| |
| |
[pagina t.o. 297]
[p. t.o. 297] | |
eug. van mieghem.
dokwerksters.
| |
| |
| |
Eugeen Karel van Mieghem
door Lode Baekelmans
DE haven!
Een bange bekoring heeft de haven. Water, tumult en menschen zingen er een wonder lied.
Het schilderachtige van het dagelijksch bedrijf met al zijn rumoer en zijn bontheid lokt menigeen, maar de ziel van het nachtelijk havenleven wordt enkel gepeild door den zwerver of door de kinderen der buurt.
De stroom, bij eb en vloed, biedt steeds nieuwe uitzichten en einders. Het licht van den dag vermag immer den vloed te kleuren met goud, schilfers te spelen op den waterrug of te schitteren in het schuimend zog der schepen. Tusschen de groene dijken, voorbij de diepe schorren en de zandplaten varen de schepen, de geweldige transatlantiekers, de cargobooten, de zeilschepen met gereefde zeilen, de sleepbootjes, de garnaalknotsen met bruine, bolle zeiltjes, de schuiten en tuffende motorbootjes. Vreedzaam waarschuwen de stoomfluiten. Nooit is de hemel zichzelf gelijk. 's Zomers spant de lucht een blauwen koepel van oever tot oever, in den herfst komen de wolken in geweldige jacht witte en grauwe burchten bouwen tegen het milde blauw, en 's winters zijn de gordijnen van mist en regen toegetrokken.
's Nachts hoort men slechts het geweldig klotsen en schuren van den stroom, het brommen der stoomers, ziet men slechts de roode, groene en blonde lichtjes schitteren en grillig flonkeren op het gitzwarte water.
Achter de sluizen, in de dokken, bewaart het water een anderen glans. Het ligt stil en wordt nu en dan beroerd in kleine kabbeling, waardoor de kleur wisselt onder het hijgen of hutselen van den wind. Damp walmt en sist uit locomotieven en schouwen en de smoor verliest zich in de lucht tot ijle wolken of slaat neer onder de regenvlagen. In de wazige atmosfeer steken scheepsrompen, zwart en grijs boven, rood beneden de waterlijn. Masten en schouwen, kranen en afdaken, stapelhuizen en verder weer dokken....
's Avonds, onder een groote illuminatie, krijgt alles een fantastisch uitzicht. Het water wint lichtschubben, het rumoer mindert schijnbaar niet, honden blaffen op onzichtbare schuiten, de stoom blijft sissen, locomotieven gillen. Electrische piano's lokken de sailors naar de duistere kroegen, en eenzame muzikanten trekken klagende of opgewekte wijsjes uit hun harmonica's. 's Nachts zit er heimwee in het wonder havenleven, een huivering van verlangen naar ongekende kusten en een angst voor het avontuur en de bedreiging van geheimzinnige duisternis....
| |
| |
Boven de vettige, hobbelige slijkwegen drijft een eigenaardige geur, telkens als doorgist met anderen inslag. Vooral 's zomers als de zon broeit op houtstapels, op kanasters en vaten, op graan en gezouten huiden, op guano. Wagens en tractors, auto's en karretjes rijden en keeren, daverend en ratelend. De breeuwers kalfateren onverpoosd, doch de val van ijzeren poutrellen overschatert het rumoer met verren echo.
Een complex van bruggen en sluizen voert van verrassing tot verrassing. Plots duiken voorstevens op, galjoenbeelden van zeilschepen, verweerde boegen, opgestapelde zakken of bergen hout. Verder, kop aan kop gemeerd, liggen schuiten, pas geteerd en irisch in de verf. Hier stuift glinsterend kolenstof, daar wolkt groengeel het katoenpittenmeel, indigo blauwt de wegen.
Aardnoten en suiker, palmolie en wijn, harsen en kaoutchouc, ivoor en marmer, katoen en vlas, wol en haar, verfstoffen en pharmaceutische waren, tarwe en maïs, rijst en krenten, sinaasappelen en citroenen, dadels en rozijnen, koffie en thee, cacao en tabak, specerijen en huiden, ertsen en metalen, cement en kalk, hout en steen, ijzer en koper worden geladen en gelost, gewogen, bewerkt, vervoerd.
