Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37
(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina XLVII]
| |
afb. 1. portret van lenin uit den rots gehouwen.
afb. 2. n. zlatrowratskij. buste van saltykow-sjtsjedrin.
afb. 3. de ‘kollektieve mensch.’
| |
[pagina XLVIII]
| |
afb. 4. krinskij. ‘tempel der machine aanbidders.’
afb. 5. krinskij. ‘aan het keerpunt der tijden.’
afb. 6. krinskij. ‘planwirtschaft.’
afb. 7. krinskij. ‘het gemechaniseerde individu.’
| |
[pagina 237]
| |
Monumentalisme en machinisme,
| |
[pagina 238]
| |
het bolsjewisme, dat, hoe genuanceerd ook door den bodem van het oude Rusland, waardoor het gevoed werd - daarover straks -, op zijn beurt weer niets anders is dan de toepassing van het Westersch socialisme in zijn marxistischen vorm. Dat wil zeggen, in den vorm dien Marx en Engels het gaven door het theoretisch te fundeeren als de onvermijdelijke omen doorzetting van het kapitalisme en door het practisch te verbinden met de meer direct uit de maatschappelijke verhoudingen voortgekomen arbeidersbeweging van het midden der XIXde eeuw, gemodificeerd door de latere ontwikkeling van het kapitalisme zelf tot wat wij gewoon zijn het imperialisme te noemen. De oorsprong van het bolsjewisme uit het marxistisch socialisme te willen loochenen, is niet anders dan den boom ontkennen, omdat men de vruchten niet lust. Niet alleen een dwaasheid, maar ook een blindheid, waardoor men zich van tevoren elke mogelijkheid beneemt om tot een juist begrip der kultuur van Sowjet-Rusland te komen. Even eenzijdig - maar van een eenzijdigheid, die de waarheid dichter benadert - zijn zij die, wel verre van den Westerschen oorsprong van het bolsjewisme te ontkennen, daarin niets anders zien dan juist een den Russen opgedrongen Westersche theorie, die aan het Russische ‘wezen’ ten eenen male en ten allen tijden vreemd zou zijn. Zij vergelijken het streven der Russische kommunisten graag met dat van tsaar Peter den Groote, die immers ook sprongsgewijs, dat wil zeggen door een revolutie, om zoo te zeggen de klok van Rusland met die van West-Europa wilde gelijk zetten. In dit sprongsgewijze, in die revolutie ligt dan voor hen de veroordeeling opgesloten. Ofschoon dus van juist de tegenovergestelde premisse uitgaande - in het eerste geval het bolsjewisme specifiek Russisch, in het tweede specifiek Westersch - komen beide soorten beoordeelaars tot eenzelfde negatief resultaat: het deugt niet en het kan niet deugen. Wie echter de wording van het bolsjewisme, zooals het zich sinds 1917 vertoont, onbevangen poogt te beoordeelen, kan, dunkt ons, tot geen andere konklusie komen dan dat het het marxisme is, toegepast in het tijdvak van het imperialisme, in een overwegend agrarisch, dat wil zeggen niet kapitalistisch en nog niet door-geïndustrialiseerd land. De theorie is dus specifiek Westersch, de vorm, waarin zij haar toepassing vindt, specifiek Russisch. Het gaat niet aan beide elementen anders te willen mengen dan de historie zelf het heeft gedaan.
