| |
| |
| |
De thuisreis
door Herman Robbers.
XII (Slot).
GEVOELLOOS, gedachteloos, een louter werktuigelijk voortbestaan - zóó kwam, in de eerstvolgende weken, Huibs leven hemzelven voor. Hij had geen eigenlijk, diep martelend verdriet meer, scheen daar te moe voor te zijn of te leeggevloeid, er niet meer aan toe te kunnen komen. De angstvolle ijlte, die hij eerst om zich heen gevoeld had, nu leek ook zijn ik, zijn eigen wezen, er in te zijn weggevaagd, als door een soort narcotiseering.
Een afschuwelijke toestand, trots zijn gevoelsverdooving - hij kon er eensklaps van opschrikken, hijgend van angst. Zou dit niet het begin kunnen zijn van krankzinnig worden, of wat ze dan zenuwziek noemen - geestes- of zielsoverspanning? Maar néén toch, daarvoor deed hij al wat zijn hoofd en handen te doen, te verzorgen vonden, te rustig, te goed. Het werk waartoe hij zich verbonden wist kwam geregeld af - hij at en hij sliep, bemoeide zich aandachtig met Bertjes zaken en met de gewone, huishoudelijke.... Overspannen? Maar 't scheen juist dat een sterke spanning, waaraan hij gewend was geworden, plotseling geheel uit hem verdwenen was - gebroken, gesprongen. Een overgroot deel van het leven, de wereld - het leven en de wereld in het algemeen - ze waren als onder zijn aandacht weggeschoten. Waarheen? Hij wist het niet.... Dát gaf die leegte, die ijlte....
Hij huiverde ervan, telkens. Toch werd hij ook hieraan weer gewoon. Dat wat een paar weken geleden hem nog als het einde van alles had aangezien, nu leek het hem dikwijls een begin. Het begin van iets eindeloos dors en eentonigs. Maar iets.... nieuws dan toch....
Nieuw? Dus nóóit vroeger gekend? Dikwijls ook twijfelde Huib - hij herinnerde zich: vele jaren geleden, toen zijn vriend ‘Bos’ gestorven was.... Och, maar néén, maar néén alweer! Hoe anders was hij zelf toen nog geweest, hoe jong en sterk! Hoopvol en daadkrachtig tot zelfs in het melancholische, het schijnbaar louter passief beschouwende. Het leven vóór zich voelend, ondanks alles! Nu wist hij het: áchter zich....
Vrienden, kennissen, met slimheid en allerlei uitvluchten, voorwendsels soms, wist hij ze te vermijden. Er was niemand onder, tegen wiens belangstellende vragen hij niet opzag. Hij gaf voor iedereen ‘niet thuis’ en vertoonde zich nergens, gebruikte zelfs geen trem, deed buitenshuis alleen het
| |
| |
noodigste, te voet en haastig. De Landbergs, hij begreep alweer niet hoe, schenen iets te weten gekomen te zijn. Hij zag het aan hun oogen, voelde het in hun handdrukken. Maar hij nam daar in 't minst geen notitie van, deed stug en koel, vaag gepreoccupeerd, ook tegen hen. En zij lieten hem met rust, goddank, vroegen naar niets....
Een groote stilte ontstond om hem heen. Het eenige dat uit te houden was. Zóó moest het maar blijven.
Aan Bertje had hij het gezegd, na een week ongeveer, een middag toen ze klaar waren met eten: dat tante wel niet meer terug zou komen. De jongen werd grauw van schrik. Tante? Nooit meer terug? Zijn mond bleef open. ‘Nee.... tenminste.... nee, waarschijnlijk niet....’ Het klonk aarzelig en verward. Iemand anders had ze gevonden, daarginds, in Parijs, iemand die haar blijkbaar noodiger had dan zij tweeën.... Van wien zij meer hield ook....
‘Maar.... Bert....’ Huib was opgestaan. ‘Daarom moet je vooral nooit gelooven, dat tante niet van ons gehouden heeft.... Van jou ook, ja.... Blijf aan haar denken zooals je dat tot nog toe altijd hebt gedaan ....Misschien dat je later....’ Verder kwam hij niet, liep weg, liet den jongen achter, in verbazing nog méér dan verslagenheid.
Toch vroeg ook Bert verder niets meer, scheen daar bang voor geworden, iets te vragen. Huib merkte het met verlichting op. Misschien dat de Landbergs....Ah ja, dat kon wel!
Het was dienzelfden dag, dat Huib aan Liesje schreef. Een kort en bijna zakelijk relaas. Dat het zóó nu eenmaal stond tusschen Pauline en hem en zij dus scheiden gingen. Leo's naam kwam in dezen brief in 't geheel niet voor. Hij vergat hem zelfs te groeten.
Liesje moest den éérsten trein genomen hebben. Huib schrok toen hij haar zag. ‘Kind! God! Ging dat wel? Kon je gemist worden? En je kinderen?’
‘Het moest, vadertje! Ik moest na' je toe!’
Huib hijgde plotseling. Fel vertrok zich zijn gezicht als in een vreeselijk ontstellen. Zwijgend omarmden ze elkander, minuten lang. Het was een wonderlijk elkaar terugvinden in lijden-en-medelijden.
Eindelijk, fluisterend, dicht aan haar oor: ‘Je moet het vooral niet verkeerd begrijpen, kindje, maar ik kan er niet over praten.’