En in die wonderbaarlijke atmosfeer van intens leven en exotische elementen gaat de mensch, arbeidt en drinkt, droomt en verlangt, lijdt en gaat ten gronde. Doch de einders spannen verder den blik, de afstanden krimpen en de wereld ligt in eenheid geklonken door de andere havens, waarmee verbinding onderhouden wordt. Het menschelijk hart zingt er feller en rekent inschikkelijker met menschelijke zwakheid en gebreken. Zeelieden en arbeiders, daklooze ‘beachcombers’ en zwervers, nachtwakers en schippers, douanen en agenten, brugdraaiers en snollen, scheepstimmerlieden en met menie bespikkelde bootslieden kruisen elkaar dag en nacht. Er heerscht een babelsche spraakverwarring, maar de menschen begroeten elkaar en vinden woorden en gebaren.... Rassen en volken komen er in aanraking, vreemden en inboorlingen, negers en blanken, Aziaten en kleurlingen.... Chineezen en Mohammedaansche Hindoes, Italianen en Scandinaven, Finnen en Engelschen, Duitschers en Spanjaarden, Noorderlingen en Zuidervolk, 't zijn allen menschen op dool en avontuur, verzeild in een haven onder havenwerkers, sjouwers en buildragers, stouwers en waterklerken.
Havens, ‘de oogen der wereld’, in hun veelzijdigheid zeer verscheiden en ook zeer verwant! San Francisco, New-York, Buenos-Ayres, Sydney, Shanghaï, Calcutta, Odessa, Marseille, Londen, Hamburg, Rotterdam, Antwerpen.... De zeevaartlijnen omsluiten den aardkloot met hun vloot van zeereuzen die de zeeën en oceanen doorploegen. Een leger matrozen vindt een tehuis en wat liefde in elke pleisterplaats waar sailor's home en boarding house, kroeg en tingeltangel troost en vergetelheid bieden.
| |
| |
Over heel de wereld verspreiden de havens een glans van rusteloos heimwee, nacht en dag dreunt en schudt er de arbeidsroes en de menschen beluisteren er de schrille en geweldige wereldstemmen.
* * *
Antwerpen is een stad onder de steden! Hooger dan de masten der vreemde schepen stijgen de geweldige torens en monumenten, en boven de hoogste torens klimt de spits van Onze-Lieve-Vrouw, waarin de beiaard zingt.
De Sinjoor is een kind van den waterkant, die wandelend steeds naar ‘'t Scheld’ getrokken wordt. Hij mag voor den Brusselaar norsch en pruttelziek heeten, in den grond van zijn gemoed is hij mild en joviaal, begrijpt en waardeert hij ‘truut’, koestert hij wrok noch hekel tegenover zijn medeschepselen, kent geen onderscheid van ras noch kleur. Een Jood, een Armeniaan, een Japanner, een Neger en Hindoesche rijsteter, 't zijn toch allen moeders kinderen, oordeelt de volkswijsheid. Vreemde heerschappij heeft menigen stempel gedrukt op mensch en stad, de vermenging met den vreemdeling heeft den Antwerpenaar nooit verontrust. Koning Leopold II kende hun zwak en hun trots, toen hij in de Beurs eens uitriep: Antwerpen boven!
