| |
| |
[pagina t.o. 369]
[p. t.o. 369] | |
m.w. van der valk
spoordijkje bij amsterdam (1886)
(eigendom r.w.p. de vries jr., hilversum)
| |
| |
| |
M.W. van der Valk,
door R.W.P. de Vries jr.
HET is een bijzonder genoegen, om over een kunstenaar als Van der Valk te schrijven, evenals het een verkwikking is, in dezen tijd van verwarring op schilderkunstig gebied, weer eens nieuw werk van hem te zien, en men het een voorrecht mag achten les van hem te hebben gehad, terwijl het nóg een genot is met hem te wandelen of van gedachten te wisselen. Klonk het niet wat erg diepzinnig, dan zou ik zeggen: het vindt zijn oorzaak daarin dat v.d. Valk zoo'n compleet mensch is, omdat de persoon, zijn inzichten in de natuur, en zijn werk zoo volmaakt in harmonie zijn.
Wanneer wij dan ook de kunst uit de perioden zijns levens wat nader beschouwen, dan zal daarin, hoe groot de uiterlijke verschillen ook zijn mogen, toch telkens weer het innige verband tusschen den mensch en de natuur uit te voorschijn treden. Zien wij naar zijn vroegste impressionistische schilderijen, zijn stadsgezichten uit Amsterdam, zijn avonden langs den Amstel, zijn slootjes tusschen de weilanden, zijn paarden, zijn spoordijkjes, zelfs zijn pittige stillevens, dan voelen wij in alles de liefde en de vereering voor al wat leeft, voor al wat geschapen is. Van der Valk heeft een groote bewondering voor het goddelijke, het verhevene in de natuur, en deze eigenschap doet hem zoo wel de schoonheid zien en erkennen in ‘een maannacht’, in ‘een stadsbeeld bij mistig weer’, als in een weidsch ‘polderlandschap’ of in een ‘duinrand’, in een ‘ouden wilg’, of een groote zwerfsteen als de ‘Hilversumsche kei’; maar eveneens in een simpel ‘takje bloemen’ zelfs in een ‘bloeiend grassprietje’, waarvan de lijn en de bouw der hangende stengels voor hem meer waren dan een uiterlijke bekoring, omdat hij het mysterie der schepping erin aanschouwde.
Dit is ook wat Van der Valk's leven en werk eigenlijk altijd beheerscht heeft, dat hij, philosofisch als hij is aangelegd, achter de visueele schoonheid die hij overal rond zich ziet, telkens het wonderbaarlijke, het verhevene, het goddelijke - in den ruimsten zin des woords - weet te ontdekken.
In dit opzicht heeft hij, die zich mede gaarne in wijsgeerige vraagstukken verdiept, iets van den natuurfilosoof in zich, die de zon en den wind, den regen en de sneeuw, als verschijnselen aanvaardt, met eerbied en respect; die hem deze wisselingen in de natuur als een schoone noodzakelijkheid, als leven doen aanschouwen. En ook daardoor ziet hij - wien waarlijk in al die jaren niet die waardeering te beurt gevallen is, welke hij ten volle verdiende - toch overal de schoonheid in; is hij in zijn hart een blijmoedig mensch, die telkens nieuwe lichtpunten, nieuwe vergezichten, wijde horizonten aanschouwt.
| |
| |
Ik denk hier onwillekeurig aan een uiting van Jan Veth - een veertig jaar geleden - waarin hij o.m. over Van der Valk schreef:
‘Hij was een groot wandelaar bij dag en bij nacht, en het was altijd een lust den kleinen, maar veerkrachtig gebouwden man, als een soort van avontuurlijken Tricotrin, die alleen in het buiten zich thuis voelt, met den kop in den wind vooraan te zien stappen, op een langen tocht door straten en landouwen, en als het geviel, dat hij na een nacht onder den blooten hemel een zomermorgen zijn kleeren uitschoot, en kloek zwemmer als hij was, in Schinkel of Amstel dook, was het mij of de gulle pantheïst, die licht een bundeltje van Shelley aan den kant had liggen, met de nixen ging minnekozen, om daarna met verjongde natuurkracht het leven door te wandelen.’
