meer waarom. Vroeger kwam hij, doordat ze aan hem gedacht had en hem allerlei zeggen moest. Nu had hij een eigen wil, dien ze niet doorgronden kon. Het kwam haar voor, dat alle menschen buiten haar bereik stonden, ze tastte naar hen, voelde hen niet. En het verste weg was Greet. Het maakte zoo moe en wanhopig, dat ze met niemand kon praten, dat die groote wereld maar om haar heen daverde. En al dat licht sloeg haar, en het strakke blauw van den hemel. Ze wist niet meer wat ze met zichzelf moest doen, er was niets waaraan ze zich vastklampen kon. Als ze hier maar kon blijven zitten, bewegenloos, en het gevoel hebben dat ze aldoor verder weg ging van haar huis en de bekende dingen. Ze wist wel dat Frans gekeerd had, en ze zag de grauwe geveltoppen weer voorbij schuiven, maar de wegglijdende
| |
| |
beweging was nog dezelfde, het voortgedreven worden over het water.
Dien nacht had ze van Jacques gedroomd. Ze lag op een divan, en hij kwam dicht bij haar, streelde haar schouders. Maar ze kromp ineen, ze wilde schreeuwen en kon niet. - Nu ik uit eerlijken drang naar je toekom, zei hij, nu stoot je me af; en zijn stem klonk klagend. - Toen moest ze naast hem voortloopen, maar na enkele stappen was zoo ze moe, dat ze door haar knieën zakte. Met een uiterste van inspanning richtte ze zich weer op, wetend dat hetzelfde zou terugkeeren. Ze had dien droom aan iemand willen vertellen, maar aan wien kon ze dat doen? Plotseling vroeg ze:
- Zeg, denk jij dat Greet en Jacques zich zullen verloven?
Frans antwoordde niet dadelijk. - Hè? zei hij. Zijn scherpen blik zag ze even afdwalen, dan, terloops: Allicht zijn ze al zoo ver.
- Wat?
- Nou, jij verwacht het dus toch ook?
- Ik? nee. - Zijn onverschillige toon kwetste haar, en ze bloosde, fel en dwaas-hinderlijk.
- We zijn er haast, zei Frans, wil jij den schoot losmaken en langzaam in vouwen?
- Maar het zeil staat zoo ver buiten de boot.
- Het komt naar je toe. Hij trok de touwen aan.
Nu strekte ze haar lichaam, en reikte met haar armen omhoog. Ze zag de gaffel dalen langs den gladden, gelen mast, greep in het stugge linnen, dat koel tegen haar gloeiende wangen woei.
- Voorzichtig, de plooien netjes naar één kant.
Het groote doek, fladderend tegen het hel blauw van den hemel, dreigde vallend over haar heen te storten. Ze voelde zich klein, haar handen machteloos. - Frans! riep ze even, maar hij lette niet op haar. Hij stond nu rechtop aan het roer, hief nog zijn kin, om de zeer smalle opening tusschen andere, vastgemeerde boeiers te zien, waarin hij sturen moest. Een schippersjongen aan den wal gaf hem wenkende kreten.
Toen ze stil lagen en het geraas van de stad zich plotseling leek te verdubbelen, zei hij Ina met afgewend hoofd, dat ze maar alleen naar huis moest gaan: hij had nog wat met den schipper te bespreken. Ze verstond hem niet geheel, begreep, uit zijn houding, dat hij achter wilde blijven, en stapte aan den oever. Daarna begon ze werktuigerijk in de richting van haar huis te loopen.
Frans draalde op de werf. De baas en zijn knechten, die hem kenden, keken met kleine blikken naar hem, en meteen weer aan zijn aarzelende gestalte voorbij. De eigenaar wist dat hij dacht over het koopen van den boeier waarmee hij vaak zeilde, en het liet hem onverschillig. Hij had een wat te lagen prijs genoemd, wilde daarvan niet terug, maar de lange beden- | |
| |
kingen van den jongen man kwamen hem nu een beetje lachwekkend voor.
Frans keek keurend naar tuig en scheepsrompen; hij wist niet waarom hij een voorkeur had voor dien eenen boeier, en dat hij werkelijk over koopen had gepraat, leek hem een lichtzinnige dwaasheid. Hij was altijd arm geweest en het had hem weinig gehinderd. Als ik niets begeer, heb ik geen geld noodig, zei hij. Hij vond er een kil genoegen in, zichzelf allerlei te ontzeggen, maar het werden geen zelfoverwinningen, want de warme begeerte kende hij niet. Sinds hij in Rotterdam studeerde aan de Handelshoogeschool, had hij bij de familie van West gewoond. Daar speurde hij al gauw het kruipend weelde-begeeren van de vrouwen, de moeder en de oudste dochter vooral. Het stuitte hem, hij vond het armzalig en bekrompen. Werk, streef naar rijkdom en macht, dacht hij, maar niet naar het uitsparen van enkele centen op iederen onnutten koop. Toch bleef hij, omdat hij al spoedig merkte, in dat huis te kunnen regeeren.
De vader was een stille, moedelooze man, onopvallend, grauw. Lang geleden had hij geglimlacht om de fantasieën van zijn meisje over rijkdom en genot; hij meende toen dat ze den echten levenshonger in zich had. Maar door den tijd ging hij dit anders zien. Ze was altijd opgewekt; het streven naar het uiterste wat ze met haar middelen doen kon, hield haar fleurig. Honderd maal verweet hij zichzelf dat hij haar minachtte. Was ze niet een lieve, altijd zorgzame vrouw?
Hij was onderwijzer, kreeg in het begin van zijn loopbaan eenige malen verhooging van salaris. En soms had hij een buitenkansje, gaf wat privaatlessen. Als hij haar het geld daarvan overreikte, liefkoosde ze het met haar handen. - Wat is het veel, Jaap, wat zal ik daar allemaal voor doen?
- Ik weet het niet.
Er was veel noodig, hun dochters werden geboren. Altijd weer werden er kleeren gekocht, mooie jurkjes en manteltjes, het hield nooit op.
- Je doet of het prinsesjes zijn, zei hij eens. Ze hoorde den spot daarin niet, zag niet het overvoede van hun lijfjes, en de te dikke, stugge kleeren daar omheen. Hij hield heel veel van de kinderen, dikwijls zei hij zichzelf dat hij gelukkig was. Maar het werk vermoeide hem; hij had geen sterke constitutie, en daarbij kwam dat hij tobde over zijn kleine inkomen. Hij begreep niet dat zijn vrouw juist in deze finantieele omstandigheden gelukkig was, dat het uitzuinigen en overleggen haar leven vulde, en ze genoot van alles wat ze meende ver onder den prijs te hebben gekocht. Ze was een vrouw die van de stoffelijke dingen hield. Een lap fluweel kon zij met schitterende oogen aanzien, hem om en om draaien in haar handen, aldoor tastend. Als in de verte zag ze dan zichzelf daarmee bekleed; ze glimlachte vaag, een beetje onwezenlijk, haar voldoening was zoo groot, dat ze grensde aan weemoed. Maar dan lachte ze luid-op (zijzelf,
| |
| |
niet dat verre beeld) en had behoefte haar man te omhelzen. Zijn zuchten hoorde ze niet.