Sprankelende levensblijheid, humorrijke nuchterheid gaan gepaard met grooten werklust en vrijheidszin. De Sinjoor ziet zijn stad groeien en is overtuigd dat het niet anders kan. Alle vreemden zijn welkom, mogen helpen aan de grootmaking en mogen Sinjoren worden.... In de weidsche Leyszaal ten Stadhuize kan men immers lezen: Binnen der Stadt ende Vrijheit van Antwerpen zijn alle menschen vrij ende gheen slaven.... Maar ook: Dieghene die te Antwerpen poorter is en mag daarna nergens meer poorter zijn. Hij aanvaardt de komst van vreemden uit diepe traditie. Zijn open oogen volgen het komen en keeren van tapijtleurders en matroosjes, van sjacheraars en avonturiers, van toeristen en landverhuizers. In zijn hart klopt groote genegenheid voor de weelderige verscheidenheid van de bonte wereld, want hij is Sinjoor èn wereldburger. Niets is hem zoo aantrekkelijk als het verhaal van verre reizen naar Noordpool en Evenaar, hij schouwt met aandrang in de oogen van den rijsteter om in hem de ziel van zijn menschelijken broeder te verkennen.
In eeuwigen gang stuwt de Schelde onder zon en regen, onder maanlicht en mist. De winden rukken en streelen en overstemmen het lawaai van mensch en machine.
En boven aan het hemelgewelf, waar 's nachts de sterren wemelen
| |
| |
en verschieten, drijven de wolkenheiren met donkere, steeds wisselende koppen of slieren de witte vachten in oneindig waas.
* * *
Antwerpen!
De beiaard zingt en de sirenen roepen.... Over den vloed strijken krijschend de stormvogels, de meeuwen....
Een schilder geboren en getogen in een havenstad treft een benijdenswaardig levenslot, wanneer hij maar eenigszins oog heeft voor zijn schilderachtige omgeving en in de ziel een vonkje meebracht van gehechtheid aan eigen bodem.
Vier schilders hebben Antwerpen in de laatste jaren op eigen wijze en trouw gediend. Hens en Richard Baseleer, de schilder van de beneden-Schelde, Victor Hageman, de oproeper der menschelijke ellende van den landverhuizer en den rijsteter, en Eugeen van Mieghem die dokken en kaaien, buildragers en zakkenmaaksters, boefjes en hun vriendinnetjes met groote innigheid heeft geschilderd.
Van Mieghem stamt uit een familie van den waterkant. Zijn naam is zeer verspreid in het zoete Waasland, aan den overkant van de Schelde. Te Cruybeke in de kerk ligt een grafsteen van een van Mighem, een baljuw uit de zeventiende eeuw.
Zijn ouders waren uit Burcht en zijn vader was een schipper die zich op de Van Meterenkaai neerliet en een herberg overnam. In dat oud huis met Spaanschen gevel is de schilder geboren. Voor de deur aan de kaai meerden de garnaalknotsen met bruine zeilen, en bij de buurvrouw, Jo Pio, in een herbergsken een voorschoot groot, zaten de knotsmannen uit te rusten en bij pint en borrel hun verdienste te verdeelen. Antwerpen was toen in vollen groei. De oude vlieten werden gedempt en de schilder bewaart nog vage herinneringen aan den grooten afbraak in zijn buurt van den ook voor vreemdelingen zeer beruchten Rietdijk.
De eerste school die hij bezocht was gevestigd in de nu verdwenen Spieringstraat, waar een winkelierster, Betteken, tevens een bewaarschool hield. Planken dienden er als banken en Betteken hield de kinderen zoet.
De herberg ‘In het Hert’ trok een rumoerige schipperscliënteele. Het waren vooral Hollanders, i.z. Groningers. Vader Rikske van Mieghem was ook scheepsbevrachter, een beetje fantast en dichterlijk van natuur.... Hoorde hij iemand fluiten, dan kon hij plots in droomerij vervallen en zuchten: Hoe schoon! Moeder van Mieghem was de practische geest.
Op vastenavonddagen zat een speelman op het biljart. Dat duurde tot de danszalen in de mode kwamen en de schippers ‘Het Hert’ minder
| |
| |
eug. van mieghem.
antwerpsche vrouwen.
eug. van mieghem.
langs de schelde.
