| |
| |
| |
j. doyle.
william iv.
hush-a by-baby in the tree top
when the wind blows, the cradle will rock,
when the bough breaks, the cradle will fall,
then down comes baby, cradle and all.
| |
| |
| |
John Doyle's politieke prenten,
door Cornelis Veth
HET jaar 1829 viel, in Engeland, in een voor de binnenlandsche politiek zeer veelbewogen periode. De strijd om de Reform Bill en die om de katholieke emancipatie, om slechts een paar uiterst belangrijke kwesties te noemen, beheerschten de gemoederen. En juist nu wilde het geval dat in het land dat nog geen twintig jaar geleden met Gillray in de politieke caricatuur voor heel Europa den toon had aangegeven, op dit tijdstip geen teekenaar van eenig belang in dit genre werkzaam was.
Toen geviel het dat de prenten-uitgever Mc. Lean met een goed bekend miniatuurschilder John Doyle kennis maakte, en van hem eenige gelithografeerde satirieke prenten op de politiek van den dag te zien kreeg. Hij ging in op het voorstel van den schilder om ze uit te geven en de reeks voort te zetten; uitgever en teekenaar hielden het twintig jaar vol. Het duurde geruimen tijd voor het publiek wist, wie deze spoedig zoo populair geworden prenten teekende, welker maker zich achter het pseudonym, HB verschool. Het geheim werd door de betrokkenen zorgvuldig bewaard. De teekeningen op steen werden in een mysterieuse koets afgehaald, gebracht naar een mysterieuse lithografische inrichting, op even mysterieuse wijze gedrukt en op mysterieuse wijze opgeborgen tot den dag van de publicatie.
Waartoe deze geheimzinnigheid eigenlijk diende, als het niet was om de belangstelling voor de prenten te verhoogen, is niet duidelijk, want de teekenaar kon veilig voor zijn werk uitkomen, dat in vergelijking met de tot dusverre verschenen Engelsche politieke prenten een gepolijsten vorm en een gematigde strekking had. Zij voerden een nieuwen stijl in, zij braken met den geest van ruwheid en met het kwetsend persoonlijke dat tot dien tijd zulke uitingen kenmerkte. ‘Beleefde, welgemanierde geestigheden,’ zegt Thackeray, een beetje smalend, dunkt me, ‘die ons treffen als uitermate knap en ons op een kalme, gentlemenlike manier doen glimlachen.’
Als men deze prenten nu doorkijkt - het zijn er een duizendtal - dan treffen ze ons niet alleen door die negatieve eigenschap van de afwezigheid dier platheden, woeste overdrijvingen en grof-persoonlijke aanvallen die in Gillray's tijd zelfs het koningschap niet spaarden, maar wel degelijk ook door zeer positieve verdiensten. Nog afgezien van de treffende gelijkenis der personages die er in optreden (in trekken, houding, manieren, zooals tijdgenooten getuigen) zijn de prenten, hoewel van ongelijke waarde, ongetwijfeld het werk van een kunstenaar.
Hoewel het feit dat zij geestig zijn zonder te grieven, en komisch zonder
| |
| |
grofheid, uit een oogpunt van cultuurgeschiedenis belangrijk is, en dit des te meer, omdat zij niettemin, of juist daardoor populair waren (want wijst dit niet op een groote verandering in den smaak van het publiek en van de geheele mentaliteit daarachter?) zouden deze ‘Political Sketches’ van John Doyle de vergetelheid waartoe ze zijn vervallen, hebben verdiend, als vele daaronder geen deugdelijke artistieke kwaliteiten hadden bezeten. De voornaamste daarvan is hun werkelijke schoonheid als lithografieën.
