Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37
(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Het later etswerk van M.W. van der valk,
| |
[pagina LXXIII]
| |
m.w. van der valk.
stilleven (schilderij, 1896).
m.w. van der valk.
zandspoor (schilderij, 1900). | |
[pagina LXXIV]
| |
m.w. van der valk.
pontoise (ets, 1892).
m.w. van der valk.
gedrocht uit het ethnogr. museum te leiden (teekening, 1916). | |
[pagina 377]
| |
dat wat eerder ontstond daarvan duidelijk onderscheiden, maar in zichzelf herbergt het weder een verrassende verscheidenheid van wijzen van expressie. Wat embryonaal in het werk van den Amsterdamschen tijd kon worden aangewezen is tot volledige ontwikkeling gekomen, beheerscht de visie. Doorgaans is het doel nu het verkrijgen van een wel-gebalanceerd geheel, een evenwichtig samenstel van lijnen, enkele keeren nog, onder Japanschen invloed wellicht, in een ongewoon formaat, in een capricieuze ruimteverdeeling, ook hierin echter allengs meer de bezonkenheid toonend, die een zienswijze, als uit dit later werk van den meester zich doet kennen, noodzakelijk ten grondslag moet liggen. Niettemin is deze opvatting op tal van wijzen gevarieerd. De kunstenaar mag zijn behagen hebben in het kiezen van een bepaalden teekentrant, wanneer hij de machtige cumuluswolken boven Hollands zonnige weiden doet drijven - en drukt hij er niet treffend soms haar trotsche stapeling en de vluchtigheid van haar ephemeer bestaan mee uit? -, hij mag dat landschap en zijn stoffage gaarne teekenen in wel-afgebakende contouren, zoo het onderwerp het anders vraagt, behoeft hij zich niet moeizaam te herzien maar beheerscht hij ten volle ook andere teekenwijze, al gaan daarbij wel zelden die algemeener kenmerken te loor van bezonnen klaarheid, van eenvoud, die toch nimmer enkelvoudigheid is. Zooals zijn vroegste werk van de tijdsstrooming sprak, in zooverre het impressionisme daarin tot uiting kwam, zoo draagt ook het streven, dat dra daarop zich openbaarde en nu volledig zich verwezenlijkte, het kenmerk van den tijd, die op de jaren van de rijping dezer kunst zijn stempel drukte. Wanneer men dit werk ziet als deel van het grooter geheel, dat de kunst van het tijdperk oplevert, dan komen als vanzelf analogieën naar voren. Moet men soms niet, bij alle verschil in medium, aan Voerman denken, die in zijn strakst-geaquarelleerde landschappen met de scherprandige horizonten en wolkenluchten absoluter, maar zeker ook killer, blijkt geeft van gelijk-gerichte bestrevingen? Valt niet een enkele maal een verre gelijkenis op te merken met Nieuwenkamp en trekt niet beider werk soms naar dat van enkele onzer vroegzeventiend'eeuwsche etsers? Maar het is eigenaardig kenmerkend voor de volkomen zelfstandigheid dezer kunstuiting, dat in het zeldzame geval, waarin ze, wel onbewust, iets van een invloed toont, haar waarde zooveel geringer is. De geest, dien we achter het werk voelen, kan slechts in de eigen vormelementen zuiver zich uitspreken. Die geest, hoezeer hij voor ons open ligt, onthult zich in zijn wezen niet onmiddellijk en niet onvoorwaardelijk. Den vluchtigen of onverschilligen beschouwer zal hij nauwelijks treffen, omdat er aandacht voor, verdieping in het werk noodig is om hem te verstaan. Want wat de kunstenaar bedoelt, wat hij geeft in den vorm, waar hij uit gekend kan worden, drukt hij niet uit, in het beeldende, op luidruchtige wijze, maar met een fijne | |
[pagina 378]
| |
terughoudendheid. Niet vurig, niet onstuimig meer is de kunstenaar en als zoodanig wel de antipode van een Breitner, die het vehemente tot het laatst behield, wel-beraden, geroerd maar niet meegesleept, scheppend in een klare rust en vervuld van een zonnige blijheid om de schoonheid, die overal uit te puren valt. Aan wat er in jonger jaren giste en bruiste ontstegen, meester van zich zelf en zijn expressiemiddelen, zet hij neer, vervuld van den vrede, dien klimmend jarental hem bracht, vast van hand en toch teeder, wat hem schoon dunkt, varieerend en herscheppend naar wil wat hij als onvoldragen voor zich ziet. Zoo, in doorgaans kleinst bestek, wekt hij nieuwe werelden tot leven. Het lijkt soms of hij er