Wat wil nu het bolsjewisme? - kultureel gesproken, want met politiek en economie houden wij ons hier niet bezig. Het wil een nieuwen mensch. Deze nieuwe mensch kan niet anders gedacht zijn dan als tegenstelling tot den ouden mensch, want de kultuur kan zich geen idealen scheppen uit het niet, maar slechts voortschrijden langs den weg der negatie van | |
[pagina 239]
| |
wat bestond, gewogen en te licht bevonden werd. Zooals de Christen zich vooral moest voelen als de niet-wettische Jood of de niet-Heidensche Romein of Griek (wat niet uitsloot, integendeel, dat er nog heel wat Joodsch of Heidensch in hem school), de Renaissance-mensch als de niet-Middeleeuwer (wat weer niet wegnam, integendeel, dat er in hem nog veel van den Middeleeuwer stak), zoo moet de bolsjewist of communist in het nieuwe Rusland zich vóór alles voelen als de niet-kapitalistische, niet-individualistische mensch. Of, positief geformuleerd, als de ‘massamensch’ of, gelijk Fülöp-Miller het noemt, als de ‘kollektieve mensch’, en daarmee de massa niet als waarvoor zij in West-Europa geldt: een konglomeraat van individuën, maar als iets eigens. Ja het verschil wordt nog grooter, wanneer men bedenkt dat er in West-Europa ‘massa-psychologische’ theoriëen bestaan, die de massa ook wel als iets eigens beschouwen, maar dan als iets inferieurs aan het individu, terwijl voor het bolsjewisme de massa ook iets eigens, ja, maar juist méér is dan een verzameling zelfs van ‘kollektieve menschen’, te weten: de maatschappij zelf èn haar top: de regeering. Voor het bolsjewistisch bewustzijn regeert niet alleen de massa in Rusland zichzelf, zij heerscht er ook over wat niet tot haar kan of wil behooren. Waar het kollektieve zóó sterk op den voorgrond treedt, dat het individueele er zich, vrijwillig of niet, aan onderschikt, kan men het monumentale verwachten. De uitdrukking van de massa kan slechts het monumentalisme zijn. En dat massaal-monumentaal karakter blijft in de uitbeelding gehandhaafd ook dáár waar een individu het onderwerp is. Want dat individu wordt dan niet meer gezien in zijn eens-voorkomende individualiteit, maar als een zich telkens reproduceerende verschijningsvorm van de kollectiviteit; om zoo te zeggen, met het gezicht van de massa, of wil men het in zijn extreemsten vorm, als ‘het apparaat, waardoor de geschiedenis werkt’ (Pokrowskij, de Russische historicus, zei het zoo van Lenin). Zelfs iemand, die zoo diep in deze materie vermag te boren als Fülöp-Miller, heeft moeite zich de inkonsekwentie te verklaren, die er naar zijn meening is gelegen in de poging een individu af te beelden, wanneer men om zoo te zeggen het bestaansrecht van het individu als individu ontkent. Maar ligt de inkonsekwentie niet veeleer in de Westersche opvatting, die persoonlijkheden noemt díe individuen, die zich in kwaliteit ver boven de massa verheffen en er daarom oneindig ver van verwijderd zouden zijn, terwijl zulk een ‘persoonlijkheid’ juist dit eigenaardige heeft, dat de aspiraties van de massa (of van een groep) er in geconcentreerd zijn? Daarom leenen zich dan ook die ‘individuen’ bij uitstek tot monumentale afbeelding, die men hier ‘persoonlijkheden’ noemt: Lenin (afb. 1) en om een ander voorbeeld te geven; de Russische satyricus Saltykow-Stsjedrin († 1889, afb. 2), die immers ook in zijn helaas in West-Europa | |
[pagina 240]
| |
te weinig bekend werk als het ware de kondenseering is van alles wat er in de tweede helft der XIXde eeuw aan kritiek op het tsarisme en de tsaristische maatschappij in Rusland leefde. Wat is het geniale in Stsjedrin anders, dan dat hij in geschrifte uiting vermocht te geven aan wat er in hem en anderen van de ‘intelligentsia’ omging aan tot vlijmend sarcasme gescherpten geest van onvoldaanheid met het bestaande? Wat het geniale in Lenin anders, dan dat hij in daden wist om te zetten wat er in hem en de massa van boeren en arbeiders (afb. 12) leefde aan geest van verzet tegenover het bestaande? Het onpersoonlijke in hun ‘persoonlijkheid’ is het groote in hen, en in beider monumentale portretten, in Lenin monumentaler, voor zoover hij grooter was dan Stsjedrin, is dit onpersoonlijk-groote zuiver uitgedrukt. Duidelijker dan in de ‘portretkunst’ moest het monumentalisme tot uiting komen in díe kunsten die naar hun aard eigenlijk nooit en nergens anders dan monumentaal hadden mogen wezen: tooneel- en bouwkunst (afb. 10). De tooneelkunst in Sowjet-Rusland - een kapittel op zichzelf dat hier helaas moet