Van der Valk heeft de academie te Amsterdam bezocht in den tijd dat Allebé daar leeraar was, en waar deze, ter gelegenheid van zijn tachtigsten geboortedag o.m. getuigde: ‘ik wil met nadruk wijzen op de waarheid, die in de kunstgeschiedenis bijna altijd over het hoofd wordt gezien. Zij is deze: indien een inrichting van zoogenaamd kunstonderwijs zich in een redelijken naam mag verheugen, dan is dat in de eerste plaats toe te schrijven aan aanleg en volharding dergenen, die zich aanvankelijk als leerlingen lieten inschrijven. Dit geluk mocht deze inrichting ten deel vallen’ - daar is het, afgescheiden van den invloed van Allebé, ongetwijfeld wel den omgang geweest met kunstenaars als Veth, Witsen, Der Kinderen, Van Looy, Breitner, Haverman, die in den beginne in zijn werk naspeurbaar zou blijken.
Het is ook in de eerste jaren na '80 geweest, dat in de ‘Nieuwe Gids’ onder de pseudoniem ‘Stemming’ o.a. door Veth en v.d. Valk inderdaad stemming gemaakt werd voor het toen, in den figuur van Breitner, opkomende impressionisme. En dit impressionisme, zooals wij het uit het vroege werk van Breitner en ook van Isaac Israëls kennen, wij vinden het bij Van der Valk terug.
Kort na zijn academie-tijd, die geëindigd was met een jaar loge-leerling te zijn van den inmiddels directeur geworden Prof. Allebé, betrok Van der Valk het groote houten atelier, dat op een erf stond tusschen de eerste huizen aan den Amsteldijk, waar later Dijsselhof zijn groote aquarellen zou maken en dat een middenpunt werd van de ‘opstandige’ jeugd dier dagen. Daar kwamen Diepenbrock, Gorter, Kloos, Van der Goes, Boeken, Breitner, Witsen bijeen, daar werd gedebatteerd, daar schreef Gorter een groot deel van zijn ‘Mei’, daar werden de artikelen voor de ‘Amsterdammer’ en de ‘Nieuwe Gids’ in elkaar gezet, en daar.... ontstonden Van der Valk's eerste groote impressies van Amsterdam en zijn talrijke paardenstudies. Die eerste groote schilderijen van Amsterdam, een gezicht op de brug van
| |
| |
het Singel waarboven de kopergroene koepel van de ronde Luthersche kerk uitstak, een indruk van de toen nog ongedempte Rozengracht tegen de hooge brug van de Prinsengracht aan gezien, een groote studie van de Heerengracht bij sneeuw; zij waren uitingen van het toen opkomende impressionisme, het begin van de ‘Amsterdamsche school.’ En als v.d. Valk niet was geweest de zoeker, die telkens weer een nieuwe uitdrukkingswijze beproefde om datgene wat hem boeide en ontroerde weer te geven, dan zou zijn werk ongetwijfeld een zelfde erkenning bij het grootere publiek gevonden hebben als dat van Breitner. Zijn ‘avonden langs den Amstel’, in blauw-grijs met weerkaatsing der tallooze lichtjes in het water, zijn ‘slootjes bij ondergaande zon’, zijn ‘spoordijk]es’, hebben kwaliteiten van kleur en van schildering, die volkomen evenwaardig zijn aan het beste uit die eerste jaren van het Amsterdamsche impressionisme. Naast het stadsbeeld, was het 't stilleven dat in die jaren - in latere jaren op andere wijze - vooral om de kleur zijn belangstelling had. Het was 't picturale stilleven, samengesteld uit bruin-aarden kruiken, donker met glimlichtjes op 't glazuur, uit groene schotels met, als een note gaie, het oranje van sinaasappel of mandarijn. Het waren diep-kleurige wijdhalzige flesschen waartegen licht-geel-glimmende groote Lissabonsche uien zich afteekenden; het waren blauw-groene gemberpotten, heele risten naast elkander boven op een boekenrekje, het was een Perzische rood-koperen kan met een zware draperie er achter - kortom al te gaar voorwerpen waarbij in hoofdzaak een donkere kleur domineerde met hier en daar een glimlichtje en een pittig kleurtje er tusschen. Wie in dien tijd les van Van der Valk heeft gehad, zal zich menig stilleven herinneren van fonkelend glaswerk, van blinkend koper, dat de toen nog jeugdige leeraar aan de Teekenschool ‘Felix-Meritis’ in
elkaar bouwde.
En vóór er begonnen werd, maakte hijzelf een krabbelt] e van 't geval, zeker en raak met een hoekig stukje conté en zóó goed dat de leerlingen het elkaar betwistten.