‘Nee vadertje! Och nee, toe, wees maar stil... stil....’ Zij streelde zijn hoofd, kuste hem op de slapen.
Hand in hand zaten ze een poos. En Huib, zich herwinnend, beloofde: van-de-zomer, als Bert vacantie hebben zou, hij den jongen misschien voor een week-of-wat ergens buiten kon besteden, zou hij bij Liesje komen logeeren, een paar weken ja, op zijn minst. ‘Dat zal voor 't eerst zijn, hè?
| |
| |
Och ja, je weet wel, Lieneke hield niet van Leo. Ik trouwens ook niet erg - helaas! Maar zie je.... zooals ik nu ben....kan ik iedereen wel verdragen.... Het komt er allemaal niet meer op aan....’
En na een poosje: ‘Maar.... je begrijpt wel....eerst, allereerst.... heb ik hier in huis....en met mezelf alleen....nog het een en ander in orde te brengen.’
Huib besefte hoe hopeloos miserabel hij zich uitdrukte, maar hij kon het nu niet anders. Hij dacht - behalve aan wat hij liefst vergat: de voorbereiding der scheiding - aan het bijeen-zoeken-en-pakken van alles wat Pauline persoonlijk toebehoorde, haar kleeren en kleine sieraden, haar boeken en brieven. Haar dat toesturen wilde hij, en zoo gauw mogelijk. ‘Nog in déze toestand,’ zei hij zich in zijn gedachten, ‘nog vóór ik meer tot mezelf zal zijn gekomen.’
Ook schreef hij aan zijn vrouw, een dag of wat later, adresseerend zijn brief naar het hospitaal; daar zou men wel weten waar zij woonde nu - hij wist het niet. ‘Lieneke! Ik wil je niet lastig vallen. Ik begrijp dat je verder maar liever zoo weinig mogelijk meer van me hoort en merkt. Onze scheiding zal een advocaat wel in orde maken. Wat ik hier nog van je heb zal ik je sturen. Maar hoe is het nu met je financiën? Versta me goed, ik dring niet op antwoord aan, maar mocht je ooit om geld verlegen zijn, weet dan dat ik bereid ben met je te deelen... je te geven bedoel ik: het laatste wat ik zelf heb.’
Het antwoord kwam toch. Enkele woorden trouwens maar. Er lag iets van bitterheid in. 't Was bijna alsof.... ze hem zijn aanbod kwalijk nam. ‘Je verplettert me onder je goedheid. Het is meer dan ik verdragen kan. Marcel en ik, wij hebben voorloopig geen nood. Maar goed, goed, ik beloof het je, ik zal eraan denken....’
Het was in de dagen toen dit antwoord kwam - en hem aangreep en kwelde; kon je werkelijk té goed zijn voor wie je liefhadt; was dat opdringen; zij had toch ook van hem gehouden, boven alles! - het was juist in die dagen, dat iets in Huib begon te veranderen, te gisten. Het scheen geleidelijk te gaan, van dag op dag - toch ook wel met schokjes, kleine ontdekkingen, momenten van verwondering. De zomer was gekomen en hij begon dat te zien, te voelen. In het algemeen weer wat om zich heen te zien en op te merken, stil en kleintjes te genieten. Was ook in-eens, bijna zonder aan iets te denken, bij de Landbergs binnengeloopen - en ze hadden gepraat, even gelachen zelfs, als van ouds, zonder Pauline te noemen...
Maar, met ontroering had hij het beseft, ook dát zou later kunnen komen; deze menschen waren zuiver, mild en liefdevol; het was in-eens
| |
| |
tot zijn diepste bewustzijn doorgedrongen: over alles zou hij later kunnen praten met hen....Later....
Een gewaarwording kreeg hij, of langzamerhand die vreemde ijlte wegtrok. Of er weer meer substantie in zijn denken kwam, bezinking en hou-vast, meêleven met de natuur vooral, met de boomen en struiken aan zijn weg, met wind- en regengeluiden, vogelgesjielp. Plotseling een schok van gemis, pijnlijk als nooit te voren, een heftig in-één-krimpen, een uit donkere diepten komend geluidloos kreunen - maar daarna ontspanning en iets als verbaasde ontdekking, hervinding, weldadig, van dingen lang gemist, maar die toch blijkbaar nog bestonden. En hij begreep, dit was het begin van genezing.
Toch merkte hij tegelijk, en duidelijker dan ooit, heelemaal zooals vroeger, in de jaren met Lieneke, kon het nooit meer worden in hem, ook in zijn innerlijkste levensvisies niet. Dáár was iets weg - verstoord, vernietigd - iets dat nooit meer terug zou komen. Maar stil: iets anders stond er tegenover, dat grootere waarde verkregen had. Dat aansloot op het leven van vóór Paulines verschijnen, ja nog veel, véél langer geleden misschien, op zijn éérste jeugd-gezichten, zijn oudste opmerkingen en ondervindingen. Iets nog vaags - maar dat opkwam, terugkwam, onweersprekelijk. Het was een soort betrekking met het leven-in-het-algemeen, met het onpersoonlijke dus - maar waar toch groote kracht in lag. Had de jongen-die-hij-geweest-was ditzelfde niet ondervonden, deze verrukking over leven en wereld door het zien van een bloem, dit herkennen van een wolkje of een ster als iets van God en van hemzelf, en waardoor, hij wist niet hoe, al wat in en om hem was plotseling goed en blij kon worden?