blijven rusten - heeft, daarover zijn alle bevoegde beoordeelaars het eens, wat bereikt; wat zij bereikt heeft laat zich weer het best onder het woord monumentalisme vatten, vooral wanneer men er ook de groote volksfeesten en -spelen op de wijde pleinen der Russische steden onder begrijpt, die niet alleen de aandacht van Fülöp-Miller trokken (afb. 11). Bij de bouwkunst stuiten wij echter op een dier anomaliën, waar de kunsthistoricus telkens voor staat: wat hierin bereikt, dat wil zeggen aan plannen gemaakt werd, is òf een afzwenking naar het machinisme (b.v. het bekende ontwerp van Tatlin voor een monument voor de IIIde Internationale, zie afb. 9) òf het heeft niets, voorzoover wij zien kunnen, wat niet ook het Westen geven en beter geven kan (b.v. het project voor een arbeiders-tehuis der toekomst uit een ‘kollektieve werkplaats’ van het ‘linksche klassicismeGa naar voetnoot*). Een althans gedeeltelijke verklaring hiervoor moet mogelijk gezocht worden in de minder gunstige economische omstandigheden, die tot op heden niet veroorloofden aanzienlijke sommen voor bouwbedrijvigheid af te zonderen, maar zeker is dit niet. Ook vroeger was de Russische bouwkunst alleen opmerkelijk voor zoover ze Byzantijnsch was. De begaafdheid voor verschillende kunsten blijkt nu eenmaal òf willekeurig òf volgens een wet, maar dan een wet die wij niet kennen of nog niet kennen, over de verschillende volken verdeeld te zijn.
Anders liggen de verhoudingen bij het machinisme, de tweede kenmerkende trek van de nieuwe Russische kultuur. Zooals de ‘kollektieve | |
[pagina XLIX]
| |
afb. 8. osjaikow. ontwerp voor een vaandeldrager.
afb. 9. tatlin. ontwerp-monument voor de derde internationale.
afb. 10. tooneeldecor uit het mayerhold-theater.
| |
[pagina L]
| |
afb. 11. feest der verbroedering tusschen arbeiders, boeren en soldaten.
afb. 12. ‘de massa.’
| |
[pagina 241]
| |
mensch’ (afb. 3) zich slechts kan uitdrukken in het monumentalisme, zoo is hij in dit tegenwoordig tijdsgewricht niet denkbaar meer zonder de machine. Het socialisme, en dus ook het bolsjewisme, dat we een alleen naar tijd en plaats bijzonderen vorm van het socialisme hebben genoemd, is een kind van het XVIII de eeuwsche rationalisme, waarbij, alweer kultureel gesproken, de grootste aller omwentelingen begint, waarvan de Russische revolutie slechts de tot op heden laatste fase is; die groote omwenteling die, voor het eerst de mensch aan zich zelf over-latend, het moest en daarom ook dorst ondernemen de aarde voor den mensch bewoonbaar te maken en zijn welstand wilde noch kon uitstellen tot een beter hiernamaals. Dit rationalisme is in zooverre iets aan kapitalisme en socialisme beiden gemeen; wat beiden onderscheidt is dat het socialisme de der natuur afgedwongen welstand niet aan een enkele groep - hij zij grooter of kleiner -, maar aan de kollektiviteit wil ten goede doen komen. Is de machine voor het kapitalisme dus al onontbeerlijk, zij is het a fortiori voor het socialisme. In de verheerlijking van de machine en het machinisme van de kultuur in Sowjet-Rusland ligt dus al evenmin iets vreemd als in het monumentalisme. Want kan zonder het laatste de ‘kollektieve mensch’ zich niet uiten, zonder het eerste kan hij niet leven. In de machine ligt voor den ‘kollektieven mensch’ de laatste waarheid. Men kan het machinisme als men wil zijn godsdienst noemen. Hij heeft het bij tijd en wijle zelf zoo gevoeld (afb. 4). Men kan ook zeggen, dat hij de mensch tot machine wil maken (afb. 7, 8). Tot in taal en dichtkunst drong het machinisme door. Ook dit is echter een hoofdstuk op zichzelf, dat plaatsgebrek verbiedt hier te behandelen. Het is in elk geval en overal een vereering voor de machine, die te begrijpelijker wordt - Fülöp-Miller wijst erop - juist omdat men haar in Rusland tevoren (ruw gesproken) nauwelijks kende. Maar toch juist en liever dáárom te begrijpelijker, omdat de machine hier ook een andere functie kreeg. Zij dient, objektief, om de natuur te onderwerpen, menschelijke arbeidskracht te vervangen; met de vereering wil men echter in Rusland juist betoonen, dat zij hier niet langer, als in Amerika en West-Europa, dient of althans dienen wil tot een welstandsvermeerdering voor een beperkte groep (als ekonomisch instrument) en tot een vloek voor de velen, die tot een aanhangsel van haar werden, maar tot een zegen voor de allen, in wier dienst zij is gesteld. Hier pas, om zoo te zeggen, aan haar waarlijk maatschappelijke functie toe is.
