| |
| |
| |
Kroniek.
Herman Gorter. †
Dit nummer van Elsevier's mag niet verschijnen zonder een woord van weemoed om den dood van Gorter, van eerbied en bewondering voor zijn machtige persoonlijkheid. Maandelijksche periodieken kunnen in deze helaas nooit voorgaan. In dag- en weekbladen is de beteekenis van dezen grooten doode natuurlijk al breedvoerig in het licht gesteld. Zoo moge dan hier alleen getuigd worden van de dankbaarheid en de liefde van een, die bijna zijn tijdgenoot was. Ik was onder hen die ‘Mei’ bij verschijnen lazen, in den Nieuwen Gids; in de eerste huiveringen van geluk om dit schoone gedicht heb ik mijn aandeel gehad. Ik herinner mij ook het eerst verschijnen van de op ‘Mei’ gevolgde ‘Verzen’ - welk een openbaring omtrent de mogelijkheden van het hollandsche vers!
Herman Gorter, in de latere jaren, was een eenzame geworden. Waar dichters en andere litteratoren bijeenkwamen zag men hem niet. Een eenzame - deze communist, wiens droomen, en hartstochtelijke verlangens, uitgingen naar een gemeenschapsleven onder de menschen, oneindig grootscher en inniger dan het huidige. Zoo eenzaam als hij geleefd heeft is hij thans gestorven. Welk een tragiek heeft dit leven beheerscht!
Toch, wat mij betreft, nu ik over hem namijmer, troost ik mij met die wonderschoone regels uit Pan:
‘Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd,
O poëzie, en, nu het sterven nader komt,
Nu wil ik het u nog eens eenmaal zeggen.
Als kind voelde ik u reeds, o poëzie,
Niets kan ik mij herinneren of gij waart
En neen, Herman Gorter kan zich nooit geheel eenzaam hebben gevoeld....!
H.R.
| |
Boekbespreking.
Dr. E.M.A. Timmer, Een Vriendschap in de Negentiende Eeuw, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1927.
Het is - helaas, moest ik er misschien wel bijvoegen - niet altijd gemakkelijk, bij het lezen in, of het schrijven over, boekjes als dit, die de gewichtigheden der eerste helft van de 19e eeuw in Holland behandelen, te voorkomen dat een trekje van spot of ironie zich vormt om onzen mondhoek zoowel als in ons diepere wezen. Die oude letter- en penningkundige Jeronimo de Vries, zijn lieve vrouw Mietje en, misschien nog wel liever, schoonzuster Dientje, hun even dierbare als voorzichtige vriend Van
| |
| |
Assen.... kan wel waarlijk van ons verwacht worden, dat zij ons nog op ándere wijze belang inboezemen dan als doodgewone medemenschen, wier gevoelens van liefde of vriendschap, mits levendig en goed beschreven, ons natuurlijk altijd zullen interesseeren om hun loutere menschelijkheid? Ik geloof het eigenlijk niet. En zou het daarom misschien niet beter zijn geweest, als mej. Timmer, na hun correspondentie bestudeerd te hebben, in plaats van.... nu ja, ook wel wat ouderwets-gewichtig over hen te verhandelen, ons in een romannetje of novelle hun figuren had doen zien en hooren, óf ons een keuze uit hun brieven, met niets dan wat noten of ophelderingen, had aangeboden?
Ik voel, dit schrijvend, dat ik eenigszins onbillijk schijn tegenover Dr. Emilie Timmer. Wat zij deed was blijkbaar juist zoo rustig en wel overwogen, zoo stijlvol - als mij dit onvertaalbaar germanisme veroorloofd is. Zij slaagde er zelfs in, haar eigen geschrift geheel te doen aanpassen bij den stijl der periode, die het onderwerp van haar boekje uitmaakt. En zij slaagde in méér dan dat. Zij gaf ons, al ‘verhandelend’, ten slotte toch een beeld van de personen met welke zij in haar gedachten had geleefd - een overtuigend beeld, waardoor ook de geheele, niet bepaald frissche tint van bedoelde hollandsche beschavingsperiode ons wederom voor oogen komt, ja, bijna zou ik zeggen: de eenigszins duffe geuren in den neus. Dit bewijst mej. Timmer's litterair talent. Maar het is juist omdat ik aan dat talent niet twijfelde, dat ik het in deze anders aangewend zou wenschen, het is precies omdat ik dat litterair talent zoo goed ken en hoogschat, dat de eerste alinea van dit stukje alleen in schijn een onbillijkheid jegens deze schrijfster inhoudt. Verklap ik een geheim als ik zeg, dat Dr. E.M.A. Timmer nog niet zoo heel veel jaren geleden novellen en kleine romans publiceerde onder den naam Emma van Burg, en zeg ik te veel als ik volhoud, dat de schrijfster van die novellen en kleine romans ten volle in staat geweest zou zijn ons van haar Mietje, haar Dientje en haar Jeroon een levendiger, boeiender en ook vaster beeld te geven dan zij deed in haar hier geannonceerde boekje
En toch is het aldus recenseeren van een nieuw geschrift eigenlijk niet geheel geoorloofd. Het was nu eenmaal ditmaal niet mej. Timmer's bedoeling, een roman of novelle te schrijven; zij paste zich geheel aan bij de ‘cultuurperiode’ die haar onderwerp uitmaakt en schreef.... eene verhandeling. Als zoodanig dan ook hebben wij haar werk te critiseeren. En te prijzen. Want als litterair-historische essay is dit boekje karaktervol en goed. De humor, die in ander werk van mej. Timmer zooveel sterker aan den dag trad, valt ook hier, zij het sporadisch, op te merken en te waardeeren. Ik zou willen vragen; deed zij niet al te veel haar best, als 't ware met den geest der eerste helft onzer 19e eeuw den haren te camoufleeren, werden haar zinnen soms niet wat al te lang, op het langlijzige af
| |
| |
nu en dan, en zou zij ons, haar lezers, geen weldaad bewezen hebben door nu en dan eens, zij het maar met in enkele, korte, zinnetjes (in een noot desnoods!) flinkweg uit den toon te vallen? Vergis ik mij niet, dat wordt ook in de moderne muziek niet zelden het effect van het geheel verhoogd door enkele, soms krasse dissonanten.