Hij schilderde in dien tijd breed en zwaar, in diepe warme kleuren; maar, mogelijk door zijn leeraarschap, hield hij daarnaast sterk vast aan den vorm, dikwijls aan den contour of aan het silhouet, zooals dit zich in den avond, bij het stadsbeeld, tegen de lucht afteekent.
Zijn scherpe, accurate teekenwijze, wij vinden ze terug in de talrijke paardenstudies uit dien tijd, en in zijn eerste etsen, die omstreeks 1890 ontstonden. Deze eerste etsen, ze waren als notities uit een schetsboek, en evenals hij, steeds gereed tot teekenen, met een klein schetsboek]e door de stad zwierf, zoo was de gevernisde koperplaat hem een geschikt materiaal om direct zijn indrukken op te krabbelen of om er een vluchtige schets wat nader in uit te werken. Die vroegste etsen van Van der Valk zijn daardoor ook veelal het spiegelbeeld der werkelijkheid geworden.
| |
| |
Omstreeks 1890 trekt hij, gehuwd met Baukje van Mesdag, naar Frankrijk, naar Auvers sur Oise, het land van Vincent van Gogh, dat later ook Dupont als woonplaats zou kiezen. Het is dáár dat hij meer en meer begint met buiten te teekenen en te schilderen, en dat naast het pittoreske van een oud straatje, een brokkelig huis, ook het landschap hem tot onderwerp dient. Dit buiten werken, in de zonnige velden, het maakt zijn palet lichter, het maakt zijn kleur blonder, het maakt zijn lijnen teekenachtiger.
Als hij dan ook in 1893 naar Amsterdam terugkeert, en aan de Schinkelkade een bovenhuis gaat bewonen, van waaruit hij op 't balcon in den speeltuin van ‘Sehinkelhaven’ kan zien, heeft zijn kunst een wijziging ondergaan, heeft de felle colorist plaats gemaakt voor den meer bezonken teekenaar, voor den teekenaar met zwart krijt, met pastel, met waterverf, voor den etser van de lijn. Van der Valk maakt in dien tijd groote, uiterst uitvoerige teekeningen van ‘het Jaagpad’ langs den Schinkel, van bruggetjes, die aan een Hiroshigé doen denken, van molens, van weilanden; en de manier waarop hij al deze gegevens verwerkt getuigt van een sterken drang om zich meer in den vorm te verdiepen, dan aan de impressie over te geven. De bouw en de structuur der dingen worden voor hem van het allergrootste belang, hij teekent oude holle wilgeboomen met een uitvoerige nauwgezetheid, als om al de geheimen van hun leven en hun groei te ontsluieren.
Het is de natuur in haar tallooze variaties, die op hem inwerkt; maar nu geheel anders dan in zijn eerste Amsterdamsche jaren. Zijn teekeningen uit dien tijd zijn veelal op getint papier met een pastelkleurtje verlevendigd, waarbij hij door een lichtgeeltje in de lucht een wonder-effect weet te bereiken en ook zijn schilderijen, al voelen wij den colorist er nog in terug, worden teekenachtiger en lichter.
Hooge luchten welven zich boven een landschap, dat, vlak gehouden, de wijde perspectieven van weilanden toont, met een silhouet van de stad dikwijls op den achtergrond.
Zoeken wij een vergelijking, dan denken wij hier even aan Voerman, maar alleen wellicht om diens indeeling van 't landschap binnen 't kader.
Dat de rasschilder, die smulde in de verf, die genoot van sterke contrasten en glimlichtjes, zich niet zoo spoedig kon losmaken, bewijzen de stillevens die in dien tijd ontstonden - stillevens van schelpen tegen kleurige lappen aan, waarbij het paarlemoer glinsterde tegen het rood of blauw van een achtergrond. Ik herinner mij uit dien tijd een zeepbel, die hij geteekend had met kleurig pastel, om het genot van de kleur, van het schitterende en ijle.
Als hij in 1897 dan een tentoonstelling van zijn werk houdt, kan Jan Veth daarvan schrijven:
‘Een dubbel blijde verrassing kon daarom de verzameling teekeningen,
| |
| |
m.w. van dee valk.
oude weg, auvers sur oise (krijtteekening, 1892).
m.w. van der valk.
in de het, bij amersfoort (krijtteekening, 1910)
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
m.w. van der valk.
aan den schinkel (krijtteekening, 1896).
m.w. van der valk.
jaagbrug bij amsterdam (krijtteekening, 1896).
| |
| |
die de firma Van Wisselingh en Co., dezer dagen van hem wist voor te zetten, zijn bentgenooten bereiden.’