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
eug. van mieghem.
aan de dokken.
eug. van mieghem.
rusttijd.
| |
| |
aantrekkelijk vonden. Als kind zat van Mieghem uren lang achter den toog te loeren naar de menschen, volgde houding en gebaar, ontdekte de kleine hebbelijkheden. Teert een kunstenaar niet heel zijn leven op de indrukken van zijn jeugd? Vader van Mieghem had, in een bevlieging van ondernemingszin, de oude zaak opgegeven en gebouwd in de toenmaals zeer afgelegen Montevideostraat, de havenbuurt nabij het Kattendijkdok. De weg naar school was lang en bood steeds nieuwe verrassingen en de knaap kende al wat aan de haven te zien was. Eugeen was een rakker onder de rakkers die de gemeenteschool der Keistraat bezochten. En zoo kan men gemakkelijk begrijpen waarom de kleine kapoenen steeds zijn voorkeur genieten. De schooljongens hadden, 's lands wijs, 's lands eer, een tooneelmaatschappij, ‘De vooruitstrevende Vrienden’, gesticht, die vertooningen hield in het werkhuis van den vader van een der leden, een timmerman, die op den Driesch woonde. De maatschappij richtte ook uitstapjes in aan de dokken en buiten de stadspoorten. Langs den weg vergaten de leden menigmaal den passenden ernst en bezondigden zich, zooals de kleine dokkapoenen meer doen, aan het spelen op maïszakken, katoenbalen en vaten of het.... proeven van beetsuiker, cacaoboonen of apennootjes.
In de hoogste klasse der lagere school onderscheidde Eugeen zich vooral door het keurig teekenen van landkaarten.
Het teekenen was zijn lust en zijn leven. Als leerling aan het Antwerpsch Athenaeum (H.B.S.) wist hij thuis toelating te krijgen om de avondklas der Academie te volgen. Toen de jongen aandrong om ook de dagklas te mogen volgen en het Athenaeum in den steek te laten ging zijn moeder den raad inwinnen van een architect. De man gaf raad.
- Laat hem teekenen, zei hij, maar geen schilder worden.... 't Zijn maar luie heerkens, die sloebers....
En van Mieghem werd het eerste jaar reeds als primus door zijn buurt gevierd. De tegenstand was overwonnen.
Later kreeg hij omgang met ouderen waaronder K. Claessens en Ch. Collens, had als klasgenooten de Hollanders W. van Dort en Roessingh en Engelschen die hem Engelsch leerden en ‘worstenpan’ noemden.
Maar Eugeen van Mieghem was een weerspannige, een die het niet geleidelijk winnen kon en niet langs gebaande wegen zou wandelen. Albert de Vriendt was toen directeur en die zond hem van de klas van het leven terug naar den ‘plaasteren neus’. Eugeen verliet de Academie en moest nu voor zijn vader de beurs doen, moest schepen zoeken in de dokken en allerlei karweikens opknappen. Lectuur was hem een troost, maar van schilderen kwam weinig terecht, al getuigt menig schetsboek van zijn dagelijksch werk. Honderden krabbels weerspiegelen zijn verlangen om menschen en omgeving met eigen blik in teekeningen vast te leggen.
| |
| |
Van uit zijn venster bespiedde hij het wisselend havenbedrijf, het water, de schepen en de menschen.
Een kring van jongeren, ‘Eenigen’, telde hem onder zijn leden (1897). Daar kwam hij in aanraking met jonge, Vlaamsche literatoren, o.m. den schilder-dichter E. van Offel en den schrijver van dit opstel.
Jaren tastte hij, scheen soms alles los te laten en zijn droom op te geven, maar immer bleef hem zijn ongebreidelde belangstelling voor literatuur bij, voor literatuur en voor sociale en politieke gebeurtenissen, voor al de verschijnselen van vernieuwing en voor alles wat den menschelijken geest kan treffen. En 't waren zeer bewogen jaren vol diepe stroomingen die den inzet van de nieuwe eeuw kenmerkten.