Overigens.... niets dan waardeering. Een buiging, een deftige en gewichtige buiging, zich eveneens geheel aanpassend bij de periode 1776-1853.
H.R.
| |
Anna van Gogh-Kaulbach, Het Brandend Hart, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1927.
Van ‘Het Brandend Hart’ heeft men maar enkele zinnen te lezen of men heeft den smaak en de geur al beet. Een prettige, geestige, en goed verzorgde conversatie, met enkele litteraire ‘uitbouwen’. Nu wil ik geenszins beweren, dat er geen mannen zijn die ook zulk een gematigden, bijna onpersoonlijken stijl schrijven, maar zij zijn in de minderheid. Een man met weinig talent, met gering beeldend vermogen, zal eerder een onbeholpen, een stunteligen, zelfs kwaadaardigen stijl schrijven dan een conventioneelen. Ook in het dagelijksch leven past de man zich gemakkelijker aan - een man handhaaft sterker zijn persoonlijkheid. Misschien zal de toekomst de vrouw ook in dit opzicht eenigszins veranderen. Haar litterairen verrichtingen zou het wellicht ten goede komen. Zal de vrouw in geestelijk opzicht haar gemakzucht kunnen overwinnen? Zal zij den durf bezitten, den eenigen durf ten slotte die de moeite waard is, om te kijken, te schouwen en te denken van een onafhankelijke zielsgesteldheid uit? Vrouwen die schrijven zooals Anna van Gogh-Kaulbach, zullen aanvoeren dat zij dit reeds doen - en in zeker opzicht zou men haar gelijk kunnen geven. Zij durven een menschelijk en modern probleem wel onder de oogen zien, zij trachten er een oplossing voor te vinden, zij staan wel onafhankelijk, eerlijk in het leven, wanneer men haar openbaren zielstaat althans vergelijkt met die der vrouwen van een vijftig jaar terug, maar zij hebben nog maar zeer sporadisch en gedeeltelijk het mannelijk accent gevonden (dat zeer wel met de moederlijkheid der vrouw samen kan gaan). Met het mannelijk accent bedoel ik: beheerscht gevoel, rustige en uitgebreide objectiviteit, kracht tot concentratie en samenvattend vermogen. Het mannelijk accent is niet iets dat allen mannen gegeven is, maar de beste mannen hebben het altijd en de beste vrouwen bezitten het een enkele maal.
Die mannelijkheid uit zich allereerst in den stijl. Die heeft eigendommelijkheid. Men gevoelt den geest aldoor bewegen in de taal. Bij gewone vrouwenlitteratuur is het dikwijls of de taal een taai kleed gelegd heeft, of de stijl alles afdekt. Het heeft iets van figurenleggerij - allerlei complexen liggen gerangschikt tegenover andere complexen. Men ziet wel een tamelijk smakelijk geheel, maar door het effen oppervlak priemt nergens
| |
| |
de sterke vlam die de geboorte van een geesteskind verkondigt. Nergens klinkt die onmiskenbare kreet van ziel en bloed te zamen, nergens zingt de bevredigde ziel zich uit in haar eigen verloren zang.
En al mogen de titels spreken van ‘Hart’ en van ‘Brandend,’ toch gevoelen wij dat de brand, moge die er al geweest zijn, zich niet in de kern van den schrijvenden mensch heeft gevreten. Of laten wij liever zeggen, om eerlijk te zijn, dat dit proces zich voltrok buiten de gebieden waar het kunstwerk geboren wordt.
Men begrijpt heel goed, een boek als dat van mevr. v. Gogh lezend, dat de schrijfster het probleem: moeder en kunstenares wel degelijk heeft doorstreden; zij heeft ook eerlijk willen vertellen van dien strijd, maar zij is niet tot haar diepsten grond afgedaald.
Indien zij dit wel gedaan had, dan zou als vanzelve haar stijl óók anders geworden zijn. Wie diep graaft in zich zelf en daar de in- en uit-gevreten, fantastischen vorm van het ‘brandend’ hart ontdekt, die vindt bijna altijd een stijl van naakte woorden. Het vriendelijk kleed der alledaagsche woorden valt af. Een bijtend zuur heeft de vernissen doen wegsterven. Dan eerst, als de belemmerende elementen afwezig zijn, ontstaat de chemische verbinding: hart, geest, woord worden één. Dan beweegt in een onmiddellijkheid de geest in den stijl. Dan ontstaat het kernige, het bitterzoete, het magische woord.