‘Daarin vond men den blijden wandelaar, den opwekkenden verteller met zijn zonnigen lach en bij uitnemendheid frisschen kijk op het natuurlijke, in verheugende kracht ontplooid als onbevangen kunstenaar terug. Daar gaat een tocht van klaren zin voor het bloeiende en het wijd zich strekkende en het krachtig zich stuwende door dit ongelijke, maar altoos gezonde werk, en als men overweegt hoe deze teekenaar zich tot dit licht ontwikkeld heeft, blijft men, veeleischend als het open genieten maakt, in zulke lijn ook zelfs op nog glorieuzer overwinningen hopen.’
Die glorieuze overwinningen, ze zijn gekomen. De natuur-aanbidder, die Van der Valk nu eenmaal is, deed hem in 1902 de stad verlaten en naar Scherpenzeel trekken, waar het landschap en het-werken-buiten, direct naar de natuur, hun invloed deden gelden. Dáár en in de jaren daarna, toen hij in Amersfoort woonde, ontstonden een groot aantal teekeningen, hoofdzakelijk van bosschen, boomen, lanen, in krijt met een enkel pastelkleurtje gerehausseerd.
En 's avonds zag hij onder 't lamplicht verrassende stillevens op tafel, stillevens ongedwongen gegroepeerd uit voorwerpen van dikwijls zeer huishoudelijken aard. Het glimmen op een bordje, op een suikerpot, of een brillenglas, het deed zijn oude liefde naar flikkerende lichten weer boven komen; maar nu is het geheel anders, bezonken, gelouterd. De lichtjes op het koper, op zilver, op glas of aardewerk, ze schitteren wel, maar ze staan er als een teekenachtig vlekje, zij hebben naast hun effect-werking een vasten vorm. Meer en meer zien wij in Van der Valk's werk de waarde van de lijn naar voren komen.
Als hij dan ook in 1909 naar Leiden verhuist en daar in het Ethnografisch museum die wondervolle gedrochten ontdekt, is het ongetwijfeld het teekenachtige geweest dat hem, naast het mystieke, in deze vreemde gedaanten aantrok.
Uitvoerig heeft destijds (E.G.M. Dec. 1916) wijlen Otto Barendsen deze, voor den landschapteekenaar schijnbaar zeer zonderlinge onderwerpen belicht. Hij wijst in die studie ‘De humor in het werk van Van der Valk’, op het niet zoo ver verwijderde verband tusschen den teekenaar van landschappen, den etser van groote platen met schelpen, doodskoppen en wajangpoppen en die buitenissige gedierten.
‘Hier heeft een kunstenaar in een aantal armzalige poppen de geheele tragedie-comedie van ons menschelijk bestaan laten spreken. Hier geen symboliek, geen verbeelding, opzettelijk van menschelijke gevoelens of hartstochten. Een groot man raapt eenige vodden op uit de volgepropte kasten van een museum, geen sterveling had ze ooit anders dan met een blik van nieuwsgierigheid of medelijden aangezien nadat ze uit hun ge- | |
| |
boorteland waren vertrokken, hij laat ze voor onze oogen leven, wij zien dat in dit onnutte en dwaze alle raadsels rusten die zijn in ons menschelik bestaan, dat de vreemdste gevoelens die ons kunnen beheerschen hier tot ons spreken.’
Voelen wij bij het bezien dier teekeningen naar deze fantastische beesten die uit apen-schedels, kattenrompen, vischstaarten en wat niet al aan elkaar gemaakt zijn, niet eigenlijk heel duidelijk wat Van der Valk zelf eens schreef in ‘De Nieuwe Gids’ van omstreeks '87: ‘....een kunstenaar heeft een fijner organisme; dat in staat is het kleinste sentimentje en den wildsten hartstocht, het geluid van een vallenden druppel en het woeste gieren van een storm, het glimlichtje op een glas en het groote golvende licht van een helderen zomerdag, alles van het kleinste tot het grootste, te begrijpen, in zich op te nemen, te verwerken en als een zelfgeschapen levend iets, weer zichtbaar en hoorbaar te maken, om te voldoen aan de hoogste behoefte van zijn eigen groote ziel en die van de besten onder ons.’