De lithografie heeft in Engeland nooit zoo gebloeid als in Frankrijk, en John Doyle's steenteekeningen staan als zoodanig bijna alleen in de Britsche politieke caricatuur. In de beste - laat ons zeggen een honderdtal - wist hij de bijzondere eigenschappen van den steendruk wonderwel voor zijn speciale doeleinden te gebruiken. Het is waar dat zeer veel van zijn ‘schetsen’ zwakke onzekere contours vertoonen en in de compositie maar matig geslaagd zijn, zij zien er mager en stijfjes uit, en vooral als hij eenige staande figuren moet groepeeren vult hij zijn prent van links naar rechts op een vrij onhandige manier. Maar wanneer hij licht en schaduw te hulp roept, als hij atmosfeer kan aanbrengen, hanteert hij het krijt op een fijne expressieve wijze en slaagt er in, een werkelijk picturaal geheel te verkrijgen. Hij is natuurlijk als lithograaf niet te vergelijken met een Daumier, die omstreeks denzelfden tijd begon, zijn teekening mist stoutheid, durf, maar als hij op zijn best is, kan hij in het technische, de vergelijking met Traviès of Gavarni wel doorstaan.
De prent waarin Prins Talleyrand als ‘spinnekop’ (zijn sluw, dreigend gelaat neemt de plaats in van het lichaam van de spin) uit zijn duisteren hoek naar de vlieg Palmerston gluurt en loert, die in zijn gevaarlijk net gevangen is, heeft in de tonaliteit een mooie expressie. Ze kan ons Hollanders in het bijzonder interesseeren, omdat deze voorstelling, evenals meerdere uit die jaren 1830-1831, betrekking heeft op het ingrijpen van de mogendheden bij ons geschil met België, waarin volgens de politieke opinie in Engeland, Palmerston, toen minister van Buitenlandsche zaken, zich door den ouden sluwen aartsdiplomaat te Parijs blindelings liet leiden. Op een andere, ook voortreffelijke prent van Doyle zien wij Palmerston dan ook, met den hoed diep over de oogen getrokken, en dus feitelijk voor het oogenblik zonder iets te zien, zich blindelings latende leiden door Talleyrand als hond... naar een afgrond. Een derde op hetzelfde thema doet Palmerston, ter illustratie van een oude fabel, als kat, de kastanjes voor den aap Talleyrand uit het vuur halen.
Wij moeten bedenken, dat niet alleen deze eenvoudige, vernuftig gevonden inkleeding van de satire voor de politieke prent toen zoo goed als nieuw was - directer, grover geformuleerde aanvallen van uitvoerige commentaren voorzien en door gesprekken van de personages verklaard golden vóór dien tijd als politieke caricaturen, - maar dat ook het gebruik
| |
| |
van licht en schaduw als middel van expressie in de groote gravures en etsen van Doyle's voorgangers vrijwel uitgesloten was.
Iets heel moois bereikt hij als tonalist, in een prent, waar Lord Brougham, in het soezig halflicht van een bijna leege zaal, voor de bijna onbezette banken van het parlement een redevoering houdt, terwijl een paar zwarte lichamen en schampen licht uit de schemering naar voren komen. Hier doet hij in zijn picturale eigenschappen, toegepast wel degelijk op het expressieve en komische, aan onzen Holswilder denken. Op een andere prent ziet men Lord Wellington en anderen de boot roeien naar het schip ‘Constitutie’; de deining van de zee om den achtersteven heen en de beweging van de boot zijn met simpele middelen prachtig weergegeven. Op andere zien we den oever van een rivier, of een lucht, of een groep boomen in weinige gratieuze toetsen aangegeven. Ik geloof dat deze voorbeelden van zijn werk menigeen zullen treffen, vooral in verband met den tijd waarin zij gemaakt zijn, onze weinige bekendheid met goede voorbeelden van Engelschen steendruk, en om de tegenstelling met beroemder, misschien grooter maar toch ook minder fijne, politieke Engelsche caricatuur. Mij dunkt, effecten, zooals hij ze bereikte, zou hij nooit hebben verkregen in gravure of ets, althans op deze schaal - hij noch eenig ander. Hij was de eerste en de laatste, in Engeland, die de lithografie met zooveel succes voor dit doel bezigde.
Ik denk dat hij meer van den schilder in zich had dan van den teekenaar. Zijn talent komt het best uit in prenten, die iets volkomen afs hebben.