Al is mevr. van Gogh een schrijfster met een ‘sympathieken’ aard, al trekt haar het menschelijke, al is zij eerlijk, en toont zij hier en daar talent, toch komt ons, juist bij het lezen van zoo een echt menschelijken strijd, van zoo een mengeling van affecties als haar heldin, de schilderes kenmerkt: liefde voor man, kinderen, èn werk; tegenstrijdigheid van aanleg: zachtheid, ootmoed, overmoed, toch komt ons telkenmale de verzuchting op de lippen: maar mijn God, het leven is toch nog heel anders, zoo veel onverwachter, zooveel rijker van vorm, - onze impulsen wortelen zooveel dieper, onze afgronden zijn zooveel steiler, onze toppen zooveel hooger. Of mevr. van Gogh's vijf en twintigste boek wel haar beste is weten wij niet, wij hopen en gelooven echter dat het niet zoo is.
J.d.W.
| |
Anna v. Gogh-Kaulbach, Artis-leven, Amsterdam P.N. van Kampen.
Na de voorafgaande bespreking kunnen wij over dit aardige ‘niemendalletje’ kort zijn. Een vriendelijk boekje, dat een ongeschoold, belangstellend bezoeker van Artis zeker van nut kan zijn. Mevr. van Gogh beschrijft gaarne het schilderachtige. Aan de beesten zijn kleur en vorm haar zeer lief - ook hun levenswijze boezemt haar liefdevolle belangstelling in. Matige prentjes van Eisenloeffel-Macdonald sieren den tekst.
J.d.W.
| |
| |
| |
Jan Engelman, Het Roosvenster. Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, 1927.
Henri Bruning, De Tocht, Nijmegen, In eigen Beheer, 1926.
Gerard Bruning. Nagelaten Werk. Nijmegen, Henri Bruning, 1927.
Het feit, dat wij sedert kort een jonge Katholieke Letterkunde van beteekenis bezitten, moge sommigen andersdenkenden fanatici niet zeer aangenaam stemmen, blind te zijn ervoor - het te verzwijgen! - kan niet anders dan een domme en laffe struisvogelpolitiek worden genoemd, welke dengeen, die haar voert, slechts onteert. De wederopbloei der Katholieke Kunst is trouwens geen twijfelachtig, opzichzelfstaand verschijnsel, binnen onze vaderlandsche grenzen beperkt, doch enkel een klein onderdeel van een algemeene regeneratie der Katholieke ideeën-wereld in alle lagen van ons geestelijk leven. Wie - van de tegenpartijders - sterk staat, kan dit met open blik zien, kan zelfs: zich verliezen, om zich stralender, zekerder te herwinnen. Ingekankerde achterdocht moet worden uitgeroeid, onberedeneerde haat tot ‘critisch’ inzicht verhelderd. Eerst in die sfeer zal het mogelijk zijn volkomen eerlijk te wezen en naar waarde te schatten, zonder het geringste (niet uitsluitend verstandelijk!) vooroordeel.
Al staat het gehalte van Engelmans poëzie niet gelijk aan dat van zijn essayistische gaven - aan deze wanverhouding van scheppende en herscheppende kwaliteiten lijden alle jongeren op het oogenblik! -, al verdwaalt zijn vers, waar zijn kritiek het hart treft van de roos, er is een morgenlijke frischheid in zijn gedichten, die het op den duur zeker winnen moet van veel academisch-gave, doch bleekzuchtige, ten ondergang gedoemde lyriek. Het verlangen naar een anderen levensstaat dan de individualistische, het loslaten van het ik uit zijn gouden kooitje, zoodat de blauwe oneindigheid weer beteekenis krijgt... vormt den grondtoon van deze poëzie. Met opzet zeide ik: het verlangen, want de vervulling ervan heeft de benaamde, ‘letter-kundige’ dichter nog niet bereikt, kan hij trouwens niet bereiken zonder de samenleving, die de inwerking van het individualisme misschien eerst thans te ervaren begint! Het is bij Engelman alles nog onzeker en onvast, vaag, gelijk nu eenmaal het eigenaardige van het verlangen is. Zijn vers moet zich losmaken telkenmale van de oude, verzinkende wereld. Het is een aanloop, geen sprong, zooals dat van Marsman op de oogenblikken, dat hij het meest zich zelf is. Toch bezit het iets, dat Marsman nog niet heeft weten te vermeesteren in zijn poëzie: een neiging tot evenwicht. Men voelt ‘grond onder de voeten’ en stort niet telkens ruggelings terug in het Niet. Minder ‘romantisch’ zijn Engelman's gedichten dan die van Albert Kuyle, minder ‘tragisch’ dan die van Henri Bruning. Het geestelijk fond van Engelman's dichterschap is harmonie, van Bruning gespletenheid. De een staat in het leven, de ander
| |
| |
ertegenover. Bruning's poëzie is bijna geen poëzie meer, of - van de tegengestelde zijde bezien -, nog geen poëzie (maar een kreet van verscheuring en verschrikking). Deze dichter bevindt zich op den rand van den afgrond, hij behoeft zijn voet maar op te heffen om - aesthetisch-creatief!! - te pletter te vallen.