mee bewijzen wil, dat wie zijn beperkingen kent, er zich voor hoedt met machtiger werk, dat krasser tegenstellingen van natuur eischt, buiten zijn grenzen te willen treden. En toch zijn Van der Valk ook heviger sentimenten niet vreemd. Tusschen de liefelijke landschappen van zijn Leidschen tijd verschijnt, met andere van overeenkomstigen aardGa naar voetnoot*), een ets als die van het doodshoofd met de schelp en het monster, waarvan de geest gelijken tred schijnt te willen houden met het demonische, dat in deze huiveringwekkende en tegelijke zotte gedrochten huist. Mag het niet een schitterend getuigenis heeten van het expansieve van den kunstenaar, die van een onderwerp, schijnbaar zóó ver buiten zijn domein liggend, een der meest grootsche etsen maakte, die men in zijn werk kent? Maar dan trekt hem weer de vredige bekoring van lage landen met wijde horizonten en rimpelloos en spiegelklaar lijkt opnieuw zijn gemoed. Trachtten we hiervoor een indruk te geven van het karakter in het algemeen van de latere fazen dezer kunst en van den geest, waaraan ze haar ontstaan dankt, een woord over enkele van haar bijzondere kenmerken moge tot de verheldering van het inzicht in dit werk mede bijdragen. Want hieraan is duidelijker nog, immers concreet aanwijsbaar, te demonstreeren, waarin het latere van het vroegere verschilt. Reeds gaf menig blad onder de prenten der Amsterdamsche jaren blijk van de overwogener, men mocht soms zeggen opzettelijker keuze van het motief, van de doelbewuste uitwerking, den beraden opbouw. Maar was het weleer het verrassende gezichtspunt dat dan trof, doch tegelijk door het ongewone iets van de rust nam, die het kunstwerk behoort te kenmerken, nu is het vreemde, het opvallende geheel onderdrukt of, zoo men het soms aanwezig mocht achten, men zou het moeten zoeken in het streven om juist vóór alles het motief de grootst mogelijke rust deelachtig te doen worden. Ook op andere wijze werkt de keuze van het onderwerp hierbij mee. Gaven de meeste van 's kunstenaars vroegere bladen slechts een greep uit het groot geheel, nu laat hij vaak - en bij voorkeur, mag het lijken - zijn blik gaan over breeder complexen, eenheid in zichzelf, die, sterker vereenvou- | |
[pagina 379]
| |
diging verdragend, zelfs eischend, evenwichtiger van werking kunnen zijn. Daarin moet, hoe zorgvuldig bestudeerd en liefdevol weergegeven, het detail ondergeschikt zijn ten opzichte van de omvattende lijnen van het geheel, terwijl het vroeger wel ten koste daarvan de aandacht tot zich trok. Het sterk-, soms enkel-analytische, dat in een bepaalden tijd Van der Valk's prenten hadden, is dan ook overwonnen en maakt meer en meer plaats voor een op synthese gericht streven. Maar beter nog dan woorden kunnen voorbeelden uit de onderscheiden perioden dezer latere jaren, perioden echter, nu in hoofdzaak bepaald door zijn verblijf in verschillende streken van het land, doen zien wat vroeger en later werk bindt en scheidt. Langs eenige boschgezichtenGa naar voetnoot*), sereen in hun blanke stilte, die Scherpenzeel in de herinnering roepen en die nog veel van het analyseerende der voorafgegane periode hebben, is het vooral de Leidsche tijd, die door het vele, dat er van bekend is, voor het oordeel over den Van der Valk dezer jaren van ongewoon belang wordt. Deze periode vestigt den indruk van een groote activiteit, op velerlei wijze ontplooid. De kunstenaar hernieuwde er de kennismaking met Hollands vette weiden, die hij nu, uit rijper besef van haar schoonheid, vereenvoudigend en verklarend, onder een zomerhemel vaak zag als één groote roerloosheid. Met hoeveel liefde zijn die zonnige vergezichten weergegeven, die vlakke landen, verlevendigd door rietzoom, struikgewas, een boerderij, een molen wellicht en wat vee. Hoe is tot den einder toe alles scherp en klaar te onderscheiden, hoe werd hier ondanks het klein formaat en een lagen horizont, de wijdte bewaard, hoe blaakt alles in het gulden licht en ademt vrede. Van een langen, effen-stralenden zonnedag lijken deze etsen alle te verhalen, gesleten onder Hollands hooge luchten, die zoo blank zich kunnen welven over sappige weiden, zich spiegelen in