Hij was er ontzaglijk rijk meê. Dus raakte - hij wist het nu vast, ondervond het heel diep - het echtste, het oorspronkelijkste, de kern van wat je zelf was, door niets verloren. Door geen ongeluk, door geen vernedering. Zich daarop telkens opnieuw te bezinnen, en telkens bewuster, aandachtiger, de lust van zijn leven werd het nu, de bijkans eenige, maar groote lust. Dit is, zoo bedacht hij zich, dan toch misschien wel het.... voordeel, de groote vergoeding ten minste van....alléén te zijn.
Maar o, met alle kracht van zich afhouden moest hij nu ook - en dat lukte haast nooit - de hem dagelijks, juist nu hij zich weer begon open te stellen, feller en van alle kanten op het lijf vallende herinneringen. Het schaduwkuiltje van Lienekes ranke hals, even maar hoefde hij 't vóór zich te zien, in zijn wreede verbeelding, of zijn blik vertroebelde, tezamen grijpen moest hij zich met zijn uiterste krachten....
En ja, toen kwamen ze toch eindelijk nog, de uren van woedend verzet en wanhoop, van woordeloos, onmachtig razen, met zichzelf alléén - de nachten van uitputtende ellende, van snikken gesmoord in zijn
| |
| |
kussen, zooals een jongen doet over zijn eerste groote teleurstelling......
Toen juist, toen hij herstellende was....
Volle zomer. Huib logeerde bij zijn dochter in Drenthe - zijn schoonzoon, zijn kleinkinderen. Hij genoot ervan, die kindertjes te zien vooral - in een groote, verstilde bewogenheid, een grooten, verstilden weemoed ook. Tijden kon hij naar hun spelen zitten kijken, geboeid, glimlachend. O, als zijn Lieneke toch misschien, al was het maar een enkel.... kind....
Ook met Leo was hij op goeden voet, al zijn wijsheden verdragend, zijn gewichtige uitspraken zelfs over litteratuur. Maar dat waarvoor hij eigenlijk gekomen was, eens rustig samen te zijn met Liesje, eens te praten - tot enkele uren bleef het beperkt: 's middags, als Wim en Tillie te slapen gelegd waren, dominee uit, op ‘huisbezoek’; 's avonds - de kleintjes naar bed, Leo onder de lamp op zijn studeerkamer, voortschrijvende, altijd even ijverig, aan zijn groote, vergelijkende litteratuurstudie: ‘Van Henric Ibsen tot Romain Rolland.’
's Avonds vooral was Liesje dan wel heel moe gewoonlijk. Zij bleef een zwak, teer vrouwtje. Maar 't was in die moeheid juist, dat gemakkelijker dan anders zij zich gaan het in vertrouwelijkheid met vader, die haar dichterbij gekomen scheen te zijn door zijn levensmislukking, zijn nederlaag - al het onuitgesproken verdriet. Ze wandelden dan wat samen langs de tuinpaden en over de hei, die aangrenzende was. Tot eigenlijk biechten en klagen kwam ook Liesje nooit. Haar toon integendeel klonk opgewekt. Zij sprak, heel rustig, over Leo's eigenaardigheden, zijn moeilijk karakter, als over iets dat ze zorgvuldig bestudeerd had om er zich vervolgens naar te gedragen. Maar levendiger en langduriger, met verinnigde stem en verheerlijkte oogen, vertelde ze van haar kindertjes. Van hun zoo grappig-bijdehand of aanhalig gedoe, hun naïeve gezegdetjes. En Huib luisterde, glimlachend, bekoord en weemoedig, in een overgegeven meegaan met haar moederlijk enthousiasme.
Het duurde toch eenige dagen nog vóór ze over Pauline konden praten. En toen het er eindelijk toe kwam, was 't ook gauw weêr voorbij. Beiden beseften ze 't in hun innig samenzijn, hoe weinig, ook wat dat betrof, met praten te bereiken viel - daar 't nu eenmaal was zooals het was, evenals Leo's karakter. Mysteries beheerschen ons aller leven. Noodlottige machten, die boven menschelijke bevatting gaan. In Liesjes toon daarenboven, als ze Paulines naam noemde, was iets dat Huib wel éven goed deed, steun gaf, eerst, maar dat hij toch niet lang verdragen kon: ‘Je moet niet bitter over haar denken, kindje, dat vooral niet. En ook niet oordeelen naar jezelf. Lieneke.... ze heeft absoluut niet anders gekund, daar ben ik zeker van.... Ze zoekt, ze tracht, naar het hoogste, altijd-door en met al haar kracht... En zoo verrukkelijke jaren
| |
| |
heeft ze mij gegeven! Eén lánge, lánge... ‘teug geluk’... Terwijl ik... och! ....ik heb dat nooit voldoende.... genoten, ingedronken... Ik had er me veel meer aan over moeten geven. Ondankbaar ben ik geweest en roekeloos.... ijdel.... hoogmoedig.... ja, wát niet al!’
‘Maar vader nou toch.... zooals u altijd....’
‘Sst! Stil.... Stil kindje, toe.... Jij kunt toch immers niet alles weten, alles beoordeelen.... Ik heb er zooveel over gepiekerd.... Ik verzeker je, zooals ik het nú zie, zoo is het wel.... Ik wil niet beklaagd worden, zelfs door jou niet.... Ik moet het dragen.... Het is misschien beter - je begrijpt toch wel, hè? - dat ook wij er maar niet meer, maar nóóit meer over praten....’