Men kan hiertegen één groote tegenwerping maken en zeggen, dat monumentalisme en machinisme daarom de nieuwe Russische kultuur niet karakteriseeren, omdat het Westen beide ‘ismen’ ook kent en althans het eerste aan alle groote kulturen gemeen is. Men kan, om konkreet | |
[pagina 242]
| |
te worden, naast de in een rots uitgehouwen buste van Lenin een afbeelding leggen van de ook in de rotsen uitgehouwen portretten der Egyptische Pharaonen. En dan moet men zelfs toegeven, dat de Egyptenaren, evenals trouwens andere Oostersche volken der oudheid, daarin nog heel wat anders wisten te bereiken dan de Russen nu. En wat het machinisme betreft, het ééne woord Amerika zegt genoeg. Ook het moderne Duitschland heeft voorbeelden te over van machinisme en van monumentalisme, of althans wat zich zoo voordoet. Wij zouden het goed recht van deze tegenwerping niet gaarne ontkennen, maar, zoomin als het hetzelfde is, wanneer twee hetzelfde zeggen, zoomin is het ook hetzelfde, als twee hetzelfde doen. Een kultuur-verschijnsel is niet uitgeput, wanneer men er een naam aan heeft gegeven. Waar het op aan komt, is niet dàt, maar hòe zich een bepaald verschijnsel voordoet in een bepaalden tijd. Elk begrijpen, dat wil zeggen, elke vorming van begrippen, is misleidend, wanneer men, althans in het historische, daarbij niet onmiddellijk de korrectie wil aanbrengen, dat zoo een gevormd begrip zich weer naar tijd en plaats kan splitsen. Wij behoeven maar naar onze karakteristiek van het bolsjewisme terug te gaan om te vermoeden, dat toch die beide ook elders voorkomende ‘ismen’ in Rusland tot iets anders zullen geworden zijn en, hoe zeer ook algemeen kenmerk der moderne beschaving, in Rusland toch iets eigens moeten wezen, en karakteristiek voor de kultuur daar. Wat hun in Rusland hun eigenheid verleent, is namelijk dàt zij in Rusland optreden; dat wil zeggen, niet als bij ons de min of meer geleidelijke voortzetting zijn van wat er daarvóór was, maar zoo goed als plotseling ge-ent op een kultuur, die er in wezen totaal verschillend van was. Rusland kreeg, gelijk bekend, zijn beschaving van Byzantium, en al verbreedde het in den loop der eeuwen die grondslagen, niet zonder invloed van het Westen, het veranderde ze nauwelijks. Bovendien, niet alleen op een historisch anderen grondslag kwam hier het monumentalisme en machinisme te rusten of beter: te bewegen, maar ook op een andere sociale basis: de nieuwe kultuur moest allereerst zóó zijn, dat zij tot de nieuwe heerschers, tot de tot nog toe zoo goed als kultuur-loozen, tot de arbeiders en boeren sprak. Ook van dien kant bekeken, is het massa-karakter der nieuwe kultuur geen willekeurig bedenksel, maar de alleen reeds door propaganda-doeleinden geëischte en daarom onvermijdelijke voorwaarde. Zoo vinden wij in het Russische monumentalisme en machinisme trekken, die dezelfde stroomingen elders misten en nog missen. Het monumentalisme vertoont er niet de rust en het klassieke evenwicht, die men er op het eerste gezicht voor onafscheidelijk van zou houden. De beweging zelf is er monumentaal geworden, omdat zij een werkelijke massa-beweging was. Er zit hevige bewogenheid in de buste van Lenin, wanneer men ze | |
[pagina 243]
| |
vergelijkt met dergelijke afbeeldingen van Egyptische Pharaonen of met den Pantocrator, den Koning-Christus der Byzantijnen. Zooals er ook in de slot-apotheose van het verbroederingsfeest tusschen arbeiders, boeren en soldaten nog de spanning natrilt van den strijd tegen hen voor wie die verbroedering den ondergang beteekende van traditioneele macht en glorie. In het machinisme daarentegen, dat elders het wezen der onrust en beweging zelf schijnt, zit bij de Russen juist de rust. De rust der zekerheid, dat met de machine de vaste basis gevonden is, waarop de nieuwe maatschappij kan rusten, geaccentueerd door de onrust van tafereelen uit het verleden, die daartegenover als volmaakt willekeurig worden gevoeld (afb. 5, 6). En in beiden, zoowel in het monumentalisme als in het machinisme de eenvoud die tot de massa en tot haar alleen kan spreken, maar dan ook onfeilbaar spreekt, wanneer zij als in Rusland politiek nog een onbeschreven blad papier is.