Toen de meisjes grooter werden, en het leven duurder, begon ze wel te klagen. Ze wilde zoo veel, en vermocht zoo weinig; bovendien zou ze eindelijk eens los willen zijn van die dagelijksche zorgen. - Ze wist niet waarover ze praatte, maar hij, die altijd gewacht had op het uitslaan van haar levenshonger, hij werd angstig, 's Avonds, als de meisjes naar bed waren, (ze gingen niet vroeg) zette hij zich nu tot het schrijven van een leesboek voor de volksschool. Hij maakte het zich niet gemakkelijk: - de taal moest voor de jeugd begrijpelijk zijn, en toch opvoedend werken. Hij kende den hang van kinderen naar het vreemde, dat wat in verre landen speelt, en daarnaast hun liefde voor de zeer nabije, de eigen dingen. Zoo schreef hij stukjes die deden denken aan de beroemde verhalen van den Arabischen hengst, en den Dood in het drijfzand, maar ook zulke, die ieder kind vertrouwd waren, die bijna zoo, in hun grooten eenvoud, door een argeloos kind hadden kunnen worden verteld.
Het werk aan dit boek gaf hem genot, en dezelfde vreugd die hij als jong onderwijzer had gekend, toen zijn taak hem nog niet vermoeide. Hij zag, al schrijvend, de kinderoogen gretig glanzen, hun ademhaling ging kort en hijgend. Eens had hij bij zichzelf gezegd: je hoort ze groeien.
Zijn vrouw en dochters dachten niet na over zijn werk, en hijzelf sprak er nauwelijks over. Nooit dorst hij openlijk te voorspellen, dat dit boek hun de begeerde rijkdom brengen zou, en naar zijn duistere toespelingen luisterde niemand.
Eindelijk, na jaren, was het af; het omvatte acht deeltjes. Hij vond een uitgever, en op een vroegen avond in November werden hem zware pakken present-exemplaren thuis gestuurd. Met bevende handen knoopte hij de touwtjes los. Wat is het zorgvuldig verpakt, dacht hij, en het trof hem dat voor het eerst een ander mensch eerbied had getoond voor zijn boek. Zijn vrouw en de meisjes keken, begonnen te bladeren. Hij had willen zeggen: Nee, nee, doe dat niet, zoo plotseling, en zonder te weten waarnaar je grijpt. Maar hij zei niets, hij hield de zware stapels op zijn schoot.
- Verdient u daar ook geld mee, pa? vroeg Greet.
Hij aarzelde. - Dat hangt ervan af, voorloopig een klein beetje, en als het in trek komt....
- O, zei ze, alweer onverschillig.
Hij bleef er den heelen avond mee zitten, peinsde: hiermee ben ik oud geworden, een oud man, maar niet onvoldaan.
- In trek kwamen zijn boekjes nooit. Juist werden in dien tijd de lijsten gemaakt met aanbevolen leerboeken voor de lagere scholen, en de gemeenten richtten zich daarnaar. De serie leesboekjes van van West
| |
| |
kwam op die lijsten niet voor; de commissie oordeelde ze goed, maar saai, niet frisch genoeg voor de jeugd.
En toen Greet kort daarop in Delft ging studeeren, werd het noodzakelijk een kamer te verhuren. Zoo kwam Frans Lenooy bij hen in huis.
Frans was van het bootenhuis afgedwaald, liep nu door de stad, schuifelend en onzeker. Hij wist dat hij den boeier koopen zou, maar was nog bezig er een rechtvaardiging voor te zoeken. Het verlangen van al deze jaren, ermee naar Engeland over te steken, mocht dat gelden? Eigenlijk, overwoog hij, was dat verlangen billijker toen hij geen geld had en het als 't ware de heele romantiek van zijn jeugd omvatte. - Hij had zichzelf wijs gemaakt dat hij den boeier eenvoudig nemen zou (huren voor een halven dag, en hij betaalde altijd eerst bij zijn terugkomst) en dat hij daarin dan naar Engeland zou varen. Soms had hij er wel spottend achteraan gezongen: Engeland is gesloten, de sleutel is gebroken, maar zijn fantasie bleef ongebroken. Waarom ook niet? Hij zou de boot terug sturen, of later, als hij rijk geworden was, den eigenaar vergoeden, - hij kon zich daarover nauwelijks bekommeren. Want dien eenen wensch, de eenige, dacht hij, van heel dezen tijd, wilde hij verwezenlijken. Hij wist niet: was zijn plan ontstaan doordat hij geen geld had voor de Harwichboot, of doordat hij zooveel van zeilen hield? Geld had hij nu plotseling in overvloed, maar hij beet zijn tanden opeen: hij kende de waarde ervan, zou het nooit verspillen. Was het een verspilling, om dien boeier te koopen? Hij kon Londen met minder bereiken, zelfs al zou hij gaan vliegen. Maar dat lokte hem niet; vliegen kon hij later nog doen, zooveel hij wilde. Maar in een kleinen boeier over zee gaan, een compas bij zich, en weten dat hij alleen aan het roer moest zitten, afwachten hoe de wind zou waaien, en hoe de golven tegen hem in opstand zouden komen! Neen, dit zou hij zich niet ontzeggen. Een gevoel van macht kwam over hem; - hij kon dit doen, doordat hij vrij was, en het begeerde.
Met groote stappen liep hij terug naar de werf, praatte kort met den eigenaar, overhandigde hem een geteekende chèque. Hij voelde zich bevrijd van zijn gepieker, maar ernstig toch, als na een groot besluit.