Huibs hoofd zonk op zijn borst.
Het was een avond in Juli na warmen dag, windstil en zwoel. De warmte scheen uit de aarde op te wademen. Hij bleef nog wat loopen, ook toen Liesje al was naar binnen gegaan. Alléén op de hei. De vogels zwegen. Geen geluid meer dan dat van de krekels. Geen maan ook. Myriaden sterren, die trilden en flonkerden; alle leven scheen op den hemel saamgetrokken. En Huib kon niet ophouden daarnaar te kijken. Hij verloor er zich in, meer en meer. Languit op den hobbeligen heigrond ging hij liggen om er zich geheel aan over te kunnen geven. Keek maar, intens en aandachtig, schouwde met zijn heele ziel en al de kracht van zijn verbeelding, zich als tot de sterren opgeheven voelende, levende daar, dáár, tusschen hen in, levende op één van hen, die zich daar voortbewogen onmerkbaar, toch duizel-snel, langs hun vasten weg door het peilloos heelal. Zóó in die machtige visie wég leefde hij zich, dat alles aan hem begon meê te trillen, meê op te stijgen, zich uit te ademen naar de sterren - dat van den harden en zwoel-warmen aardegrond waarop hij lag, hij geen bewustheid meer had. ‘Op nu, op!’ lispelde zijn mond. En het was toen dat, van zijn allerdiepste wezen uit, - en zonder dat aanvankelijk Jezus' woorden hem ook maar een oogenblik in het geheugen kwamen - de gedachte tot de sterren rees: ‘Eeuwigheid - Heelal - God! O, niet ik, niet ik in mijn erbarmelijkheid!’ En daardoor aan den Christus herinnerd, met begrijpende extase: ‘Uw wil geschiede!’
Nog een week daarna bleef hij bij zijn kinderen. Toen vond hij, dat het genoeg was. Hij verlangde naar zijn werk terug. In de laatste dagen had dit groeiend verlangen, een plotseling geëxalteerd gevoel vooral voor dat telkens demonisch in hem oplevende: het drama waaraan hij bezig was, 't hem moeilijker gemaakt, Leo's altijd met denzelfden drogen ernst gelanceerde eigen wijsheden te verdragen. Ibsen en Strindberg, Nietzsche en Tolstoï - ze waren groot; de hollandsche ‘realisten’ bij hen vergeleken niets dan verachtelijke ‘kleinmaler’, sensueel en laag bij den grond
| |
| |
- hij wist het nu wel, had geen lust het langer aan te hoor en. Daarbij kwam dat er een plotseling vaag agiteerende emotie in de pastorie rondwaarde. Leo had kans naar Assen beroepen te worden. Naar de stad... Huib kuste zijn kleinkinderen, drukte Liesje een tijdlang zwijgend tegen zich aan: ‘Moed en geduld, m'n kindje!’ En hij vertrok naar Amsterdam. Daar vernam hij ook weldra de groote tijding: Leonard van Duym dominee te Assen! Wie wist wat er verder nog volgen zou! In de verte glansde het professoraat....!
Het gelukte Huib tamelijk wel, ook de rest van dien zomer, dien herfst, zich aan de belangstelling - de meewarigheid en de joviale opmontering - zijner vrienden en kennissen te onttrekken. Met de Landbergs alleen ging hij om, bijna dagelijks. Zij behoorden tot zijn omgeving. Geen anderen trouwens, die er bizonder naar bleken te verlangen, hem hun waardeering en genegenheid te betoonen. En hij begreep dat ook zelf zoo goed. Wist dat eerbied voor den verslagene, den vernederde, erbij betrokken was. Maar tevens opzien tegen lastige gesprekken. Daar was zelfs Does niet vrij van. En Mels.... die goeie, jaloersche....? Huib glimlachte stil voor zich heen: het was alles zoo natuurlijk!
Levende en voortwerkende intusschen, van dag op dag, vergat hij tijd en wereld, en was nog aan het vijfde, het laatste bedrijf van zijn drama bezig, toen, bijna plotseling nog, ondanks alles onverwachts, ook op het oorlogsterrein het laatste bedrijf bleek te zijn ingetreden. De groote gebeurtenissen, nu slag op slag elkander opvolgend, verrasten hem - ze schokten en stremden zijn werkaandacht: Turkije en Oostenrijk buiten gevecht gesteld, revolutie in Duitschland, vlucht van den keizer, wapenstilstand! Vol onrustige blijdschap, ontroering en verwachting, liep Huib de straat op. De verdere bulletins te lezen, zoodra ze verschenen waren, verlangde hij. Maar nog méér misschien: onder de menschen te zijn, de bevrijding en vreugde van hun gezichten te lezen, zich eindelijk weer eens op te voelen gaan in een algemeene gemoedsbeweging. 't Viel hem tegen, opnieuw - och, altijd opnieuw! In de physionomie van het menschdom scheen nóóit verandering te komen. Hun gang en gebaren, hun blikken, hun stemgeluid - niet anders waren ze dan een maand geleden. Ieder scheen, als altijd, alléén van zijn persoonlijkste belangen vervuld te zijn - velen waren er die verliezen leden door den snel veranderden toestand. Een paar dagen later... één oogenblik zag het er naar uit, of in de breedere volksmassa's, de min of meer ‘bewuste’, socialistische tenminste, beweging komen ging... Een stroo vuurtje! Een afschuwelijk misverstand noemde Troelstra in de Tweede Kamer het verontwaardigd verraad-roepen en zich druk-praterig te weer stellen zijner politieke tegenstanders.