De over twintig jaar loopende serie is amusant door het gemakkelijk, luchtig spel dat zijn vindingrijkheid en zijn gevoel voor humor met de politieke gebeurtenissen en personen spelen. Hij liet zich inspireeren door veel en velerlei, door de klassieke allegorie, door litteratuur, door populaire opera's of kluchten. Hij bracht, met zijn algemeen erkende gaven als portrettist, een verfijnden smaak en een voor een kunstenaar in zijn tijd zeldzame eruditie op dit terrein mede. Welke groote verdiensten de politieke caricatuur in Engeland ook bezat, zij was vóór deze periode niet bepaald geestig met gratie, bij hem werd zij het, en hij werd in deze de voorganger der beste Punch-teekenaars, waartoe zijn zoon Richard een tijd lang behoorde.
Met John Doyle begint het tijdperk van de realistisch getinte, intieme politieke prent. De buitensporige carikatuur, de niets ontziende aanval had behoord tot dat openbare leven in Engeland, dat onder dien onwaardigsten van alle onwaardige vorsten, George IV, die nu zijn einde naderde, zoo schaamteloos was geweest en onbeschaamd werd gehekeld. Alles werd soberder, ingetogener, tot de kleeding toe. Onder William IV, de sailor-king en zijn gemalin Adelaïde, die bij het hof streng alle verkwisting en modieuse excessen bestreed, en nog meer
| |
| |
onder de zachte plak van de jonge Victoria deden andere zeden hun intree. En tegelijk kwamen ernstige sociale problemen aan het regime van de rauwe en vrij gewetenlooze persoonlijke satire een eind maken.
Onder de personages, die in John Doyle's levendige galerij van portretten vertoond worden, en die twee koningen (George IV en William IV) omvatten, de toen nog jonge Victoria, Lord Wellington (met zijn klassiek gevormde trekken) die nog lang na Waterloo als politicus in Engeland een belangrijke rol gespeeld heeft (hoewel conservatief, bleek hij voorstander van de emancipatie der katholieken, maar verspeelde zijn populariteit door zijn verzet tegen de kiesrechthervorming) Louis Philippe, Sir Robert Peel, Cobden, Talleyrand, Palmerston, Russell, O'Connell - is er een, die wel geboren scheen om het doelwit van den caricaturist te zijn: Lord Brougham. Deze geniale maar zonderlinge en onbruikbare jurist en staatsman had ruim tien jaar vroeger zekere populariteit veroverd als raadsman van de ongelukkige (ofschoon alles behalve onschuldige) koningin Caroline, van wie haar in wel geen enkel opzicht sympathieke gemaal George IV zich op zoo grove wijze trachtte te ontdoen. Brougham was nog een korten tijd minister, maar maakte zich zoo onmogelijk, dat zijn positie geen stand kon houden. Hij was een van die menschen, die overal verstand van hebben en zich met alles bemoeien, ijdel, volmaakt tactloos en grillig: Deze onberekenbare en misschien ontoerekenbare man was voor John Doyle wat Disreali en Gladstone later voor Tenniel en Sambourne werden, Schaepman voor Holswilder, Kuyper voor Hahn, of liever, daar hij leelijk en verwaand was, een veel gemakkelijker slachtoffer. Hier behoefde niets overdreven te worden, alleen moest de persoonlijkheid, op zichzelf al grotesk, aangepast worden op een groote verscheidenheid van komische rollen. Zoo werd deze groote Pedant, wiens physionomie ruwelijk uit een stuk hout gekerfd scheen te zijn, voorgesteld als Narcissus, als een ballet-danseres, als een koorddanseres, als Sterne's Maria met een lammetje, als Humpty Dumpty, als Icarus, als een vos, en, niet het minst belachelijk, als een ‘ceremoniemeester’. Het
merkwaardige is, dat de teekenaar bij dit alles nooit smakeloos wordt, niet alleen in moreelen zin, doch ook in letterlijken, zijn travesti's zijn nooit onpleizierig en stuitend, hij bewaart altijd zekere gratie. Hij is een Engelsch gentleman in den besten zin, nooit tam, nooit ruw. Hij slaagde er niet altijd in zijn creaties sterk te doen leven, en zijn hand kon niet altijd zijn vernuft volgen.