Toen hij nu weer door de stad liep, dacht hij erover, dat een warme schipperstrui geen weelde zou zijn. Wel was het zomer, maar de nachten waren koel op het open water. Hij ging een winkel binnen. Terwijl hij vesten en truien en pull-overs voor zich zag neerleggen, viel het hem plotseling in, dat hij nog een oud, kort jekkertje had, wat uitstekend dienst kon doen. Hij zei dit tegen den zeer verzorgden jongeman die hem bediende, en verliet den winkel. Je moet nadenken, berispte hij zichzelf, geen dwaasheden gaan doen; ik geloof niet dat er iets is wat je nog noodig hebt. - Hij glimlachte: sinds hij rijk was geworden, een paar weken
| |
| |
geleden nu, had hij geen extra uitgaven gedaan, Wellicht verwachtten Greet en haar moeder iets van hem, een groot cadeau, of een fuif. Hm, hij zag geen reden tot fuiven, - niet alle wankele verlovingen van de dochters konden gevierd worden. Vandaag Greet, morgen Ina. Op Greet was hijzelf verliefd geweest, een beetje, toen hij nog niets van haar wist. Je begon met het uitwendige te zien, ze was mooi, en boeiend; maar een vrouw, meende hij, die per slot altijd versmaad zou worden. (Hij kende noch de wereld, noch ook zichzelven). Versmaad, omdat ze voos was en genotzuchtig. Niet dat ze streefde naar één ding, zooals hij gedaan had, maar ieder pretje was haar goed, en ze vroeg niet of ze ervoor betalen kon.
Grimmig liep hij voort.
Dien avond ging hij laat naar bed; hij had zijn bezittingen, die voornamelijk uit boeken en papieren bestonden, nagezien. Veel had hij verscheurd, terzijde gelegd, en toen de meeste boeken in een kist gepakt. Hoewel hij een sterk ontwikkeld gevoel van eigendom bezat, kon hij gemakkelijk ergens afstand van doen. Hij wilde enkele boeken aan den ouden heer van West geven, enkele dingen als een vaas en een lamp, mevrouw aanbieden. Voor de meisjes had hij niets, maar dit hinderde hem geen oogenblik.
Toen hij in de donkere gang kwam, zag hij een lichtspleet onder de huiskamerdeur. Hij ging binnen; Ina zat aan de tafel te naaien.
- Waarom ben je nog op? vroeg hij kortaf.
- Greet is naar Delft gegaan, ik moet op haar wachten.
- Waarom?
Zij trok met haar schouders. Hij zag dat ze heel bleek was.
- Wil je weten met wien ze thuiskomt? Ze komt alleen, om jouw spanning grooter te maken. Ga naar bed, en als je haar hoort, houd je dan slapend.
Tot antwoord legde ze haar hoofd in haar armen, en begon te schreien.
- Wat is ze nerveus, dacht hij, vanmiddag ook, en vooral als ze praatte, dan trilde alles aan haar. - Dus nu stond hij tegenover liefdessmart en -tranen. Hm, zou dit andere lui ook overkomen? Het was veel minder tragisch dan je in boeken las.
Maar toen hief ze haar gezicht weer op en keek hem aan. Haar oogen waren groot en donker, haar fijne neusvleugels stonden gespannen, haar kin leek hem heel spits onder haar droevig-ver knepen mond. Dit is toch wel erg, dacht hij vaag. Plotseling zei ze, en staarde aan hem voorbij: Kon ik maar weg gaan, ver weg, en niet terugkomen. Hier te wonen is verschrikkelijk. - Haar handen liet ze in haar schoot vallen, en ineens was de spanning uit haar gezicht weg; ze keek nu dof en met een verstarden glimlach.
- Die man is het niet waard, begon hij. Dacht je dat hij met Greet zou trouwen? ik voorspel je van niet.
Na een oogenblik antwoordde ze: Dat kan me immers niet schelen.
| |
| |
- Nou, en wat kan je dan wel schelen? moet je juist trouwen?
Ze keek hem aan, een blos kwam over haar smalle wangen. - Ik....
- Je hebt je dit in je hoofd gezet, dat begrijp ik wel, en toch.... Hij zweeg. Nu wisten ze beiden niet meer wat ze zeggen moesten. Maar terwijl hij zich omdraaide naar de deur, dacht hij plotseling aan zijn eigen vrijheid: zijn boot, het einde van deze jaren.
- Zeg, Ina, ik heb dien boeier gekocht vanmiddag, je weet wel, waarmee we gezeild hebben.
Even trof het haar, dat hij haar naam noemde, en ze keek naar hem.
- Je mag het niemand vertellen.
- O, zei ze, wat heb je aan dien boeier?
- Ik zeil ermee over, naar Engeland, maar denk eraan, dat je het niemand zegt.
- Er kwam een tinteling in haar oogen, - Kan dat? Is het niet erg gevaarlijk?
Hij glimlachte. - Jij vindt het natuurlijk gevaarlijk.
Snel zei ze: Och nee, als die boot ervoor berekend is, - voegde er aan toe: Ik ben niet bang, In haar nu glanzende oogen blonk een vreemde dorst naar avontuur.
Hij zag het, begreep het niet geheel. - Jullie meisjes zijn òf bang, òf roekeloos, zei hij. Het klonk misprijzend, schamper haast.
Zij haalde haar schouders op, leek opnieuw in eigen gedachten te verzinken. Frans stond aarzelend bij de deur. Het geluid van de bel schrok hen op, en ze keken elkaar een oogenblik vast aan.
- Als jij naar bed gaat, zal ik opendoen; maak dan voort.
Ze kwam half overeind, stokte dan. - Ik ik kan niet zoo gauw, ik moet toch opruimen. - Haar gezicht was opnieuw doodelijk bleek.
- Je moet het zelf weten, zei hij onverschillig, en liep de gang in.
Greet belde voor de tweede maal.
| |
Tweede hoofdstuk.
Ina was laat dien morgen. Ze had wakker in haar bed gelegen, zichzelf herhalend: nu zal ik opstaan, - maar dan bleef ze toch onbewegelijk liggen. Haar oogen waren wijd-open en staarden; - ook de wimpers bewogen niet. Ze hield er niet van, wakker te worden in den nieuwen dag, als de oude zoo vol gebeuren was geweest, dat je meende er altijd over te zullen blijven denken. Dan, door een nacht van zwaar, droomeloos slapen, was hij achteloos weggeschoven, werd tot gisteren; iets onwerkelijks en vaags, alsof het diep onder de aarde in nevelen lag - gisteren.
Ze moest opstaan - was dit lichaam wel haar eigen? Ze voelde het niet. Langzaam vielen haar oogen dicht. Zonder droom bleef ze, en
| |
| |
zonder gedachten, de tijd bestond niet meer. Totdat ze opnieuw zichzelf wist, in den leegen dag, dien ze leven moest.