En toch, opnieuw bleek de ‘psyche’ der massa een andere te zijn dan
| |
| |
die van enkelingen, ditmaal in gunstigen zin. Iets weldadigers, hoopgevendere, dan die der menschen-één-voor-één, de stemming in de levende wereld; opluchting en blijdschap over 't stil-blijven der kanonnen, 't staken althans der onmiddellijk moordende vijandelijkheden, waren onmiskenbaar ingetreden. Móest ook immers wel! Hoe kon het anders! Huib wilde het zoo voelen en het gelukte hem ook. De stadssfeer leek hem vroolijker geworden, 't hemellicht dieper te stralen. Met een blij gezicht sprak hij kennissen aan, niet lettend op hun dikwijls ironisch-sceptische, niet zelden cynische gereserveerdheid. Een zachte, alvergevende, verwachtingsvolle geest overheerschte in hemzelf. Hij ondervond opnieuw hoe sterk en heerlijk, in de jaren van zijn groot geluk, die drang naar, die behoefte aan milde, vertrouwende menschelijkheid in hem was ontbloeid. Dit dus toch ook - en niet enkel geluk en vreugde, tot het uur en zijn ikheid beperkt - had hij háár te danken. De gedachte ontroerde en vervulde hem met een groote en machtige sensatie, persoonlijk geluk te boven gaande. Er waren er onder de kennissen die hij sprak in deze dagen, verscheidenen, die hem aankeken met verwondering, met een vage ongerustheid - zelfs lichten schrik. Zouden Hooglands beschamende krenking en verdriet hem ten slotte in 't hoofd zijn geslagen? Huib vermoedde soms wel iets van die vrees bij de menschen - en dit verhoogde nog zijn geestvervoering.
Voorspoediger dan hij had durven hopen was in November zijn drama afgekomen; hij bood het dadelijk een tooneelgezelschap aan. Dat weigerde, en zoo ook het tweede, kortaf en beslist. Dit nieuwe werk, met zijn hoog dichterlijke allures, men vond het ‘zoo heelemaal zijn genre niet.’ Het had er zelfs wat van, schreef de tweede directeur, of Hoogland moedwillig bij zijn toch al zeer gedaalde populariteit, het publiek van zich te vervreemden wenschte. Huib intusschen ging rustig verder, zond zijn stuk aan een derde, een vierde directie. De vijfde nam het dadelijk aan - en met eerbied en erkenning. Maar dit, helaas, was een tweederangs-gezelschap; Huib merkte het al gauw, op zijn goeden naam was men afgegaan; door de opvoering van een oorspronkelijk drama wilde men het aanzien der tooneelonderneming verhoogen. Ook bij leiding en regie werd hem vrijwel alle macht in handen gegeven. Gedragen nog steeds door zijn prikkelende exaltatie, pakte Huib ook dit werk aan - werd er zich nauwelijks van bewust, hoe zwak en onvoldoende de hem ten dienste staande krachten waren. Hier geen Melchior Spin, geen Janne Terwijne - geen Gerbrandts ook. Geen ernst, talent en kunstbegrip als het hunne.
En al bij de eerste opvoering, er was geen twijfel aan mogelijk, bleek het stuk gevallen. Men kon zelfs niet van ‘succès d'estime’ spreken. ‘Een misgreep’, Hooglands ‘genre niet’, een ‘maakwerk, buiten zijn talent vallend’ - de eene recensent scheen gemakshalve den andere na te praten. ‘Je merkt het alweer, beste kerel,’ zei Spin, die Huib in den
| |
| |
schouwburg op kwam zoeken, ‘zoo gaat het! Schrijf je altijd naar het ééne beproefde recept, dan zeggen ze dat je eentonig en vervelend wordt, jezelf herhaalt - evolueer je al werkende tot iets nieuws, iets hoogers allicht, dan heet het dat je buiten je naturel gaat, de vrienden van je talent teleurstelt. Niets moeilijkers in de kunst dan oud worden. Een eerste succes is zoo'n toer niet - maar doorgaan, volhouden, jezelf overtreffen, telkens weer verrassen óók al die... hm, nou ja... de snobbistische menigte, hè? Intusschen, bewaar dat stuk van je. Ze zullen het later misschien nog wel eens opgraven. Er zijn prachtige dingen in!’
Nog vier of vijf opvoeringen - voor leege zalen - en begraven leek inderdaad Huibs groote drama. Hij begreep het eerst niet goed. Zijn eigen artistieke verlangens, juist door dit laatste werk, meer dan door alle vorige werden ze bevredigd. Voor sterk en geslaagd hield hij zijn stuk - dat hem daarbij ook zoo eenvoudig en gezond van wezen, zoo begrijpelijk en algemeen menschelijk voorkwam. Maar langzamerhand werd het begrip in hem wakker: juist deze eenvoudige gemoedskracht en onaanvechtbare menschelijkheid, niet gewaardeerd werden ze in deze tijden. Naar ingewikkelde, curieuse, liefst min of meer pervers-getinte zielsproblemen, naar het scherp-vernuftig uitgedachte, daardoor intrigeerend en verbluffend, ging de belangstelling uit.... van het publiek dan ten minste, dat niet louter-en-alleen voor zijn amusement - om ‘te gieren en te brullen’ - naar de ‘comedie’ ging. Met het nieuwe dat Huib blijkbaar brengen wilde - een enkel weekblad maakte de ernstige opmerking - zou nog minstens een kwart-eeuw gewacht moeten worden. Tot alle oorlogsonrust bezonken, ‘der Untergang des Abendlandes’.... een historisch curiosum geworden zou zijn.