Maar hij blijft met dit al een van de opmerkelijkste kunstenaars, die de Engelsche caricatuur heeft aan te wijzen. Hij verwisselde den moker voor de floret en de etstechniek voor die van de steenteekening, en voer er wel bij, zoowel naar den geest als aesthetisch.
John Doyle's trant, een zeer gematigde en vaak subtiele vorm van
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
j. doyle.
something between the sublime and the ridiculous.
a conservative version, a little premature
j. doyle.
brougham.
a great actor playing to empty benches.
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
j. doyle.
william iv.
wellington.
brougham.
unhappy ghosts crossing the styx.
palmerston.
j. doyle.
talleyrand.
a venerable spider and a buzzing fly. (1831)
| |
| |
caricatuur, die essentieel verschilde van dien zijner voorgangers en geheel zijn eigen vinding was, is ijverig nagevolgd door meestal anonyme teekenaars, die, wonderlijk genoeg, vaak door zijn eigen uitgever Mc.Lean werden aan het werk gezet. Die prenten, soms waarlijk knap, zijn dikwijls gekleurd, de zijne heb ik nooit anders dan ongekleurd gezien, al is het volstrekt niet onmogelijk dat er exemplaren zijn, met de hand gekleurd in die gom-achtige verf die men voor litho's gebruikte. Ze zullen er niet bij gewonnen hebben, de beste althans niet, die immers juist van zwart en wit, en in de fijne tinten uitmunten.
Maar al waren deze prenten van navolgers volkomen evenwaardig aan de zijne, dan nog verdiende hij een aparte plaats. Hij is niet alleen de vinder van den trant, hij is ook de vernuftige vinder van menige inkleeding, van een nieuwen vorm van allegorie, sedert veel gebezigd, en die de politieke spotprent-kunst in hooge mate heeft verrijkt. Men gevoelt dat hij, in tegenstelling tot Gillray en Rowlandson, zich tot het erudite deel van het publiek wendde. Hij zag in, hoezeer de satire niet alleen wordt verfraaid, maar ook verzacht door het indirecte, en zijn savante toespelingen zijn ook daardoor heel wat minder cru dan de directe aanvallen van vroeger. Ging Gillray zelden verder in de beeldspraak dan door ministers als geneesheeren en staten als dieren voor te stellen, bij Doyle komt het geheele arsenaal, dat later ‘Punch’ en anderen zou ten dienste staan, op de proppen. Don Quichote verschijnt er op zijn rossinant, en Sancho Panza op zijn ezel; koning William is als Mazeppa op een wild paard (Reform) gebonden, Talleyrand is Guy Fawkes; Shakespeare wordt menigmaal aangehaald; ook andere litteratuur, niet slechts Sterne en Sheridan, maar Schiller en de Duizend-en-een-Nacht komen te pas; de klassieken, de mythologie dienen zijn allegorie, schilderijen worden gepariodeerd. Zijn vinding is weliswaar over het algemeen beperkt tot zulk een inkleeding, zij is niet grafisch, en die zeer speciale gave om aan een mensch een diergestalte te geven, een voorwerp of een plant bezield te doen schijnen, die den waren meester van het groteske (de middeleeuwers, maar ook Cruikshank, Sambourne, Oberländer) kenmerkt bezat hij niet. Hij vond oplossingen voor de inkleeding van zijn spot, niet voor de opgaven die het zinnebeeldige aan de grafische vinding stelt. Hij was de pure realist, voor zoover het den vorm betreft, eer verwant aan Jane Austen of Thackeray dan aan de romantiek van zijn tijd.
Juist die zeer eigen deugden en tekortkomingen maken de groote populariteit, waarin hij zich, vooral de eerste tien jaar van zijn werkzaamheid, kon verheugen, zoo bijzonder merkwaardig. Hij zet het tijdperk van Victoria in als een volbloed en integer ‘Victorian’. Er is bijna niets in hem over van het vorig Engeland.
|
|