blauwe wateren. Natuurlijk - behoeft het gezegd te worden? - zijn er ook bladen van anderen stijl. Momenten van vluchtiger bestaan riepen om andere werkwijze, niet alles slaagde zoo volkomen als het beste. Het doet hem soms terugkomen op wat reeds als voltooid beschouwd werd en het in een toevoegen of doen verdwijnen brengen tot wat tenslotte de betere oplossing blijkt te zijn. Het etsje, dat als frontispice gereproduceerd werd bij het vroegere artikel over 's meesters etsen (Januari 1925), is er een markant voorbeeld van. In zijn oorspronkelijken vorm werd de voorgrond niet anders gebroken dan door de stokken, die er in het water staan. Het mag aldus den kunstenaar te leeg geleken hebben, althans in een kunstig verkort en met een weifelloos inzicht in de relatieve proportie, die hij in acht te nemen had, wilde hij de perspectivische werking niet onherstelbaar schaden, werden aan die paaltjes een paar schuiten vastgelegd, die ons nu pas ten volle de ruimte van het watervlak doen zien. | |
[pagina 380]
| |
Van een der etsen, waarin Van der Valk gestalte gaf aan wat, op wandelingen in de Leidsche musea, het beschouwen van velerlei wonderlijke dingen, menschenwerk of natuur, aan reactie verwekte, werd reeds een enkel woord gezegd. Niet immer waren deze prenten van dien ontstellenden geest bezeten, die het monumentaalste dezer bladen onvergetelijk maakt. Soms lijken ze een uitvieren van wat aan ironie, aan gulle vroolijkheid, aan komische ontzetting in hem opgetast lag. Ze schijnen een uitzondering in zijn werk, zonder het nochtans te zijn. Want van de Schinkelbruggen, de onderwerpen nog onmiddellijk uit de hem omringende wereld betrokken en slechts op bepaalde wijze gekozen, langs de vrije paraphrasen over gansche landstreken, waartoe onafhankelijker houding hem in den volgenden tijd brengt, beteekent het slechts een voltrekken der evolutie, wanneer hij in deze exotischer prenten eigenmachtig natuurvormen tezamenbrengt en ze naar willekeur samenstelt. Het is het gevoel voor contrasten, contrasten voor den geest, dat dezen opvattingen alle ten grondslag ligt. Met het hoofdwerk onder de laatstbedoelde categorie van etsen onverbrekelijk verbonden, mag een strandgezicht, dat tezelfder tijd ontstond, niet onvermeld blijven. Gedaan op den rand van de plaat der monsters, eer als een excursie, verbaast het door zijn onafwendbaar-zeker lijnverloop, elimineerend alles wat bijkomstig is. Als in een drift van scheppingsdrang lijkt dit geheel, dat De Bazel bewonderd moet hebben, in eenen neergeworpen. Dat aan de volledigheid van ons overzicht veel zal blijven ontbreken, zoolang niet een catalogus van 's meesters werk heel zijn productie tot onze kennis brengt, behoeft geen betoog. De resultaten van zijn etsarbeid gedurende zijn verblijf in Leiden zijn meer verbreid geraakt dan we bij Van der Valk gewoon zijn en ze hebben aldus het meeste bijgedragen tot de wording van het beeld, dat men in het algemeen van dezen meester als etser heeft. We hebben kunnen laten zien, dat veel daaraan voorafging. Maar ook valt te berichten van wat daarna ontstond. De kunstenaar is niet werkeloos gebleven en van de productie van zijn Larenschen tijd verrast al weder terstond een Zandverstuiving, die, juist waar hij zoo licht en teer kan zijn, door een gulle forschheid imponeert, die tegelijk in zich sluit een samenvatten: het synthetisch teekenen, dat de ouderdom pas ten volle schenkt. In een Overstrooming van de Eem is hij weer anders. In kristallijnen scherpte is er de horizont neergegrift met alles wat het oog er ziet en evenzoo de wolkenomtrekken er boven. Wie zoo feilloos klaar kan teekenen mag men het niet aanrekenen dat hij elders wellicht minder zuiver was. Nog is 's kunstenaars werkzaamheid niet afgesloten. Nieuw werk zal ons inzicht in dit oeuvre kunnen vervolledigen. In afwachting daarvan mag een woord van dank niet onuitgesproken blijven voor het vele, dat de meester ons reeds gaf. | |
[pagina LXXV]
| |
m.w. van der valk.
polderland (ets, 1916).
m.w. van der valk.
zijldijk bij leiden (ets, 1916). | |
[pagina LXXVI]
| |
m.w. van der valk.
herfstseringen, (1924).
m.w. van der valk.
prunustakje. |
|