Toen ze in de huiskamer kwam, zaten haar moeder en Greet nog aan de ontbijttafel. Ze zaten graag langzaam te eten en te praten onderwijl, ze dronken veel koppen thee en aten kleine beschuitjes. Gewoonlijk was Ina gelijk met hen, en dan drong ze er op aan, dat de tafel ontruimd zou worden voor haar werk. Ze was costuumnaaister; ‘coupeuse’, zei mevrouw van West altijd. Omdat Greet, met haar heldere hoofd, wilde studeeren, hoopten de ouders dat Ina, wanneer ze van school afkwam, zelf haar brood zou gaan verdienen. De moeder sprak van een ‘net kantoor’, maar Ina had gezegd: naaien is het eenige wat ik kan. Ze hield van japonnen ontwerpen, ze kon uit haar hoofd een kraag knippen met lapellen, en een mouw met een schouderstuk eraan. Graag keek ze naar oude modeprenten, stelde zichzelf de opgaaf alle deelen van zoo'n nauw-aansluitend corsage of hoepelwijden rok in projectie te teekenen. - Ina studeert, zei Greet dan licht spottend. Maar Ina begon al gauw te verdienen. Ze begreep heel goed dat ze haar kracht moest zoeken in het snel en feilloos snijden van de stof, - ze wilde het zoover brengen, dat ze haar japonnen afleverde zonder eenmaal te hebben gepast. Zelf nam ze haar klanten de maat, zorgvuldig, kende ook de vaste maatverhoudingen van het menschelijk lichaam. Greet noemde het spottend: wetenschappelijk naaien, maar in haar hart had ze een kleine bewondering voor het zusje.
Toen Ina nu binnenkwam, herinnerde ze zich dat Greet den vorigen avond vriendelijk voor haar geweest was, dat ze haar zelfs goênacht had gekust, wat ze gewoonlijk niet deed. Ze probeerde met een gewone stem te groeten, zei toch meteen: Hè, waarom is de tafel niet afgeruimd?
- Maar kind, je hebt nog niet ontbeten.
- U weet wel dat ik niets wil, als het zoo laat is; om tien uur komt er iemand passen.
- Je kunt toch vóór gaan zitten, zei de moeder weer. ‘Voor’ was de salon, een zonloos, kil vertrek, waar rood-pluchen stoelen stonden, en zware flappen hingen boven de wijnroode overgordijnen. Toen Ina in de vijfde klasse van de Burgerschool zat, had ze eens een tentoonstelling bezocht van interieurkunst. Daar had ze een kamer gezien als deze salon, misschien alleen een beetje sjofeler en stoffiger. In de deuropening hing een groot bord, waarop stond: ‘Zoo niet’! en daaronder zat rustig, stil-gnuivend, een oude jood op een van de pluchen stoelen, en op de roode tafel had hij een kaart gelegd: ‘Dit alles is te koop bij Mozes Levie’. Ina had in de kamer nauwelijks rondgekeken, ze kende het alles te goed; - de leeraar, die haar klas begeleidde, ging iets zeggen. Ze schaamde zich, dorst niet te luisteren.
Nu was het haar onmogelijk in den salon te zitten werken. Ze moest
| |
| |
er wel haar klanten ontvangen, en de modebladen lagen er op tafel, naast de zilveren kaarten-coupe, waarop ze zorgvuldig de adressen legde van de dames, denkend soms: Mozes Levie ‘in gebruikte meubelen.’
Haastig dronk ze nu een kopje afgeschonken thee. Greet liep neuriënd door de kamer, deed alsof ze iets vertellen wou en het nog inhield.
- O, ja, kind, begon de moeder, gisteren heb ik een koopje voor je gesnapt; je was niet thuis, maar je zoudt het zelf ook gedaan hebben.
- Wat nou weer? Ik heb u toch gevraagd, nooit voor me te koopen?
- En laatst, toen ik met die coupons van Both thuiskwam, was je wàt blij. Ina haalde haar schouders op. - Waar heeft u dit gekocht?
Voor de open kast staand, haar gezicht opgeheven naar de hoogste plank, antwoordde mevrouw van West achteloos: Van een man aan de deur, hij had pracht-lappen. - Nu kwam ze naderbij.- Deze is maar vijftien gulden.
Ina betastte de stof; het was een zoogenaamd Engelsch weefsel, korrelig en onvast in elkaar.
- Hoeveel?
- Drie en een halve meter, uitstekend voor een wandelpakje.
- Het is slechte stof, zei de dochter. Wie neemt zooiets van mij, wat je overal krijgen kunt, en goedkooper? Duur en slecht, herhaalde ze, daar blijf ik mee zitten,.... of u. Ze keek op; de harde uitdrukking van haar gezicht verzachtte een beetje, toen ze haar moeders oogen zag, die keken angstig en kleinblikkend, als plotseling betrapt op iets zeer onwaardigs. Maar dadelijk daarop voelde ze bijna een lichamelijke walging voor de vrouw die voor haar stond, gebukt en weifelend.
- Ik had het dan zeker niet moeten doen, maar ik vond de stof mooi, en je raakt hem wel kwijt, dat zul je zien.
Moeder, dacht ze, met haar schijn van flinkheid, haar optreden tegen vader (werd er naar zijn wenschen ooit gevraagd?) maar door iederen handigen jood liet ze zich beetnemen.
- Jij was zeker niet thuis? vroeg ze Greet, wilde erbij voegen: om dit te voorkomen, maar hield die woorden nog in.
- Neen.
- Ben je.... met Jacques uit geweest?
- Jacques? jij droomt van Jacques, alsof er geen andere mannen zijn.
- Geef alsjeblieft antwoord.
- Phoe. Ik heb hem gesproken, ja.
- Zie je wel.
- Jij had een ander gekozen voor dien middag, - heel verstandig van je, trouwens.
Ina zweeg, begon de tafel af te ruimen. Ze liep als een blinde, vast, maar star; voor haar oogen was een mist van tranen. Zij wist het nu
| |
| |
voldoende: Greet, en Jacques; mijn God, ze kon dit niet dragen. Hij had haar lief gehad, haar, en ze hield van hem, had ze dan nu geen recht het van hemzelf te hooren? Als ze hem zag, ze zou hem smeeken, eerlijk te zijn. Eenmaal nog zou ze haar gezicht zoo dicht bij het zijne brengen, dat.... Neen, neen, niet smeeken, en niet trachten hem nog te bekoren. Met heesche stem, wankelend en te hoog, zei ze: Jullie doet maar, hoor, buiten mij om, waarom zou ik iets hoeven weten?
Greet stond daar rechtop in de kamer; ze was forsch en bloeiend-mooi.
- Natuurlijk, bedenk, dat jij de verloving hebt afgemaakt.
- Zeker, en hij, hij heeft.... Haar stem brak, de tranen vielen haastig langs haar wangen. Greet haalde haar schouders op, maar haar neusvleugels trilden toch even. Ze deed een stap naar het zusje toe, voelde haar armen dan onwillig tot een gebaar. - Dat komt, zei ze zachter en bijna troostend, jij hebt het hem niet gemakkelijk gemaakt, door - onbewust natuurlijk - je droefheid zoozeer te toonen. Jacques is geen bruut, - en hij had medelijden met je.