Ten slotte: de inderdaad kostbare nalatenschap van den jong gestorven Gerard Bruning, door zijn broeder Henri en Marsman geschift en verzameld. Het is een boek, dat later ongetwijfeld van historische waarde zal blijken voor wie den donkeren zelf-strijd willen leeren kennen van dit smal tusschengeslacht. Maar het is veel meer dan dat, het heeft voor ieder mensch van dezen tijd, die niet in dogma en vooroordeel zich gevangen heeft gegeven, een boodschap, de boodschap van iemand, wiens leven (en sterven) reeds thans legende geworden is, de oude, goede tijding, die generatie na generatie werd miskend: het rechte leven wordt geboren uit de zoo volkomen mogelijke vereeniging van woord en daad. Hij wiens geest was een vlam, vreesde ook de gruwelijkste pijn der verbranding niet; hij verging, en verteerde.... omdat God hem uit vuur had gemaakt. Hij kon niet anders en toch was hij een held, hij, die ineenkromp en zijn martelingen uitschreeuwde, want hij leed eenzaam, in den nacht, voor anderen. Hij nam op zich wat te zwaar voor hem was, waaronder hij bezweek met den glimlach van een kind. Hij reinigde ons en schudde ons wakker met zijn laaienden toorn, die brandmerken sloeg in zijn eigen zwak vleesch. Hij was geen heilige, een verdwaalde zaadkorrel uit het paradijs, maar een sterveling, een kind van zijn barbaarschen, in zich verdeelden tijd; hij at mede van het verschimmelde brood en dronk uit denzelfden bezoedelden beker... Alleen, zijn geest was een vlam.
Misschien was hij ook een dichter of een goed prozaïst, een veelbelovend ‘kunstenaar’, misschien zou hij nooit één gaaf en zuiver stuk werk hebben gemaakt. Nu en dan - eens in vijftig jaar - komt dat er niet op aan.
R.H.
| |
J. Sinninghe, Gedichten. Breda, Verzendhuis, ‘Ella’. Geen jaartal.
Het debuut van den heer Sinninghe - waar publiceerde hij zijn werk eerder dan in dit onaantrekkelijk bundeltje-op-een-koopje? - geeft geen reden tot een eenigszins uitvoerige bespreking. Een enkel vers heeft misschien een modern tintje, dat echter meer den indruk maakt een vrucht van vlijtige lectuur te zijn dan ‘een sprong in het duister’ op eigen risico. Neen, voorloopig, heeft deze poëzie nog niets opgeleverd, dat vermeldenswaard zou zijn. Wij dienen af te wachten, als zoo dikwijls: doch gewoonlijk voorspelt de haastige spoed, waarmede men zich tot bundelen heeft gezet, niet veel goeds.
R.H.
| |
| |
| |
Dr. Ir. J.H. Plantenga, Verzamelde Opstellen, met 125 illustraties en één titelplaat; Amst., H.J. Paris, 1926.
Onder den bescheiden titel van Verzamelde Opstellen geeft Dr. Plantenga aan zijn lezers een veelzijdig en serieus werk. Het zijn velerlei onderwerpen, die hij op het tapijt brengt, maar juist die verscheidenheid maakt het boek zoo aantrekkelijk. Onder alle luchtigheid der beschrijvingen merkt men den technisch onderlegden architect, men voelt een breede basis van grondige kennis, waardoor deze Opstellen ver uitsteken boven gewone journalistieke prestaties. Als men dit boek heeft doorgelezen, heeft men wat geleerd; zonder het te merken werd men nader gebracht tot de architectonische schoonheid. Op onderhoudende manier behandelt de schrijver zeer verschillende onderwerpen, waarbij hij nooit zwaar op de hand wordt of afschrikwekkend is door geleerde vertogen en termen. Misschien is het goede resultaat van zijn pogingen daaraan te danken, dat hij zelf alles wat hij beschrijft gezien heeft, waardoor gebouwen zoowel als hun omgeving zoo sterk op hem ingewerkt hebben. De opstellen behandelen niet uitsluitend een bepaalden bouwstijl, men vindt er beschrijvingen van de meest uiteenloopende perioden en in alle tijdperken weet Dr. Plantenga het mooie en karakteristieke te vinden. De tekst wordt door goed gekozen afbeeldingen duidelijk gemaakt.
Niettegenstaande de veelzijdigheid der onderwerpen is er toch een zekere volgorde in de groepeering van den bundel op te merken. Men kan niet aannemen, dat de schrijver geheel onbewust begonnen is met het Amsterdamsche Stadhuis en Hofwijck, voor welker restauratie hij een warm pleidooi houdt. De lezer is dan meteen eenigszins ingewijd in de beteekenis, die te hechten is aan de woorden Renaissance, Barok en Classicisme en daardoor rijp om een kleine reis naar Italië te ondernemen. Dan volgt Chartres, als tegenstelling, en de bespreking van de bouwperioden van het Louvre schijnt weer te voeren naar den Barok van Hessen en Frankenland. Het laatste thema in een enthousiaste reisbeschrijving.
Of de lezer evenwel vóór p. 75 een duidelijke voorstelling krijgt van Barok en Classicisme is te betwijfelen. Op p. 44 had de schrijver al eens naar deze definitie kunnen verwijzen, vooral omdat de kunsthistorische term Classicisme gewoonlijk gebruikt wordt in de volgorde als op p. 74, dus voor den Louis XVI tijd. Bij de ‘Florentijnsche Paleizen’ krijgt men den indruk, dat de Barok en de Classicistische Barok twee gescheiden manieren van bouwen waren, p. 50, terwijl men in werkelijkheid zelden de onvermengde bouwwijze aantreft. Op p. 76 staat immers duidelijk, dat geen stijl begrensd is en eigenlijk alle etiketten zouden moeten verdwijnen; in verband met dit radicale voorstel zou een verwijzing bij de voorafgaande beschouwingen haar nut kunnen hebben.