In een lâ van zijn lessenaar schoof Huib zijn drama - en ging zitten schrijven. Een nieuwen roman, waarvan hij de conceptie al sinds jaren in zich omdroeg. Zijn exaltatie legde zich. Weer keek hij de wereld, het leven, de levende werkelijkheid recht in de oogen. Wat gauw-vermoeid voelde hij zich, had ook weer last van zijn hart nu en dan, kloppingen en oppressies. Maar zijn oude creatieve kracht - wonderlijk, het leek of zij nog grooter, vrijer, machtiger dan vroeger was geworden. En hij zei het zich opnieuw, als zoo dikwijls vroeger: verdriet en teleurstelling, tegenspoed.... armoe en miskenning.... dat is het wat wij behoeven om voort te brengen....
Het waren stille jaren die nu volgden voor Huib, stiller nog en méér teruggetrokken dan die na Tils langzame sterven. Een eiland van verdieping en arbeid te midden der diep-verontruste wereld, zoo voelde hij zijn werkkamer met zichzelf erin. Arbeid en nog eens arbeid, onafgebroken - maar in een ander, een rijker licht dan toen, zij het tevens in nog
| |
| |
eenzamer afzondering. Toen zijn schaamtevolle teleurstelling en zijn pijnigend verdriet voor goed bezonken en overmeesterd waren, kwam de aard van dit verschil-met-vroeger tot Huibs heldere bewustheid. Een verschil was het in de sfeer zijner gedachtenwereld. Milder en menschlievender, meelijdend wijzer was die sfeer geworden - ingetogener en passiever tegelijk. De wanen der menschen doorgronden - en zwijgen, hij kón het nu. Wetende dat spreken toch niet baten kon, dat elk zijn eigen waarheid vinden moet - of sterven in dwaling.
Met diepe dankbaarheid dacht hij aan Pauline terug, iederen dag. Zij liet nooit meer iets van zich hooren. Telkens opnieuw stond hij klaar om naar haar toe te gaan, haar te schrijven - hij hield er zich altijd weer van terug. Niet dat er nog gevaar zou bestaan voor een woede-uitbarsting tegen Marcel. Met meêlij en iets van sympathie kon hij aan hem denken... Maar haar zelf zou het pijn doen misschien, verontrusten minstens. Hij stelde zich op de hoogte van haar omstandigheden door een kennis in Parijs. Vernam, dat Marcel en zij, getrouwd, een poover en geenszins gemakkelijk, toch ook niet behoeftig leven leidden.
Haar gestuurd had hij, in die eerste weken van doffe wanhoop, al wat hij sturen kon, al wat hij had van haar. Er was niets meer over.... zelfs geen handschoen, zelfs geen zakdoek meer.... Niets waar haar geur aan hing....
Maar haar vroegere armen en zieken, haar oudjes, haar stille vrienden, hij kende ze, hij had ze allen opgezocht. Het deed hem goed met hen te praten over hun gezamenlijke, in dien verbijsterenden en ellendigen oorlogstijd verloren vriendin. En hij ging dóór hen te bezoeken, hechtte zich aan hen, eerst om haar, omdat ze iets van haar geweest waren, toen om henzelven; meer warmte en begrip vond hij vaak in hun oogen, hun handdrukken, hun simpele woorden ook, dan in die van vele zijner artiestenkennissen. Door den een kwam hij bij den ander; het kringetje breidde zich aldoor uit. Een groep van menschen, waar van zijn ‘naam’, zijn roemals-schrijver, nooit iemand iets gehoord scheen te hebben, men die dingen in geen geval zeer hoog zou schatten. Waar aanvankelijk men hem enkel kende als Pauline Hermans' vroegeren man - later van hem hield ook om hemzelf: een ‘meneer’, maar die eenvoudig en zacht met hen praatte, hen begreep en soms wat voorthielp.
Zachtheid scheen iets zeldzaams. De wapenstilstand, de daarop gevolgde zoogenaamde vrede - de ‘vrede van Versailles’, een aparte soort! - niets dan wrok, gedruktheid, ellende, verscherping van vijandelijkheid bleek er uit voortgekomen te zijn. De wereld hijgde naar erbarming en broederlijkheid - steenen kreeg ze voor brood, gewelddadige straf-en-sarbepalingen in plaats van doorbrekende goedheid. Ook in de levenshouding der burgerijen, in wat zich voordeed tenminste als hun geestgesteldheid,
| |
| |
hun wezen of karakter, kwam geen verbetering. Sensatie- en genotzucht, leeg vertoon van gewichtigheid, ijdeltuiterij! Sport en wedstrijd, ze waren tot één en hetzelfde begrip geworden. Geen sprake meer van vrije, blije lichaamsoefening. Nationalisme en lokale trots! Zonder wedstrijd, zonder eerzuchtprikkel kwam niets meer tot stand.