Beide groote zuilen van dit kultuurgebouw-in-wording, het monumentalisme en het machinisme rusten dus op de conceptie van den ‘kollektieven mensch’, ter wiens zelf-uitzegging het dan ook wordt opgetrokken. En de eigenaardige, soms ongemeen aantrekkelijke, soms ook wel afstootende, maar steeds den beschouwer met haar puzzle intrigeerende mengeling van Russisch en Westersch, van een tot in zijn verste konsekwenties dóórgedacht en dóórgewild rationalisme eenerzijds, en een uit de afgronden der ons vreemde Byzantijnsche kultuur opgedoken irrationalisme en geloovigheid anderzijds - die eigenaardige mengeling is weer geen andere dan de mengeling in den ‘kollektieven mensch’ zelf. Russisch is die ‘kollektieve mensch’ reeds daarom, omdat Rusland den kapitalistischen, individualistischen mensch niet of toch zeker nooit in die mate gekend heeft als West-Europa. Westersch is die ‘kollektieve mensch’ echter evenzeer, voorzoover hij zich bewust is het tegendeel te willen zijn van den kapitalistischen mensch uit het Westen. Want - en dit is een voornaam punt - juist als bij ons straks genoemde voorbeeld van den Christen en den Renaissance-mensch (de twee eenige kultuurbewegingen die zich in draagwijdte met de Russische Revolutie laten vergelijken), waarbij in den Christen iets Joodsch of Heidensch, in den Renaissance-mensch iets van den Middeleeuwer achter bleef, zoo is in den ‘kollektieven mensch’ - voorloopig - iets van zijn tegendeel, van den individualistischen mensch overgebleven. En die vermenging is natuurlijk daar, waar de ‘kollektieve mensch’ uit bewuste tegenstelling tot den individualistischen mensch ontstond veel waarneembaarder dan bij den kollektieven mensch, die nog nooit anders was dan dat; bij de intellectueelen en arbeiders veel waarneembaarder dan bij de boeren. En waar nu | |
[pagina 244]
| |
de eerste beide groepen de kultuurdragers zijn, is te verwachten, dat de kultuur van den ‘kollektieven mensch’ mede de eigenaardigheden van den individualistischen mensch zal vertoonen, naast Russische Westersche trekken en naast rationeele irrationeele elementen.
Die mengeling is lang niet uitsluitend, maar tot op heden nog het best waar te nemen aan die geweldige figuur, die dit alles in zich besloot en op den overgang der tijden leefde, van Lenin. En het is merkwaardig te konstateeren, hoe Fülöp-Miller, die in het geheel geen politicus is en het ook niet zijn wil, die zijn boek juist schreef, omdat hij anderen verweet het bolsjewisme uitsluitend als een politiek verschijnsel en daarom onjuist, want onvolledig te beoordeelen - het is merkwaardig te konstateeren, en als het ware de proef op zijn beschouwing, hoe de kultuurhistoricus, aestheet en literator Fülöp-Miller misschien het beste gaf in zijn analyse van dien bij uitstek politieken mensch, van Lenin. Want daaruit bestond Lenin's door vriend en vijand grif toegegeven grootheid, dat hij naast en achter de boersch-koopmansche nuchterheid en slimheid, buiten en boven zijn ‘real-politik’ met zijn taktiek in den klassenstrijd, zijn ‘Planwirtschaft’, zijn electrificatie, zijn bestrijding van het analfabetendom, kortom, dat hij behalve zijn Westersch rationalisme het irrationeele vizioen had van een Rusland, dat met één sprong de eeuwen zou overspringen om met één slag zijn eeuwen-ouden Slavischen droom van menschen-gelijkheid en menschen-geluk te verwerkelijken. Hij droomde van het machinale Rusland, maar sprak niet anders dan van den eersten stap, en, toen die gedaan was, van den tweeden enzoovoorts, zóó nuchter en reëel, dat zelfs zijn woorden daden lijken, zoo precies, kort en eenvoudig zijn ze, gescherpt en geschoold in de scherpste denkmethode van het Westen. Maar achter die Westersche denkmethode de wil van den individueelen mensch, maar achter die wil van den individueelen mensch de daad van de massa en achter de daad van de massa, de droom van den kollektieven mensch en zijn monumentaal machine-huis.