In de beschrijvingen van Hessen en Frankenland bewijst de schrijver
| |
| |
oog te hebben niet alleen voor het gebouw op zich zelf maar tevens voor stedelijk en landelijk schoon. Waarom wijdt hij dan aan het Italiaansche landhuis in dien zin niet nog meer aandacht? Men zou daar ook een herinnering aan de Romeinsche villa willen toegevoegd hebben, en men zou de aandacht gevestigd willen zien op het typisch Florentijnsche dak van Poggio à Cajano; de tuin van de villa Scassi had vergeleken kunnen worden met den tuin van Hofwijck (en niet tot voordeel van dien laatsten!) Door dergelijke verwijzingen en vergelijkingen zou er meer eenheid in de opstellen gekomen zijn, maar verzamelde tijdschrift- en dagbladartikels leveren slechts zelden een onberispelijken boekvorm en men moet er geen algeheele volledigheid van verwachten. Men mag ook tevreden zijn met wat hier geboden wordt en er zich in verheugen, dat de schrijver, buiten de traditioneel bekende gebouwen om, zooveel nieuwe perspectieven opent. Volledigheidshalve zou men eenige plattegronden wenschen, zooals b.v. van het Louvre met namen van de bouwmeesters en jaartallen bij de verschillende onderdeelen; de vliegerfoto, hoe aardig ook, weegt niet op tegen een gedetailleerden plattegrond. De Superga met de ovale hal zou men eveneens in plattegrond willen zien. Terecht zegt Dr. Plantenga, dat Turijn en Genua twee steden zijn, die men slechts in het voorbijgaan bezoekt. Wie weet of niet velen na de beschrijvingen van deze steden gelezen te hebben er eens eenige dagen voor opofferen. Hun moeite zal beloond worden, vooral als zij zich ook in de binnenhoven der paleizen wagen. Al wandelende door de Via Balbi van Genua zullen zij dankbaar zijn in de schaduw van de smalle straat te kunnen ontvluchten aan de zuider zonnestralen, waardoor zij in staat zullen zijn de façaden van zuiveren Barok te bewonderen. Nauwe straten en arkaden zijn de zonneschermen der Italiaansche steden; jammer, dat de schrijver hierop niet even gewezen heeft b.v. in verband met den
stratenaanleg van Turijn.
Hessen en Frankenland zijn voor menigen Hollander een onbekend terrein; men beziet Keulen, Dresden, het Heidelberger slot, maar wie kent Fulda, Würzburg en Aschaffenburg? In dit gedeelte van zijn werk bespreekt de schrijver tevens den parkaanleg, een belangrijk punt in de cultuurgeschiedenis van den Baroktijd. Hij betreurt het, dat de Lenôtretuin van Pommersvelden in een Engelschen landschapstuin is omgewerkt. Bij die opmerking rijst de vraag, of ook niet de slotparktuin van Fulda en Würzburg en vele andere een dergelijke omwerking hebben ondergaan en of zij zonder hun hooge, uitgegroeide boomen en struiken ons niet even dor zouden lijken als de Bobolituin. Een zuivere Renaissance of Lenôtre-tuin zou ons, die aan bloeiende borders en struiken gewoon zijn, toch eigenlijk wel heel vervelend voorkomen.
Interessanter nog dan het tuinvraagstuk is wel de opmerking over het met goed succes omwerken van Romaansche kerken in Barokstijl, omdat
| |
| |
‘zij beide putten uit denzelfden bron’, terwijl een dergelijke verandering bij een Gothisch gebouw niet bevredigend wordt. Met verschillende voorbeelden wordt dit aangetoond. De Italiaansche invloed op dit deel van Duitschland laat de schrijver niet buiten zijn beschouwing. Bij het Würzburger slot wijst hij op den samenhang van façade en interieur. De trap in de hal brengt hem tot een nadere definitie van het op p. 117 vermelde begrip van ‘ruimte-ontwikkeling’ in de bouwkunst. Trouwens meer dan eens zoekt hij de lezers in te prenten wat de indeeling van het interieur voor een gebouw beteekent.
C.E.
| |
Zeventiende-Eeuwsche kunst bij Kleykamp, Den Haag.
De derde tentoonstelling van schilderijen van Oud-Hollandsche en Vlaamsche meesters der 17e eeuw in de zalen van Kleykamp te 's-Gravenhage bevat ruim 50 werken, waarvan een groot aantal tot het beste behoort, wat die eeuw heeft opgeleverd. Wanneer wij daarvan slechts enkele bespreken, dan is dat geboden door het bestek van deze kroniek. Boven alles uit straalt in deze collectie het genie van Rembrandt, van wie hier een allermerkwaardigst schilderijtje is, het portret van een ouden man. Deze grisaille is het kleinste portret, dat van Rembrandt bekend is en meet slechts enkele centimeters. Maar welk een grootsche, titanische kracht, welk een emanatie van een genie! Rembrandt is hier de magiër, die, wat hij aanraakt, verheft tot een boven-aardsche wereld van eeuwige gedachten. Dan is er een portret van een jonge vrouw, van een zeldzame innigheid en waarin het wonderlijke licht en het clairobscur er toe meewerken om deze burgerlijk-eenvoudige verschijning te metamorphoseeren in een beeld van louter ziel. Rembrandt's romantiek zien wij ten slotte, in het groote doek ‘De Doop van den Noorschen Kamerling’, waarboven ik toch de beide andere scheppingen stel.