- Houd je mond! Het klonk plotseling schreeuwend en ruw, - houd je mond! Haar gezicht was bleek vertrokken, haar oogen schitterden.
Zwak zei de moeder: Maar kinderen!
Die enkele arme woorden deden Ina's woede nog toenemen. Ze sloeg met haar vuist op tafel. - Jullie gemeene wijven, jullie verkoopt en verraadt iemand achter zijn rug. Ik.... ik moet me maar troosten, hè, en me alles, alles laten welgevallen, - ik moet met een ander uit.
Greet pakte haar bij haar armen. - Wees bedaard, zei ze koel. - Ina rukte zich los. Maar ze ging tegen den muur aanstaan, leunde haar hoofd daartegen, snikkend. Dit duurde maar heel kort, ze beheerschte zich plotseling, liep bijna zonder geluid weg.
De moeder en Greet keken elkaar spiedend aan.
Weer een nacht van zwaren, donkeren slaap, die een kloof liet tusschen de dagen. Ina werd wakker, om haar bed stond het zonlicht, groot en wit. De muren van haar kamertje leken te blinken. Ze hoorde musschengesjilp, snerpend en in te jachtig rhythme, als was er iets dat ze opjoeg, - en meteen schrok ze zelf omhoog, greep haar horloge. Kort geleden had ze iemand door het huis hooren gaan, misschien had dat haar wel gewekt - Frans, die weg ging. Maar hij zei: Ik ga bij het krieken van den dag, wellicht had ze dus nog uren geslapen daarna. En dan was hij nu niet meer te bereiken. Even lag ze stil, volkomen machteloos. Ze zag hem in zijn boot, hij heesch het zeil, voer weg met den wind. En ze had mee willen gaan, zich ook geven aan het onbekende, en het onbekende zou haar verbergen. En plotseling zag ze hem nog bezig op de werf, er was eenig oponthoud.... ze wist niet wat. Maar ze stond uit haar bed op,
| |
| |
begon zich aan te kleeden. Onderwijl dacht ze scherp en doelbewust. Haar kleine handkoffer stond in de kast, dien zou ze pakken; - wat kleeren, en haar geld; - weinig kleeren, niet doen alsof ze daaraan gehecht was. Verder niets.
Het was een vlucht - maar geen gewoon in den trein stappen, en zeker weten dat je ergens zult aankomen. En ook niet gaan met een vriend, of een minnaar. Met Frans, - als hij het goed vond, - als hij haar wilde laten, zoo onbewegelijk weer op den bodem van zijn schuit, en heel, heel lang. Ze zou moe worden, uitgeput misschien, - en zou dan de nacht komen over de zee, terwijl zij daar waren? Verder dan dit kon zij niet denken; - weer een nacht, en zij, wakend, en alleen, want Frans.... Stil, ze moest heel snel handelen. Ze schonk water in, maar wiesch zich niet; met een kam rukte ze door haar haren. Toen zocht ze schoenen, en een jurk, knikte tegen den koffer, die op den bodem van de kast stond. Ze zou een briefje schrijven: Ik ben even uit, Ina. Later meer - misschien nog voor ze heelemaal weg was. Als vader maar niet huilde om haar; - maar ze kon het niet helpen. - Hemden, kousen, zakdoeken, een enkele jurk. Ze zou ook een mantel aandoen. Schoenen nog meer? och, die namen zooveel ruimte. Nu een spons, een haarborstel, en den koffer dicht. Ze had dingen vergeten natuurlijk, maar dat hinderde niet. Zacht ging ze door het huis. In de woonkamer liet ze de gordijnen toe; - het licht drong er doorheen, mat, goudachtig. De wijnflesch stond nog op tafel, die Frans hun gisteren gebracht had, en de lamp voor moeder. Op de krant schreef ze, groot, die enkele woorden, - de inkt vloeide uit. Toen ging ze. - Op dat oogenblik was er geen andere gedachte in haar dan nog op tijd te komen. Ze wist niet, wat ze van Frans Lenooy verwachtte. - Ze liep haastig, met groote, ongelijke passen; - soms holde ze een klein eindje. Het kwam niet in haar op een tram te nemen, te zeer was ze er zich van bewust, dat zijzelf doen moest. Dat was nu: loopen, zoo snel ze kon. Toen ze aan de rivier kwam, aarzelde ze even. Kon ze het Frans zeggen? - en hoe? - Ze wilde niet zich aan zijn voeten gooien, hem tot last zijn. Als hij vroeg: Waarom neem je niet den gewonen weg, als je naar Engeland
wilt, de Batavierlijn, of.... Maar ze wilde niet naar Engeland, en hijzelf koos ook dezen weg. - Ze jachtte weer voort. In het gezicht van al die booten, werd ze bang dat de zijne ontbreken zou.
Ze kwam aan, zag niemand bij de werf. Op het blinkende, deinende water lagen de wherries zacht te schommelen. Ze waren teer en slank, speeldingen. Verderop de boeiers, breeder-uit, log. En Frans? Neen, neen. Maar ze zag zijn koffer van den vorigen avond, zijn kist met boeken. Een kleine jongen maakte de luikjes van het vooronder los. Ze stapte in, de jongen keek haar met open mond aan.
| |
| |
- Waar is mijnheer? vroeg ze, en vond eensklaps deze leugen: Ik moest nog een koffer brengen.
- O, mijnheer komt dalijk. - Hij ging voort met zijn werk, paste de bagage in de kleine bergruimte. Ook haar koffer pakte hij beet. Het was haar als sloop ze binnen in een huis waar ze niet hoorde. In haar keel klopte het bloed onstuimig; - ze wilde slikken, maar kon niet. Rechtop stond ze in de boot; om haar heen was het geraas van de stad in den nieuwen, jongen dag. Maar het drong niet tot haar door, zoodat ze buiten zich een stilte voelde, een groot, afwachtend zwijgen. De lucht was hel-sprankelend, ze kneep haar oogen half dicht, stond daar als gekneld tusschen twee machten, die ze niet kon verstaan.
Na een oogenblik kwam Frans terug; hij droeg een pak onder zijn arm, en twee flesschen melk. Ina ging hem plotseling tegemoet, hield hem staande. Hij zag haar zeer bleeke gezicht en het gedwongen staren van haar oogen.
- Ik dacht, begon ze, dat je me misschien....
- Wat? je kunt niet mee.