Hoe en in hoeverre heeft die droom zich tot op heden verwerkelijkt? Alleen op het hoe is voorloopig een antwoord te geven. Een antwoord - dat ook hier van belang is, omdat het meê een der eigenaardigste kenmerken van de Sowjet-Russische kultuur vormt: de spanning. De spanning, die er in gebracht is en gehouden wordt door hetzelfde instrument dat de revolutie heeft kunnen doorzetten: de kommunistische partij, met haar gesloten en disciplinair karakter. Ook in de Russische kommunistische partij treedt weer die eigenaardige mengeling op, die wij nu bij herhaling hebben kunnen konstateeren. En ook hier moet men weer teruggrijpen | |
[pagina 245]
| |
tot die beide vorige omwentelingen, tot den tijd van het eerste Christendom of tot het ontstaan van den ‘nieuwen tijd’ om althans eenigermate vergelijkbaar materiaal te vinden. Hier, bij alle groote verschillen, dezelfde geslotenheid tegenover een vijandige wereld, dezelfde codex van plichten tot het somber-blij moedig offeren van eigen en anderer leven toe, als bij de eerste Christenen en de eerste Calvinisten en eerste Jezuïten. Wij kunnen deze groote verbanden hier slechts aanduiden, maar ze zijn aanwezig. Niet toevallig. Want op deze overgangen der tijden kan het mogelijke alleen bereikt worden door het onmogelijke te willen, dat wil zeggen: voor mogelijk te houden. Er heerscht in de geschiedenis soortgelijke verspilling als in de natuur. Laat deze milliarden ei-cellen verloren gaan tegen dat zij één individu voortbrengt, de geschiedenis eischt een geweldige opéénhooping van krachten om een in den beginne schijnbaar even ongewenschte als doellooze verandering door te zetten om ook dan nog daarvan alleen maar, na veel terugslag, het wezenlijke te behouden. Het instrument voor die verandering en haar behoud is in Rusland de kommunistische partij, de straffe samenvatting van alle aan de idee van den ‘kollektieven mensch’ gewijde geesten in een bijna boven-menschelijke, en buiten zulke spanningsperioden ook niet denkbare, discipline, dat wil zeggen: volgehouden inspanning van het zich onderschikkende individu en ‘dwang om in te gaan’ voor wien zich niet wil schikken. En het is die partij niet in de laatste plaats die aan al die kultuuruitingen dat gespannen éénheidskarakter verleent van blind te zijn voor het begrip: tijd, inééns álles te willen en het onmogelijke voor mogelijk te houden, maar het mogelijke dan ook, zij het ten koste van veel, te bereiken.
Wij houden de paar bladzijden die wij hier geschreven hebben niet voor definitief, evenmin als Fülop-Miller zijn 450 paginaas voor definitief houdt. Hoe zou het ook kunnen? Tien jaar, een periode in het leven van den enkeling, maar een oog-knippen in dat der volken. De kultuur in Sowjet-Rusland is een tastend zoeken. Minder niet, maar ook niet meer. Trotzki heeft het ergens zeer juist gezegd, dat ‘pas wanneer de hoogovens heet er gloeien, de raderen sneller zoemen, de scheepjes flinker dansen en de scholen beter werken’, dat dan pas de tijd voor een werkelijke kultuur en een nieuwen stijl gerijpt zijn ‘want zoo iets, dan eischt een nieuwe kunst overvloed en welstand allerwegen’. Laten wij hopen, niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats om de nieuwe kultuur, dat Rusland er op den duur in zal slagen zich dien welstand en overvloed te sparen en te scheppen. |
|