Van de landschapschilders treft bovenal Jacob Ruysdael met een magistralen watermolen, van een diepe-sonore kleur en meesterlijk van compositie. Zijn iets oudere tijdgenoot Jan van Goyen is vertegenwoordigd door een van die riviergezichten in bruinen tint, waarin zijn fijn en dichterlijk talent excelleert. Altijd blijft hij de meerdere van dien anderen schilder van boomrijke waterkanten, Salomon van Ruysdael, van wien hier twee groote doeken hangen. Een verrassing is een klein, puntig schilderij van den minder bekenden Pieter van der Croos, wiens werk even hollandsch is als zijn naam. Een bruggetje met een paar boomen, een watertje met een visscher en op den achtergrond een torenspits; niet buitengewoon belangrijk, maar in zijn soort goed en karakteristiek. Van de stillevens moet ik allereerst de Binnenplaats van Adriaen van Ostade noemen, geschilderd met voorbeeldige
| |
| |
aandacht en uiterste nauwkeurigheid, een nauwkeurigheid, welke er echter het leven te veel aan heeft ontnomen.
Met niet minder dan twee ‘huwelijksfeesten’ is Jan Steen aanwezig, waarvan een, de grootste, ook de belangrijkste is en ongetwijfeld tot het beste behoort dat Steen gemaakt heeft. Het is een door Steen meermalen behandeld gegeven: de ontvangst van de bruid op de binnenplaats van een deftig huis, maar hier is nog bijzonder veel werk gemaakt van de muzikanten en feestgenooten, die van boven af, op een open omloop staande, het feest meevieren. Ondanks deze twee verdiepingen van personages en hunne bonte veelheid, is de positie rustig gebleven om de hoofdfiguren. Evenals op de vorige tentoonstelling van 17e eeuwsche kunst in deze kunstzaal prijkt op deze een sublieme Frans Hals, een mansportret. Van de interieuren noem ik een ‘Morgentoilet’ van Terborgh, fijn en gereserveerd, en een voornaam binnenhuis van De Hoogh.
Ten slotte zij een prachtig vrouwenportret genoemd, dat in den catalogus aan Jan Vermeer (van Delft) wordt toegeschreven. De bij Vermeer bekende contrast-werking voor rood en blauw - het geel ontbreekt - doet inderdaad aan den grooten Delftschen meester denken, maar het geheel heeft iets romantisch en mysterieus, dat anders van aard is dan de klassieke sereniteit, waarin Vermeer zijn figuren zet. Dat niettemin dit doek van een meester is, niemand zal er aan twijfelen, die zich in dit wonderlijk-geheimzinnige gelaat heeft verdiept.
J.S.
| |
Abel Pann.
De Letlander, Abel Pann, die in Rusland studeerde en daarna naar Frankrijk toog, is een schilder, die zich tot levenstaak heeft gesteld om in een groot aantal teekeningen de Bijbelsche geschiedenis weer te geven en daarbij zich zoo natuurgetrouw mogelijk te houden aan land en menschen van het Nabije Oosten. Om dit te bereiken, is hij in Jerusalem gaan wonen en de verdienste van zijn werk is, dat het niet die romantische of sentimenteele voordracht heeft en dat totale gemis aan Oostersche visie, welke het wezen vormen van de meeste bijbelsche prenten uit de laatste helft der 19e eeuw. Maar die locale kleur heeft natuurlijk niets uit te staan met de artistieke waarde. Abel Pann, wiens werk thans te 's-Gravenhage in Pulchri Studio hangt, is een zeer knap teekenaar, die in al deze kleurkrijt-teekeningen blijk geeft, de techniek meester te zijn, en die ook nooit grof is. Het werk maakt een aangenamen indruk, boeit ook soms wel even de aandacht van ons oog, maar het geheel heeft toch iets vlaks en coquets, dat vermoeit en verveelt. Ook is het belangrijker als geografisch document van het volksleven in Palestina dan als middel om ons nader te brengen tot de ideeën-wereld van den Bijbel. Het is een geteekende en gekleurde
| |
| |
rembrandt.
portret eener jonge vrouw.
(tentoonstelling kleykamp, den haag).
| |
| |
abel pann.
agar et ismaël au désert de beer-scebah.
abel pann.
rachel avait la taille belle et elle était belle à voir.
jan grégoire.
portret van félix timmermans.
| |
| |
film van de bijbelsche geschiedenis, die ons leeg laat, als hij voor ons is afgedraaid. Vergeleken bij sommige scheppingen van Toorop, van Konijnenburg en Mathieu Wiegman is deze zuiver impressionistische kunst te arm aan inhoud dan dat zij onze blijvende belangstelling kan hebben.
Ik prefereer de teekeningen van Abel Pann van pogroms en het lijden der Joden vóór den oorlog; die zijn blijkbaar uit een grooter ontroering ontstaan.
J.S.
| |
Jan Grégoire in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Kunst is spanning. Opgestuwde en, na die opstuwing, op voorname hoogte, in rust vastgehouden rhythmiek. Kunst is veroveringsdrift die uitgaat om hemel en aarde te onderwerpen en die toch ook, tegelijkertijd, de geresigneerde concentratie kent op het onmiddellijk, eenvoudig voorhandene. Kunst is opperste teederheid en vurige opstandigheid in éénen. Kunst is in één woord: alles anders dan gemoedelijke burgerlijkheid. En tóch -, en tóch.... Er is in de gemoedelijke burgerlijkheid een element dat, opgenomen en ‘gesublimeerd’ in het scheppingsproces van een kunstenaar, kan leiden tot ‘al dit andere’. Het is de trouwhartigheid. Het burgerlijke en gemoedelijke bezit in de trouwhartigheid een aangrijpingspunt die het in verband kan brengen met de werelden die vér uit zijn boven de dufheid, de benauwenis en het levenlooze waarin het gedoemd is te bestaan. Er kan in dezen tijd, die, ‘geestelijk’ gesproken, dikwijls een macabere dans in de leegte schijnt, groote bekoring uitgaan van een kunstenaar die trouwhartig ‘thuis’ blijft in de eenvoudige deugden als moederliefde, familie-gevoel, huiselijke vrede, enz., die het ‘burgerlijke’ zóó geeft, dat deze deugden die er, hoezeer ook bekneld, overwoekerd, verduft en verdoft, tóch in leven, uitschijnen als eeuwige waarden.... Gaat zulk een kunstenaar echter, toch aangestoken door den geest des tijds, weg van huis, streeft hij op naar regionen van religieuze en sociale ‘symboliek’, dan blijkt dat de trouwhartigheid die ‘thuis’ vermag wonderen te wekken, dáár geen voldoende spankracht en macht heeft om de burgerlijke gedachte te klaren, te kuischen en op te heffen.... Op z'n best ontstaat daar dan een pathetische allegorie die niet als ‘kunst’ beleefd, maar ‘anecdotisch’ bekeken wordt....