‘Zie je het dan nu,’ vroeg Huib aan Blécour - met meer weemoed dan plagerij - ‘wat er geworden is van de menschen, nu ze de loutering van een groote ramp, een verschrikkelijke oorlog hebben ondervonden? Je herinnert je onze gesprekken toch nog? Je meende toen dat daardoor alleen meer deemoed en eenvoud, dankbaarheid voor het zoogenaamd kleine, erkenning van zuivere waarden zou kunnen ontstaan. 't Heeft er véél van! Deemoed vooral is tegenwoordig wel een zeer algemeen verschijnsel! Als je jonge artiesten erover spreekt, verwarren ze het ten eerste met bescheidenheid, nederigheid - en lachen je vervolgens uit. Nur die Lumpen sind bescheiden! Zorgen dat je er komt, hoe dan ook, de aandacht trekken - épater les bourgeois, glorifier les camarades, invectiver tous les autres! Wie zich zelf maar het hoogst in de lucht steekt - die wordt immers 't eerste gezien!’
‘En nou hebben we hier, wat de kunst betreft, nog niet eens het ergste,’ beaamde Blécour, ‘die dégoûtante poppekasterij van het dadaïsme bijvoorbeeld is ons vrijwel voorbijgegaan...’
Landberg, toen Huib hem dit gesprek had overgebracht, glimlachte.
‘En toch....’ zei hij. ‘Ik kan, dat weet je, over artiestenkringen niet meêpraten. Maar daarbuiten bestaat tegenwoordig wel een kern van menschen, die naar meer zelfinkeer en stille verheffing verlangen. Ook buiten het godsdienstige, in engeren zin, bedoel ik... O, ze zoeken het nog wel dikwijls waar het niet te vinden is.... In een basisloos en lukraak geredeneer onder andere.... Echte geestes- en gemoedsfijnheid.... verdieping in het groote en schoone... ook het begrip van zulke dingen is maar zwak en zeldzaam in deze tijd. Maar denk ook eens hoe heftig de wereld geschokt, verontrust en verward is! En dat waarachtig niet alleen door de oorlog. De groote technische revolutie.... bioscopen, radio, auto's, vliegtuigen... 't doet er alles aan mee..... Toch, goddank, er zijn nog stille krachten onder de menschen. Die merk je natuurlijk zoo niet - hoe zou je? De levenmakers trekken méér attentie.’
Huib keek naar het rustig gezicht van zijn vriend. En in zijn gedachten sprak hij het uit - kon dat nooit goed hard-op - ‘Jouw gezin, Philip, is van die stille krachten een levende kern.’
In negentien-negentien al had Bert eindexamen H.B.S. gedaan. Huib was met hem meêgeweest naar Delft om kamers te zoeken - hij begreep wat dit moment in het leven van den jongen beteekende. Begreep
| |
| |
ook dat vaderlijke lessen en wijsheden nu geen vat meer op hem konden krijgen - alleen zou hij komen te staan; heerlijk-vrij en ellendig-alléén; zijn eigen grond en houvast zou hij moeten zoeken. Als van Paulines en zijn eigen idealen iets in Cootjes zoon was overgegaan - 't was nú dat hij er wat aan hebben kon.... misschien.... Blijken zou het wel nooit!
‘Bert,’ zei hij enkel, toen het afscheid was gekomen, ‘nu héb je het dus, waarnaar je altijd zoo hebt verlangd. Toon dat je 't waard bent. Maak er iets goeds en moois van.’
‘Ik wil in vijf jaar klaar zijn, oom. En dan naar Zuid-Amerika, Chili of zoo. Daar moet nog een prachtige toekomst zijn voor jonge ingenieurs.’
‘Best, jongen! Ik zal je niet tegenhouden. Maar waak intusschen voor jezelf. Denk er ook eens aan, dat er nog iets anders in de wereld is dan machines en een mooie ingenieurs-carrière.’
Daar gaf Bert maar geen antwoord op. Hij lachte even en keek slim. Oóm die van een carrière sprak!
Zijn vertrek gaf een nieuwe leegte in Hooglands huis. Aan zijn eenzame tafel vooral.... Maar ook dat gemis sleet weg....
Bertjes heengaan, al meer dan drie jaar geleden was het, al candidaats had de jongen gedaan, toen een ziektecrisis bij de Landbergs de vriendschap en saamhoorigheid tusschen hen en Hoogland nog kwam versterken. Het was met griep begonnen. Ze kregen het haast allen tegelijk, en Huib, die zelf wel immuun scheen te zijn, ging van bed tot bed. Maar na eenige dagen openbaarde zich bij Philip een longontsteking, bedreigend zijn leven. Hanna, gelukkig juist weer op de been, kon voor haar zieke kinderen zorgen. Huib waakte bij zijn vriend, nacht aan nacht. De dokter sprak het later met nadruk uit, vooral aan Hooglands aandachtige zorgen was het te danken, dat Landberg behouden bleef.
Toen allen weer hersteld waren trok Huib zich, een weinig opvallend, terug. Hij wou den schijn niet hebben, zich op zijn verplegersverdienste te laten voorstaan. Maar ook doorproefde hij opnieuw, juist door het tijdelijk gemist te hebben, hoeveel goeds, hoeveel sterkends en innerlijk bevredigends er was in zijn eenzaamheid. Haar herstellen wilde hij, onmiddellijk, en ongeschonden bewaren.... tot het einde.