Rond 1900 beleefde van Mieghem een eerste succes in de tentoonstelling van de Libre Esthétique te Brussel. Zijn eerste schilderij, ‘Avond te Veere’, tentoongesteld in het Salon van Schoone Kunsten, werd aangekocht door den Antwerpschen schepen en Maecenas, A. van den Nest, en is nu het eigendom van een gekend Antwerpsch verzamelaar.
Jarenlang werkte hij onverdroten en geduldig. Zijn leven sleet hij in grilligheid en zwerflust, uren bracht hij zoek met keuvelen en gispen van menschen en dingen, dagen kuierde hij rond en keek naar de stad en de haven, keek maar en nam op, - weken lang was het boek hem de eenige troost, tot zekeren dag een werkwoede hem te pakken krijgt....
In de eerste tentoonstelling van de zeer gewaardeerde groepeering ‘Kunst van Heden’ exposeerde hij in 1905 naast Breitner, Vaes, Verster, Baseleer, Ensor, Laermans.
Zijn werk vond langzamerhand erkenning. Menig schilderij ging naar Engeland, naar Zwitserland en Nederland, en inzonderheid naar Groningen; een doek werd aangekocht door het Modern Museum te Elsene (Brussel); een schilderij, ‘Antwerpsche Vrouwen’, vond een plaats in het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen; de stad Boedapest kocht zoo pas ‘Antwerpsche Havenarbeidsters.’
In het Pall Mall Magazine (1904) verscheen een geïllustreerd opstel over zijn werk. Sedert is Eugeen van Mieghem leeraar aan de Academie van Schoone Kunsten der Scheldestad, belast met den cursus naar het levend model.
Onder de moderne kunstenaars gaat zijn voorliefde naar Breitner, Meunier, Millet, Toulouse-Lautrec, Steinlen, Forain.
* * *
Zijn Hens en Baseleer hoofdzakelijk de schilders van de beneden-Schelde van Mieghem is de vertolker van het bonte leven aan kaai en dok.
| |
| |
Honderden schetsen, dag aan dag bijeengebracht, hebben gediend als voorstudie tot zijn werk. Het volksleven en de volksvermaken, de arbeid en de slameur van den dokker, het gaan en keeren, het lanterfanten. Geduldig heeft hij gezeten voor de simpele, huishoudelijke voorwerpen om, zonder meer, de kunst van nabootsen, van copieeren bot te vieren. Al wat een schilder aanlokken kan had ook voor hem bekoring: in 1898 teekende hij de kerk van Veere.... Godsdienstige onderwerpen, vooral de Christusfiguur, trekken hem aan. Bloemen en stillevens krijgen een beurt. Het is een rusteloos, wrang en eenzaam zoeken. Telkens spookt het havenbedrijf weer in visioenen voor hem op.
Al zijn krabbels naar het levend model, naar de zwoegende arbeiders aan de haven, naar de wandelaars en vrouwkens op de De Keyserlei, bekeken van uit ‘Hulstkamp’, alles dient zijn verbeelding van wat tot schilderijen groeien zal.
Het leven is nog iets anders dan copieeren, meent van Mieghem, en met zijn scherpen en ongenadigen zin voor de werkelijkheid roept zijn kunstenaarsinstinct ook de ziel in zijn doeken.
Hij is een zwaarmoedige, een die de bitterheid van het leven geproefd heeft, alles gelezen heeft, ontgoocheld is en toch zoo vol verlangen en liefde voor wat het schamele, menschelijke leven bieden kan.
Menig schilderij - hij deed nooit eenige sacrificie aan kleur -, weerspiegelt de donkere wereld der haven, waarin de arbeid weegt en stof en smook opstijgen. En toch breekt soms de zon door en filtert met gouden lichtglans door de grauwe nevelen.
Voor de typische, Antwerpsche zakkenverstelster, wier hoofd beschut wordt door een felrooden met witte bollekens bezaaiden katoenen neusdoek, koestert hij een bijzondere genegenheid. Zij wordt in zijn werk: de arbeidende en verduldige vrouw. Het schrijnend vrouwenleven vindt, elders, in de uitbeelding van de ‘drie maagden van den Guldenberg’, een tragische voorstelling.
