| |
| |
| |
De blind-geborene
door Karel van de Woestijne
Weêr nadert de avond, want ik bad,
- o vèr-verglanzend licht der kimmen....
Maar neen: 'k lig strak gelijk een wad
van 't eigen zout te glimmen.
Een wadde, van de zee bepletst,
van bijtende aedmen overgletst;
mijn aanzicht kuil en hille,
voor wind en water kruin en kelk.
Maar 'k schijn onaangedaan en stille,
want ik ben blank en blind als melk.
Zij zeggen: melk. En 'k weet ze niet
dan binnen harde en ronde wanden,
daar ze in mijn holle lippen vliet
kil naar mijn ingewanden.
Zij zeggen: blank. Er is de zoelt
die duurt, en uur aan uur verkoelt.
Er is een slaap, en 't is het huizen
van vele vragen in een droom.
De droom ontwaakt op open sluizen
en op een nieuwen vragen-stroom.
| |
| |
Zij zeggen: blind. En 'k ben de toren;
'k ben leem, maar die een hemel schraagt
en, diep of hard, aan rib en voren
Mat-bleeke als een Verrijzenisse
binnen 't hoog welven van een nisse
gebonden; doch beteekenis
van wien de vleuglen nimmer wegen,
maar zich betoomt, en van verzwegen
begoocheling niet bleek en is.
Zoo lig ik onder hemel-golven
gelijk een hemel-gladde zee,
in 't eigen woelend wee bedolven
Mijn nacht is reeuwsch, gelijk de brakken
die woest de breede nekken knakken
der beesten van het felste woud.
Maar - wellust! - zie mijn lippen blaken
bij dage, als rijpe perzik-kaken,
want zij zijn bloot van bloed en zout.
Ik draag in mij de norsche wolk
gezwollen-dreigend van onweêren;
maar 'k zit bedolven in den kolk
van diepe, veil'ge kleêren.
Een meisje vind mij schoon en koel.
Mijn oog is statig als een poel
voor kalme, bronzen-eeuw'ge visschen.
En - 'k heb alleen mijn bitterheid
om met de pluime van den nijd
mijn starre tanden te verfrisschen.
| |
| |
- o Gij, wie 'k dit bestaan ontstal,
Moeder, die nooit mijn lippen zochten;
en Vader, dien 'k niet eeren zal
om wat uw handen wrochten:
gij die mijn onwil teêr omgeeft
met liefde die van zorge beeft;
die mijne liefde hebt verloren
op de ure dat mijn aangezicht
in 't glanzen van uw dubbel licht
voor 't eigen duister werd geboren;
verplegers der ontstentenis;
o gij die voedt uw lange vreeze
met de armen troost dat mijn gemis
een zéékre baat moet wezen:
gij weet het niet, gij weet het naauw,
maar 'k draag het teeken van een vrouw
tweevoudig in mijn borst gedreven,
en 'k heb het teeken van mijn drift
met hoogre hitte in haar gegrift,
tot blijken van mijn machtig leven.
En 't Leven schonk me mild zijn loon,
als aan een man die màg beminnen:
o moeder, vader, 'k heb een zoon
om mij het Licht te winnen.
Hij zìet. En 'k ben in hem verblijd.
Doch, waar zijn nood mij tegen-krijt,
heb ik geen handen die hem sussen.
En 'k weet niet of mijn vrouw hem mint;
maar ik ben woedend, waar ze 't kind
omaait met hare ziende kussen.
| |
| |
Ach, armoede, armoede, asch der branden
waarvoor geen menschen-koude wijkt!...
Heb ik een kind? Ik ben geen handen
dien het zijn handjes reikt.
Heb ik een vrouw? Eens volde een adem
mijn koetse, en die van golv'gen vadem
haar borst verhief en dalen deed.
Thans wacht een ijlte tusschen beiden,
en 'k raad een adem naar de zijde
waar ik een kreun'ge wiege weet.
En zij, die mij het leven schonken,
ik weet: ze zijn al lange dood.
Maar - heb ik ooit haar melk gedronken,
Heb ooit ik aan zijn harde knieën
gestaan, waar woord-gegons als bieën
verhaalde in zijn bewogen baard?...
Ach, armoede, armoede, asch der vuren
die de eigen troostloosheid verguren
wien zélf de sprokklen heeft gegaêrd!...
- Zoo leer 'k de lol van wijs ontkennen
wat nimmer op mijn schouder woog,
en 't deugdelijk profijt, te wennen
aan wat den nek mij boog.
Verheldert ooit begeerend wrokken?
Ik zie de hoogte niet der nokken
waaraan 'k me licht te pletter stoot.
En nimmer moet het beeld van 't lijden
verwringend het gelaat ontwijden
waar duldend klaart het mom der dood.
| |
| |
Hoe zou 'k een koene braauw vernorschen
bij stil verweenen van een waan?
Geen hoogmoed kan als teeken torsen
het schittren van een traan.
Wie zal een wakkren vrede werven,
die door zijn roode koon laat kerven
de dorre scherve van de pijn?
Het gladde glas, de gleizen teile:
zij bieden trouw aan 't daeglijksch ijle
het milde brood, den rijpen wijn.
De dag op zijne vilten voeten;
een lach die beeft maar niet en faalt;
elke aarzeling: een nieuw ontmoeten
dat blijde u-zelf bepaalt;
- er woont een vogel in zijn muite
opdat hij keel aan kele fluite
en schemering me aan scheemring daag',
een graauwe en blind-gebrande vinke
waaruit de kern der wereld klinke,
o zon, en die geene oogen vraag'.
En oogen, rijker dan alle oogen,
die nimmer zien ten eigen baat,
maar van hun machtig-zoet vermogen
en handen die mij nimmer raken
doch warrem breiden aan mijn kake
de schaduw van haar zorg-gevlei;
- zij, donkren, die mij, donkre, voeren
maar die ons duister niet beroeren
of heel hun geur verroert in mij.
| |
| |
Zij zeggen: ‘Hoor de lammren grazen;
merk 't zwaaien van een zwaluw-vlerk;
een perzik is, voor uw verbazen,
steeds wordend Goden-werk.’
En 'k weet: geen erve wordt mij have;
geen dronk die blinke vóor hij lave
en van zijn luister vergewist:
geribde broosheid die bestreelden
mijn vingeren vergééfs! - doch weelde,
dat hare koelt mijn keel verfrischt.
Zoo word ik rijk aan elk beginnen,
die nooit de spijt van 't einden ken
en, waar ik veilig mag beminnen,
Verweesde aan kwellend-bral begeeren,
kan 'k mijn verlangen braaf generen
met bloode het kloppen van mijn bloed,
en, vroom bij mangel van vermoeden,
zal 'k zelfs Uw wenk-braauw niet bevroeden,
Gij God, dien ik niet danken moet.
- De middag kraait de hanen wakker;
het leven zwiert zijn norsch gezag:
mijn aangezicht wordt strak en strakker
als waart 't een regen-dag.
Misschien zal de avond teeder wezen;
en 'k heb geen vraag, en 'k heb geen vreeze,
waar 'k immer twijfel of ik lijd.
Zalige onweetbaarheid der mate;
benepen-zoele armzieligheid....
|
|