- O, ja, Frans, ja, ik kan wel mee, laat me maar. Ik zal niet lastig zijn, maar ik moet weg. Greet zegt, dat Jacques alleen medelijden met me had, en dat ik het hem moeilijk heb gemaakt, door mijn verdriet. Ik kan niet blijven Frans, want ik heb moeder uitgescholden.
- Maar dan hoef je toch niet met mij mee? Waar wil je naar toe? Heb je geen geld?
Ze knikte. - Ja, maar ik weet niet, - ik wil nergens heen. Haar stem klonk hoog en zwak.
Hij richtte zich wat op, maakte een beweging als zou hij aan haar voorbij loopen. - En ik wil naar Engeland.
Ze keek hem aan. Haar oogen waren nu groot en bijna stralend. - O, maar je bent er nog niet, je gaat over de zee.
Hij schamplachte, bevangen toch door haar extatischen toon. - Wat dacht je, zei hij ruw, dat ik verzuipen zou?
Ze hief haar handen op, als om zijn woorden te herroepen. - Laat me meegaan, zei ze zacht.
Ze stonden tegenover elkaar en waren bijna even groot. Hij zag plotseling dat ze mooi was en heel broos, hij zag haar neigen naar den ondergang. Hij dacht aan een plaat, dien hij eens gezien had, waar Ophelia op het water dreef als een witte bloem. En hij kon haar beschermen. Dat, wat hijzelf de romantiek van zijn jeugd genoemd had, zwol machtig aan, sprong in bloei. Voor de laatste maal voelde hij angst om zijn roekeloos plan - en voor de laatste maal bedwong hij dien angst. Hij wist nu zeker, dat hij slagen zou, veilig in zijn boot de kunst van Engeland bereiken - met haar.
| |
| |
- Ik zal je meenemen, zei hij, maar je moet mij gehoorzamen. Zijn gevoel van verantwoordelijkheid was geweldig.
Ze knikte haastig. - Ik beloof het.
De jongen in den boeier staarde haar nog steeds aan.
De zon stond in het midden van haar baan, toen ze de open zee in voeren. Ze hadden oponthoud gehad bij het vertrek; het touwwerk van de boot moest nog worden nagezien, en Frans was opnieuw gaan fourageeren. En doordat onderhand het gunstig getij verliep, hadden ze zich den Waterweg laten uitsleepen. Daarna had ze Frans moeten helpen met het opzetten van het tuig. En toen stond ze langen tijd tegen den mast geleund, zwijgend, maar zonder veel gedachten. De wind blies krachtig in het zeil, regelmatig sloegen de golven tegen den ronden boeg. Ina voelde den wind als nooit eerder in haar leven: een macht, die haar voortdreef, die zonder zelfbewustzijn, blindelings, aanstuwde en niet afliet. De wind is iets verschrikkelijks, dacht ze. - Langzamerhand werd ze door en door koud, ze voelde het bloed wegtrekken uit haar wangen - toen liepen er rillingen over haar rug, en haar borst leek te verstijven. Maar ze bleef nog staan, omdat ze in deze groote eenzaamheid Frans niet dorst te zien, zoo dicht bij, sturend de boot waarop zij stond.
Eindelijk riep hij haar, en moest ze zich wel omdraaien. Ze zag, ver weg, een dunne, witte streep: de branding, en daarboven, wazig, grijs en blond, de duinenrij. Dan deed ze twee stappen naar hem toe, voelde dat het daar milder was. De zon scheen op haar, en ze was gedeeltelijk buiten den wind.
- Ik ben koud geworden, zei ze.
Hij lette daar op niet, vroeg: Wat heb je aan je ouders geschreven?
Hij had den brief gepost, dien ze met potlood gekrabbeld had, op 't allerlaatst.
Ze dacht even na. - Nou, dat ik voor een poosje weg ging, en ze niet ongerust moesten zijn; ik zou schrijven als ik goed en wel was aangekomen.
- Dus je hebt mijn naam niet genoemd?
Ze boog haar hoofd. - Neen, dat had je toch gezegd.
- En zullen ze niets vermoeden?
- Dat denk ik niet.
Langzaam zei hij: Er zijn toch menschen, die je er verdriet mee doet, je bent geen wees, zooals ik.
Ze kneep haar handen samen, wilde niet hardop zeggen: ze hebben mij eerst verdriet gedaan.
Maar hij ging voort: Je vader vooral, en die heeft niets geen schuld. Ik heb hem altijd graag gemoogd; hij is stil, - erg bescheiden, maar een ontwikkeld man. - Hij sprak nu meer tot zichzelf dan tot haar. Het woord ‘ontwikkeld’ leek hem niet heelemaal goed gekozen, en hij
| |
| |
zon op iets anders. Dan dacht hij: Ik had haar niet mee moeten nemen; haar vader zou geëischt hebben, dat ik haar naar huis terug bracht. Waarom was dit niet in hem opgekomen?
Toen keek hij naar haar. Ze zat roerloos, haar gezicht hield ze verborgen in haar handen. Toch geloof ik niet dat ze huilt, dacht hij, maar ze trekt zich in zichzelf terug. En zoo, ongemerkt, schaarde hij zich weer aan den kant van de jeugd. Het was thuis wel moeilijk voor haar, de moeder en Greet, domme vrouwen, - en de domheid leek altijd te overheerschen. Dat ze van Jacques hield, en door hem was opgegeven, daaraan dacht hij niet; - hij had misschien nooit in die liefde geloofd. Maar hijzelf was blij, dat hij het huis den rug kon toekeeren, en zij was er slaaf geweest. Nu mocht ze haar eigen leven hebben. Zou ze het kunnen? alleen in een vreemd land? zou hij zelf het kunnen? Och, evengoed als in Holland, waar hij bij vreemde menschen had gewoond.
- Ben je nu wat warmer? vroeg hij plotseling.
Ze nam haar handen weg van haar gezicht, dat was nog bleek, met enkele roode vlekken. - O ja, zei ze.
- Zullen we wat eten?
Ze haalde een brood te voorschijn, waarvan ze met zijn zakmes plakjes sneed, en die aten ze droog op. Daarbij dronken ze ieder een paar slokken melk.
- Zeilen we goed? vroeg ze, hoe hard zouden we gaan?
Hij schudde zijn hoofd. - We gaan niet heel snel, ik hoop dat de wind opsteekt tegen den avond.