Deze teekeningen in het Leidsch museum toonen ons zuiver den vorm der dingen, de lijn die van nu af absoluut in Van der Valk's werk gaat domineeren.
Het is de periode waarin ook de talrijke, nu teekeningen van schelpen ontstaan. Teekeningen met lichtkleurig pastel, op donker papier, van schelpen die spiegelen op een glasplaat. En, als om nog vaster, nog dwingender van lijn, zijn vormen neer te schrijven, teekent hij - hieraan is het Ethnografische museum met haar rijke collectie Japansche prenten zeker niet vreemd - met een penseel in O.I. inkt gedoopt op het dunne inzuigende papier zijn schelpen en ook bloemen.
Uit Leiden trekt hij naar Laren om er een aardig huisje te gaan bewonen en niet zoo zeer om in het ‘land van Mauve’ interieurs of koeienstallen te schilderen, maar om het landschap, want de teekenaar Van der Valk heeft nagenoeg geheel de plaats van den schilder ingenomen. Hier in de vrije natuur teekent hij weer zijn groote vergezichten op grijs papier met een in licht pastel aangezette lucht, zijn heide- en boschgezichten en daarnaast ontstaan dan zijn, op Japansch papier, direct raak neergeschreven bloemtakjes.
Het is niet meer 't picturale schoon, de milde kleur die hem drijft, maar de strakke lijn, die hij onfeilbaar neerzet.
Zijn liefde en eerbied voor al wat geschapen is, hij uit ze in de teere, wel overwogen en vaste omtrekken waar binnen hij zijn gladeolussen, zijn herfstseringen, zijn grashalmen vastlegt; met een simpel vlak kleurtje, als een Japanner verhoogt hij somwijlen even het effect van een bloem of een blaadje. Is het wonder dat wij hier aan dien grooten Japanner, aan Hokousai denken, die op vijf en zeventig jarigen leeftijd, toen hij zich Gwa- | |
| |
kiô Rôjin noemde, (de oude man die verzot is op teekenen), in de voorrede van zijn in 1835 verschenen uitgave van de honderd gezichten op de Fouji-Yama schreef: ‘.... op mijn drie en zeventigste jaar heb ik ten naasten bij den bouw en de juiste vormen der dieren, planten, boomen, vogels, visschen en insecten leeren kennen.
Bij gevolg zal ik op tachtig jarigen leeftijd nog meer vorderingen gemaakt hebben; op negentig jarigen leeftijd zal ik tot het mysterie der dingen zijn doorgedrongen; als ik honderd jaar ben zal ik zeer zeker een graad van volmaking bereikt hebben, en wanneer ik honderd tien ben, zal iedere stip en iedere lijn leven.’
Welnu die graad heeft Van der Valk thans al bereikt in zijn bloemen, in zijn takjes, die met één enkele lijn, zóó zeker en raak neergezet zijn, dat ze leven.
Helaas droeve omstandigheden waren oorzaak dat Van der Valk ook weer Laren verliet en voor den derden keer in Amsterdam terug keerde.
Nu echter als de kunstenaar voor wien er geen geheimen meer schijnen te zijn, die met een volmaakte zekerheid zijn weg gaat en zijn werk neerschrijft.
Wonende dicht bij zijn vroegere woonstee aan den Schinkel ziet en teekent hij van uit zijn raam den zelfkant der stad - de nieuw gebouwde gedeelten en daarachter de nog opene weilanden.
Met een klaren blik schouwt hij het wezen der dingen ontdaan van hun schijnbare toevalligheden, en met een verbluffende vastheid van hand weet hij het karakter dier dingen weer te geven. En, afwisselend met die stadsbeelden, zijn het ook thans weer bloemen en takken, is het de natuur die hem door haar eeuwig wisselende schoonheid aantrekt.
Maar nu is het niet meer het effect, noch de eerste indruk, zijn het niet de groote tegenstellingen, noch de schilderachtige kleuren en vormen, die den impressionist van vroeger, den colorist van later boeiden; het is de bouw en de structuur der dingen, die voor hem leven, en, door zijn werk, voor ons.
Zoo is hij langzamerhand gekomen tot hoe langer hoe grooter eenvoud in zijn werk, maar geen eenvoud die verstart, die leidt naar abstracties, maar een die voert naar de uiterst gevoelige lijn, die met weinig veel geeft, die alles uitdrukt,.... die leeft.
|
|