Kinderen en boefjes met hun wonderbare zielen hebben hem steeds geboeid. Zij loopen of staren naar het water, verloren in de geweldige wereld, maar argeloos en zonder vrees voor het ongenadige leven. In hun zielen bloeit de liefde en hun blikken zijn gekluisterd aan de diepe einders. Telkens heeft hij de menschen twee aan twee voorgesteld.... Broer en zusje, twee vrouwen, twee zonnekloppers, een zwerver en zijn liefje.... Steeds zoekt immers de mensch vertroosting en poogt hij zijn eigen, eenzame ziel te ontvluchten.
In de danszalen vinden mannen en vrouwen een uitbundig zinnelijken roes.... Zij dwalen van ‘De Lamp’ naar ‘De Zwarte Kat’, verwijlen in ‘Brabo’, in ‘De drij Hespkens’ en in ‘De Spiegel’ waar de orgels dreunen en kreunen en de paren op den gladden dansvloer lokken.
| |
| |
De menschen, de voerlui, de dokkers, de vrouwen, leven en bewegen tegen een achtergrond van geweldig en ronkend havenbedrijf.... En het lied van de roezige stad overstemt het snikken en jubelen in avond en morgen....
Zoo wordt elk schilderij van Eugeen van Mieghem niet enkel een synthese en een beeld van Antwerpens dokken, maar treft tevens door diepmenschelijken zin.
Onafgebroken heeft hij de haven verheerlijkt. Even zocht hij afwisseling aan zee te Blankenberghe. Naast zijn plezier-krabbels, naast zijn etsen, naast zijn pastelwerk en zijn schilderijen heeft hij dozijnen leuke en kleurige monotypen gemaakt.
Zijn werklust lijkt nog wel onverminderd en zijn talent pas rijp in zijn groote verscheidenheid.
* * *
Eugeen van Mieghem is voor mij de picturale vertolker van dok- en havendoening en van haar vreemde decors. Het lanterfanten aan den Luienhoek, het lossen en wegen, het laden en vervoeren, de gang naar het werk en het huiswaartskeeren, het siësta, mensch en paard, het veelzijdig uitzicht heeft hij geteekend en geschilderd. Dokkers en meisjes, maar ook zwervers en doolaars, boefjes en schipperskinderen kregen leven op zijn doeken, een meewarig maar zinvol leven.
Bij hem geen angstvallig speuren naar schilderachtige hoekjes, of typische modellen, maar een drang om zich te verlossen van de hem obsedeerende havenzichten en in hem vergroeide stoere en havelooze figuren uit de menigte. Hij zag die menschen en die dingen heel zijn leven lang, 's morgens bij het opklaren van den roomwitten damp, 's avonds wanneer de lichtjes weifelen en de muziek gonst.
In het werk van Eugeen van Mieghem hervind ik de haven, de Antwerpsche haven zooals zij ook mij in de ziel gebrand ligt. Zijn kunst bewaart voor mij steeds een bijzondere bekoring. In zijn uitbeelding van het hedendaagsche havenleven is een vleugje van den eeuwigen horizont gefixeerd en in zijn figuren beeft wat van de teedere, haast aetherische, menschelijke aandoening. Wij zijn beiden kinderen van den Antwerpschen waterkant, van het bekende Schipperskwartier, en zoo komt het dan ook, dat ik, die mij nooit bezondig aan het schrijven van opstellen gewijd aan beeldende kunsten, ditmaal, en eenmaal is geen gewoonte, de aandacht wenschte te vestigen op de evocatieve kunst van een Sinjoor die inspiratie vond in de wondere en kleurige havenstad.
| |
| |
eug. van mieghem.
op wandeling.
eug. van mieghem.
aan het werk.
eug. van mieghem.
scheldezicht voor antwerpen.
| |
| |
eug. van mieghem.
havenwerkster.
eug. van mieghem.
moeder en kind.
eug. van mieghem.
drie antwerpsche jongens.
|
|