Dergelijke gedachten werden bij me wakker na het bezien van het werk van Jan Grégoire dat men deze maand in twee zalen van het Stedelijk Museum te Amsterdam, tot op groote hoogte compleet, bijeen vond.
Hieruit af te leiden, dat ik al het werk waarin Grégoire ‘thuis’ blijft bewonder en al het andere werk waarin hij ‘hooger grijpt’ afkeur, zou onjuist zijn: een levende kunstbeschouwing laat zich nooit in generaliseerende gedachten vangen. Niettemin blijft 't een feit, dat ik meestal
| |
| |
zijn eenvoudige moeders met kinderen, zijn kinder-portretten, stillevens en simpele landschappen en stadsgezichten, beter kan waardeeren dan zijn werken, - hetzij al dan niet als muurschildering uitgevoerd -, waarin hij bewust naar ‘symbolische’ voorstellingen streeft als die van de ‘Vruchten der aarde’, ‘Het graan’, ‘Aanbidding der herders’, ‘Orde en Arbeid’, ‘Levensgang’, enz., In zijn, zonder bewuste pretentie, gedaan werk worden de trouwhartig aanschouwde onderwerpen vanzelf in het kunstwerk beeldend gesymboliseerd; in zijn ander, ‘hooger gegrepen’ werk, kan de trouwhartigheid waarmede een gedachte beleden is niet komen tot het levend, symbolisch beeld dat alleen geboren wordt als gedachte en gevoel, begrip en sensatie, volledig inéén-paren.
Men zou een figuur als Grégoire, die in dezen tijd soms als een verademing aandoet, willen wég-wenschen uit het moderne stads- en kunstmilieu in een land van boeren en burgers, dat hem bij voortduring ‘thuis’ zou laten blijven. Grégoire is met zijn goede hart, zijn trouw en eenvoudig levensvertrouwen, in een tijd van maanlicht-leege kunst-pierrots, dilettantistische experimenten en expressionisme dat van niets de expressie is, een gevaarlijke figuur voor den criticus. Hij verleidt den beoordeelaar soms, n.l. als deze het werk te weinig afgescheiden van den persoon ziet, tot overschatting; een andere keer als het werk te zeer afgescheiden wordt gedacht (ook dit kan, want een kunstwerk bestaat, alhoewel niet in de eerste plaats, ook als factor in den ontwikkelingsgang) mogelijk tot onderschatting.
Aan het eerste gevaar ontkwam ik zeer zeker niet in wat ik vroeger over Grégoire in dit tijdschrift schreef (Dec. 1924); aan het tweede gaat, misschien, dit kroniekje mank. En zoo blijft ook het critiseeren, evenals het leven zelf, nooit anders dan een, door slag en tegen-slag heen, benaderen van een zuiver evenwicht....
A.E.v.d.T.
| |
Kunst te Brussel.
In een Kroniekje der September-aflevering van dit maandschrift heb ik er op gewezen, dat het Brusselsche museum, dat zoogezegd aan de moderne kunst is gewijd, op dien naam van modern maar weinig aanspraak kan maken, en derhalve eene wereldstad, die ook op het gebied der kunst eene reputatie heeft hoog te houden, geenszins waardig is te noemen.
Ik zei u aan welke omstandigheden die toestand is toe te schrijven: over het aanwerven van werkelijk-goede, tevens werkelijk-moderne kunstwerken, valt niet zoo heel erg te klagen, al blijven voorloopig de kredieten, waar de bevoegde minister over beschikt, ontoereikend, zoodat de kunstenaars, vooral de jongeren, gedwongen worden tot echte opofferingen, zoo zij er op gesteld zijn, hun werk voor eene openbare verzameling aangekocht te zien. Aankoopen dient echter tot weinig; plaatsen,
| |
| |
ophangen in een museum, is alles; waar die plaatsing niet geschiedt, is het aankoopen niet veel meer dan geldverspilling eenerzijds, en ontgoochelde schade anderdeels.
Nu weet gij dat die plaatsing niet afhangt van den aankoopenden minister of van den door hem afgevaardigden conservator, maar van eene commissie die over absoluut veto-recht beschikt. Ik zal niet zeggen dat die Commissie uit onbevoegden bestaat. Maar... hare leden worden voor heel hunleven aangesteld. De Commissie wordt dan ook maar heel zelden vernieuwd, en dan nog slechts derwijze, dat het nieuwe element er heel weinig gezag in hebben zal, gesteld dat het jong en krachtdadig genoeg zou zijn, om voor echt-moderne kunst op te treden.