Ze dorst niet verder vragen. Er was een groot verlangen in haar, den tijd te dooden, snel te leven over deze dagen heen; - en toch had ze geen doel - en geen toekomst. Ze zag niets voor zich uit, ze had zich van het verleden afgekeerd, en tuurde met leege oogen over de wijde, eentonige zee. Maar telkens keerden herinneringen in haar terug, en die waren allen pijnlijker dan dit heden. Woorden van Greet vooral, en lachjes, en o, het klein-schuldige gezicht van haar moeder, die weer iets voor haar gekocht had. Dit keer had ze er niet voor betaald; - als moeder dat geld nu maar missen kon, 15 gulden. Bah, altijd dat geld; zij verdiende goed, en moeder misgunde het haar. Ja, plotseling wist ze dat moeder jaloersch was geweest op haar verdiensten. Dat was afschuwelijk; ze had toch wel bijna alles willen geven, als het daardoor beter was geworden. Nu kon ze niets meer doen, geen woord zeggen. Zoo zou het ook zijn, als je plotseling dood was, dacht ze, dan werd alles afgebroken, en het moest zoo blijven liggen, - geen gebaar meer, en geen kijken van de oogen.
Ze moest zoo niet denken, het maakte haar week. O, het blinken van dat water aldoor, en het dansen van hun boot. Werd ze daarvan zoo moe? Greet had gezegd: Neem jij Frans maar, die is beter voor jou, en
| |
| |
toen was ze dien middag gaan zeilen met hem, voor het eerst. Ze had zich een beetje aan hem opgedrongen, ze was op den bodem gaan zitten, dicht aan zijn voeten. Dat was gemeener dan wat ze nu gedaan had; toen speelde ze oneerlijk, nu niet. Het valsch vertoon van dien middag stak haar; - en wat zou hij gedacht hebben? dat ze het deed om zijn geld? Maar tegelijkertijd voelde ze weer haar angst en onrust, om wat Jacques zou doen, en Greet. - Zoo ver weg te zijn, en dan toch telkens te willen weten, en hooren....
Nu gaf ze het over. Ze had het hem moeilijk gemaakt door haar verdriet. Had ze dan zelfs geen verdriet mogen hebben? Ze dacht aan het deuntje: ‘Je moet niet huilen, als je van elkander gaat.’ De moderne mentaliteit, noemde Greet dat. Die had iets gehoord over de Gretchen van nu, die goed gekleed door de lichte avondstraten loopen, en.... Ze wist het niet meer verder, Greet vertelde zoo veel. Maar dien middag met Frans was misschien de ellendigste geweest uit haar leven, omdat ze toen nog hoopte op Jacques en toch wist.... wist.... Ze peinsde voort. Heel veel keerde terug uit dien tijd van haar verloving. Het kwam haar nu voor, dat ze nooit gelukkig was geweest, niet als andere meisjes, die dachten aan hun toekomst. Zij had geen toekomst, toen al niet, en ze voelde het, ze kon het alleen maar niet zeggen.
Er gingen uren voorbij. Weer was ze op den bodem gaan zitten, haar gezicht afgewend van Frans. Soms wiegde ze haar bovenlichaam, als een kind dat doet, om zichzelf te bedwelmen. Geen enkel beeld uit dien tijd was verloren gegaan, ze zag ze allen scherp, en wees eindelijk ieder zijn plaats en beteekenis.
Frans hield het roer. Ze vorderden wel, maar werden te veel naar het Zuiden gedreven door den wind, die Noord-Oost was, en langzaam leek te krimpen. Het eenige wat hij altijd had gevreesd, was windstilte. Zou hij nu het roer omgooien, en zoolang deze bries aanhield Noord-West varen? Hij keek naar de zon die al daalde, zijn compas was overbodig nu.
- Ik ga onzen koers veranderen, zei hij, scherper zeilen.
- O, waarom?
- We drijven te veel af. Meteen trok hij den schoot aan, ging aan den anderen kant van het roer zitten.
- Nu gaan we veel sneller.
- Dat lijkt maar zoo, omdat we meer golven breken.
- O.
Daarna gingen ze beiden weer voort aan hun stille gedachten. - Waardoor was het anders dan hij zich had voorgesteld? vroeg Frans zich af. Kwam het door Ina? Hij ontvoerde haar niet, zoomin als een stoomschip de ratten ontvoert, die in het ruim zijn geslopen. Hij moest haar wel zien, ze was zijn voornaamste ballast, - maar toch.... Het
| |
| |
kon haar immers niet schelen of ze landen zouden of niet? Ze vroeg: varen we snel? maar vergat naar het antwoord te luisteren.
- Weet je wien jij had moeten hebben om mee te varen? vroeg hij plotseling. De Vliegende Hollander. Als ik jou was, had ik hem gezocht. Hij mag in geen enkele haven ankeren, - en misschien kon je hem troosten.
- Maar hij mag geen vrouw aan boord hebben, zei ze spits, juist om dien troost.
Hij voelde zich door haar geslagen, wist tegelijkertijd zeker dat hij landen zou. Zijn wil sterkte zich in hem, en hij tuurde met stekenden blik, als verwachtte hij dat de kust nu voor hem zichtbaar zou worden.
Het duurde wel eindeloos lang. De duisternis sloot hen in, zacht aansluipend; een lichte nevel maakte de wereld klein. Ze aten nog eens van het droge brood, al voor de derde maal, waren niet meer zoo zuinig met de melk. Niet ver van hen af zagen ze een groote, verlichte boot varen; het leek een wonderding, warm vuur straalde uit de ronde vensters, en het bewoog zich zwevend tusschen het grijs van hemel en water. Ze bleven er zoolang mogelijk naar kijken. Eindelijk leek het gedoofd achter de kim, als een meteoor. Toen stak Frans ook hun lantaarn aan, boven in den mast. Een oogenblik voelden ze zich nu minder eenzaam. Ze zagen iets van het roode schijnsel vallen voor hun boot, 't was of ze er zich aan warmen konden. Maar al gauw verloren ze dat gevoel weer, en ze bleven leeg achter. De wind had iets scherps gekregen; hij schoot nu met rukken aan, blies dan eenigen tijd met gelijke kracht, om plotseling weer uit te schieten, en den lagen kant van de boot dieper weg te drukken in het zwalpende water. Ina vroeg niets meer. Ze zat voorover gebogen, haar armen over haar borst gekruist, haar oogen dicht. Ze zou alles verdragen, ze had dit zelf gewild, ook de kou, waaraan ze niet gedacht had, en haar groote moeheid. Haar hoofd was zwaar, het bloed bonsde pijnlijk bij de slapen, en ze kon het niet stil houden, maar schudde het zacht heen en weer. Wie zoo vlucht, dacht ze, zoo dat het eindeloos lijkt te duren, die kan nooit weerom.
Langzamerhand raakte ze doorziekt van zelfvernedering. Ze had dit ergste gedaan: vluchten uit eigen boos opzet, om de vlucht zelf alleen, want ze zag geen stipje van een leven daarachter; - weggaan met een man, waarvan ze niet hield, en die haar niet begeerde. Ze mocht dus niet schreien bij hem, - ze moest denken aan dien ander. Maar had ze Jacques nog lief? dat wist ze niet. Ze wist alleen, dat hiervan geen terugkeer was.
Frans riep haar bij haar naam. - Je moet mijn jekker halen, zei hij, en dien aandoen, - dan probeer en te slapen.
- En jij dan? vroeg ze.
| |
| |
- Als de wind meer gelijkmatig wordt, mag je het roer van me overnemen.
- Goed. - Ze haalde hun beider koffers te voorschijn; van wat ondergoed rolde ze een kussen, zoo dat hij het niet zag. Toen ze zijn jekker zou aandoen, aarzelde ze. - Ben jij nogal dik gekleed? Ze moest het herhalen, voor hij haar verstond.
Hij antwoordde: Ik kan wel tegen de kou.
Ze ging liggen; haar voeten raakten de zijnen. Haar hoofd deed meer pijn nu nog, het was of haar oogen uit hun kassen werden gedrukt. De wind gierde, het water klotste onstuimig onder haar tegen de boot.
Maar haar gedachten werden troebel; - na korte poos sliep ze in.
- Ik zal nooit weten, dacht Frans, hoe het had kunnen zijn zonder haar. Natuurlijk had hij het zich anders voorgesteld, - maar was het niet altijd vaag gebleven? veraf? Hij wist nu wel, dat hij het nooit zou hebben gedaan, als hij de boot niet had kunnen koopen; - door die plotselinge erfenis voelde hij er zich toe gedrongen. Dus was hij geen vrij man geweest, en nu.... Hij keek neer op haar donker lijf; - door den wind hoorde hij haar ademhaling niet. Voor haar was dit geen lichte zomernacht; ze zou het waarschijnlijk nooit vergeten. Misschien dacht ze, dat er bijna een storm woei, maar het beteekende niets, aan land zou niemand over den wind praten.
Gelukkig lag ze stil. Hij keek op zijn horloge: half twaalf. De zon zou vroeg opkomen, en misschien zagen ze dan het land, de witte krijtrotsen. Dan was het ineens niet ver meer, dan lag daar het leven voor hen, - menschen en huizen, al de bekende dingen. Dit was wel iets vreemds, iets tusschen leven en dood in, bijna. Hij keek om zich heen; achter hem was de maan opgekomen, een groote bol, die te zwaar leek om te stijgen, rood-achtig en mat.
Ina sliep. Hij zou haar niet het roer overgeven; - als hij alleen was geweest had hij evenmin kunnen rusten. Hij voelde zich helder wakker.
Als jongen, dacht hij, had hij ook waagstukjes uitgehaald. Hij klom in een jongen boom, zocht het uiteinde van den stam, en greep dat met beide handen. Dan gaf hij zijn lichaam vrij; - door zijn zwaarte boog de stam, zwiepte terug, boog opnieuw, zoo eenige malen nog. Het moest gevaarlijk zijn geweest; hij herinnerde zich dat hij het plotseling, een voorjaar, niet meer gedurfd had. Ook was hij nu vergeten - tot zijn wondering - met welk soort boomen het gekund had, en welke zouden zijn gebroken. - Hij dacht dat nu wel geen enkele jongen het meer zou doen.
In zijn jeugd had hij op een dorp gewoond met zijn ouders; zijn vader was molenaar. Als jongen van twaalf, dertien jaar had hij den wagen gemend, en als het paard schrok van een auto, dan joeg hij het voort. Loop den schrik maar uit je beenen, dacht hij, ik houd de teugels. Anderen maanden tot voorzichtigheid, maar hij luisterde niet.
| |
| |
Toen hij veertien jaar was, stierven zijn ouders, en hij werd door zijn rijken oom uitbesteed. Nu hij in de stad woonde, hield hij plotseling veel van leeren; de menschen zeiden: hij paste zich verwonderlijk goed aan. Dikwijls mompelde hij achter zijn tanden: Pak aan je lot; - hij hield ervan, streng te zijn voor zichzelf. Maar, dacht hij, heb ik nu niet toegegeven aan een gril, door deze boot te koopen? Hm, een gemakkelijke manier van reizen was het niet.
De wind scheen sterker te worden, en gelijkmatiger. Op deze manier zouden ze althans ergens moeten komen. Hij dorst nu ook opnieuw wat meer naar het Zuiden aanhouden, - hij moest een lange streek in Noordelijke richting gemaakt hebben.
Vreemd, dat Ina zoo sliep; zou ze het merken, dat de wind anders was?
De maan steeg toch, was nu bleek-geel en minder groot. De nevel trok weg, het werd lichter, maar het kon de dag nog niet zijn. Hij keek op zijn horloge. Eén uur, - nacht en stilte. Zijn armen waren heel stijf, en zijn beenen sliepen. Hij zou zijn voeten wat hooger willen zetten, op Ina's rug, bijvoorbeeld. Een oogenblik deed hij het, licht, zonder steunen, - trok dan weer weg. Ze had niet bewogen. Ze slaapt als een kind, dacht hij. Nu deed hij zijn oogen dicht, hij wist zelf niet waarom. Zijn arm om het roer leek verstard; het touw van het grootzeil had hij om een kikker vastgelegd. Nergens was een licht te zien geweest. - Nu ben ik toch wel alleen, dacht hij, als ik dit gewild heb, dan is het bereikt.
De nacht werd kouder.
Deze tocht leek hem een overgang tusschen twee levens. Het nieuwe was vaag, en het oude verbleekte al. Hij zag zichzelf als kleine jongen naast zijn vader gaan; ze hepen op een gelen grintweg tusschen akkerland. Nergens stond een huis, het land was groot en golfde. Zijn vader zei tegen hem: Je moet altijd doorloopen, tot je er bent.
Een warmte bloeide in zijn borst. Hij dronk wijn met mijnheer van West; er was een vreemde blik in diens oogen, alsof hij wilde zeggen.... zeggen... Ze dronken het afscheid. Ina zat aan de tafel en hield haar hoofd gebogen over een boek. Ze keek niet op, maar haar vader dacht aan haar.
Plotseling begon Greet te zingen en met haar hoed te zwaaien. Het was een kinderliedje ‘De wind blaast door mijn haren, Ik laat mijn scheepje varen, En zusje's pop mag mee.’ -
Toen staarde hij weer in den nacht, voelde het ruischend voortgaan van de boot, zag zijn lantaarn nog branden. De maan was voortgeschoven aan den lagen hemel, de tijd verging, langzaam. - Opnieuw, zonder het te willen, sluimerde hij.
En op den bodem, roerloos, lag Ina.
(Wordt vervolgd).
|
|