Dat de jongere, en zelfs oudere kunstenaars met eene dergelijke instelling geen vrede hebben, spreekt van-zelf: velen hebben met leede oogen hun aangekochte werken onmeêdoogend geweigerd gezien, terwijl de doeken van minder-vooruitstrevende, meestal minder-waardige collega's met eere werden binnengehaald, zoodat gansche zaaltjes gewijd zijn aan.... meesters, die tegen de evolutie der kunst niet bestand zijn gebleken. Sommige zeer belangrijke schilders, waaronder er zijn die de vijftig hebben bereikt, hebben er van afgezien, hun werk in ons modern museum geplaatst te krijgen, aangezien zij bij voorbaat weten hóe de Commissie het onthalen zal, - hetgeen niet zoozeer ten nadeele van die schilders, dan wel van het museum is. De kunstenaars morren dan wel eenigszins, doch zijn vooral ontmoedigd; zij weten trouwens wat eenig verzet tegen de Commissie hun kosten zou. Intusschen kan zij, de Commissie, op beide hare ooren slapen.
Onlangs nochtans werd zij even wakker geschud. De minister had een goeden Modigliani tot betrekkelijk-civielen prijs weten te bemachtigen; de Commissie weigerde hem te aanvaarden: het heeft de bel aangebonden.
En niet alleen de artiesten hebben ditmaal geprotesteerd: de zaak is in het openbaar, vóór onze Eerste Kamer, ten berde gekomen. Het heeft eenige opschudding gebaard. De Commissie heeft zich in haar bestaan één enkel oogenblik bedreigd gezien. Helaas, men moet nog altijd vreezen dat het dreigement zonder de gewenschte gevolgen zal hebben, die noodzakelijk moeten uitloopen op doodstraf.
Aanbinder van bovengenoemde bel was August Vermeylen. Gij weet dat hij niet alleen romanschrijver en essayist, maar ook professor in de kunstgeschiedenis en Belgisch senator is. Het geval Modigliani (men kon ook van, o.m., een geval-Permeke hebben gesproken) en het toeval van de bespreking der begrooting voor schoone kunsten zijn hem aanleiding geweest tot eenige uiterst-objectieve vaststellingen, welk niet ter eere zijn van de verantwoordelijke Commissie die, zooals hij zeer te recht zei ‘verschillende geslachten achter is’:
| |
| |
1e. de negentiende eeuwsche Fransche schilderschool (Vermeylen had er de Duitsche, de Engelsche, de Nederlandsche aan kunnen toevoegen), is te Brussel haast niet vertegenwoordigd: de beste impressionisten ontbreken; geen enkele Cézanne; geen enkele Van Gogh. Trouwens, onze eigen meesters zijn haast even karig bedeeld: dienden wij geen Stobbaertszaal, geen Ensor-zaal, geen Wouters-zaal te bezitten? (Permeke, Van den Berge, Gustaaf de Smet wachten nog steeds aan de deur);
2e. sommige werken waren enkele jaren voor een korst brood te koop: thans gelden zij duizenden. Voor een doek dat in 1914 voor 600 frank werd gekocht, heeft de eigenaar onlangs vijf en dertig duizend geweigerd;
3e. de ‘Gehelmde Man’ van Rembrandt, uit het Museum te Berlijn, werd indertijd door de Brusselsche Commissie.... afgewezen!;
4e. het spreekt van-zelf dat, over een halve eeuw of zoo, de Commissie er op uit zal zijn, de thans versmade jongeren in eere te herstellen. Maar het spreekt evenzeer van-zelf dat zij dan haast niet meer te koop zullen zijn!
En zoo komt het, dat niet alleen twintig Duitsche stadjes Brussel in deze ver vooruit zijn, maar dat Grenoble, toch geen wereldstad, binnenkort rijker bedeeld zal zijn aan moderne Belgische kunst dan ons eigen museum. De stad Hagen bezit een haast-volledig George Minne-museum: Brussel bezit van hem.... twee beelden, en dan nog niet onder de beste. ‘De Commissie’, zegt Vermeylen, ‘heeft aan België millioenen doen verliezen’, omdat zij uit ‘anachronismes insubmersibles’ bestaat.
Graaf Carton de Wiart, voorzitter der Commissie, heeft Vermeylen's rede met een brief beantwoord. Hij kon niet veel meer inbrengen, dan dat zij niet belast is.... met het aankoopen. Hetgeen de volle waarheid, en dan ook het gewraakte euvel is. Het kan heel goed waar zijn, dat zij den minister gewezen heeft op een aantal meesterstukken, die deze niet dacht te moeten aanwerven. Het belet echter niet dat de Commissie een aantal aangeworven werken heeft afgewezen. Om van de Belgen te zwijgen, werd de toegang ontzegd aan een Forain, een Signac, een Vuillard, een Marquet, een Flandrin, een Dethomas, een d'Espagnat, een Vlaminck, een Marchand, een Modigliani, een Hart Nibbrig, een Zuluoga, een John Lavery. Dit zijn klinkende namen: men zou er een aantal, even beroemde, kunnen aan toevoegen....
Gevolg van de discussie is geweest, dat Carton de Wiart het met Vermeylen eens is geworden: de leden der Commissie moeten niet langer voor het leven worden benoemd. En aan het museum dienen zalen toegevoegd voor de waarlijk-moderne uitingen der internationale kunst.
De minister is toegetreden. Wij wachten op de uitslagen.
Ware het echter niet beter geweest, de commissie gewoon af te schaffen, of ze te belasten én met aankoop, én met plaatsing?
K.v.d.W.
|
|