Toch bleef er, uit die dagen van ziekte-zorgen en gedeelde angst, een verhouding over tusschen ‘boven’ en ‘beneden’, als hoorden in wezen allen méér dan ooit te zamen, als zou het niets dan een praktische schikking beteekenen, dat Huib alléén en boven werkte, en sliep, en gewoonlijk ook at. De toon bleef als vroeger - vrij en vol scherts en jonge vroolijkheid, kleine plagerijen - waardoor vooral de nu twintigjarige, zelfbewuster en vrijmoediger geworden Constance zich onderscheidde. Maar de innigheid,
| |
| |
daaronder verborgen, kwam telkens aan den dag, scheen als een sfeer in het huis te staan.
In het jaar vier-en-twintig echter ging Huib er toe over, een gedeelte van zijn bovenhuis te ‘onderverhuren’ aan een pas getrouwd paar menschen. Er was nog altijd gebrek aan woonruimte in Amsterdam; men aanvaardde wat men krijgen kon. En Huib had geld noodig. Zijn werk bracht aldoor minder op. Het publiek van bioscoop en radio kocht bijna geen boeken meer - zeker geen zoo ernstige als de zijne. Hij bracht zijn bed en waschtafeltje naar zijn werkkamer over, behield overigens alleen nog een vierkant hokje voor zich, waar zijn tafel kon gedekt worden. Deze toestand had vóór, dat hij 's morgens in de vroegte, met al de droomen en ideeën, die hem 's nachts en bij het langzaam ontwaken waren ingefluisterd, nog ongestoord in zijn hoofd, aan zijn schrijftafel kon gaan zitten. Zijn eerste ochtendgedachten vooral, emanatie van zijn uitgeruste wezen, waren hem het kostbaarst - een frischheid en geur hadden ze, die gemakkelijk door het stof der dagen kon worden bedorven. Sinds eenigen tijd was hij bezig een roman te schrijven, dien hij zelf als zijn laatste beschouwde, en dien hij voltooien wilde, koesteren en verzorgen tot op het laatste woord. Hem niet meer bij zijn leven doen verschijnen.
Maar juist door dit artistieke lievelingsplan werd hij financieel nog meer in 't nauw gedreven. Tallooze recensies en andere litteraire artikelen moest hij schrijven om niet in schulden te geraken. Vooral toen in vieren-twintig Bert inderdaad als ingenieur naar Chili vertrok - terwijl ziek lagen en stierven, kort na elkander, zijn beide zusters, Charlotte en Willemien. Het grootste gedeelte van zijn bibliotheek en nog enkele hem overgebleven kostbaarheden moest Huib verkoopen om allerlei onkosten, in verband met die ziekte- en sterfgevallen gemaakt, te helpen dekken. Zijn zwagers bleven zielig achter.... Het was in diezelfde dagen dat Huib door een duitsche filmfabriek duizend gulden werd geboden voor het cinematografisch bewerken, zoogenaamd verfilmen, van één zijner oudste romans. Hij sloeg dat bod af, spontaan, haast achteloos. Maar toen hij er daarna nog eens goed over nadacht en men opnieuw een voorstel deed - tot vijftien honderd gulden was intusschen het bod gestegen - weigerde hij opnieuw, met nadruk en in meer bruuske bewoordingen.
In vijf-en-twintig ging ook de rest van zijn bibliotheek, op enkele lievelingsboeken na en die waarin de auteurs iets voor hem geschreven hadden, naar den veilinghouder en verhuurde Huib ook het kamertje waar hij tot nog toe maaltijdde - zijn ‘onderhuurders’ hadden een kindje gekregen. Eten kon hij tenslotte óók wel in zijn werkkamer. Zóó bleef hij nog meer onafgebroken in de sfeer van zijn roman. Dien aldoor verdiepen, verrijken, sterker en doordringender maken - daarvoor alleen bestond hij immers nog.
En toch raakte Hoogland, door dit nieuwe en schijnbaar zoo beperkte
| |
| |
leven van hem, niet van natuur en menschen, niet van ruimte en zon, niet van sterren, wind en wolken vervreemd. Soms in-eens liep hij droomend zijn huis uit, impulsief zwervend langs grachten of buitenwegen, ettelijke uren. Op zulke tochten bezocht hij Mels en Janne van tijd tot tijd, nam plotseling een treintje naar de Ten Doescates - die, zeer oud geworden, bijna niet meer uit hun huis kwamen. Hij reisde ook nog een paar keer naar Assen, of had, tot zijn innige voldoening, Liesje een dag of twee bij zich. Veel vaker bezocht hij Paulines armen, die nu de zijne geworden waren - nam hun kinderen of kleinkinderen op wandelingen mee. Ook met de Landbergen ging hij dikwijls uit. Constance was zijn leerling; hij leidde haar binnen in de wereldlitteratuur, genoot van haar frissche en gevoelige opmerkingen.
Maar boven alles: menschen en natuur, aarde en hemelen, ze bestonden in zijn visioen - een tweede, misschien nog heviger leven dan het werkelijke had alles in zijn gedachten wereld. Bleef daar zuiverder, grooter, karaktervoller. Hij had genoeg in zijn leven gezien, gehoord, bewonderd - kon zich nu wel alles voorstellen. Liefde voor al wat buiten jezelf bestond - hij had daar inzicht in gekregen - was liefde vooral voor het edele gedachtebeeld dat het vormde in jezelf.
Bij tijden, in deze, zijn eenzaamste levensperiode, wist Huib zich volkomen gelukkig. Hij had er een sterk voorgevoel van dat het de laatste zou blijken. En dit verhoogde zijn geluk. Al sinds lang had hij het opgemerkt, diep in zich zelf: min of meer jaloersch werd hij op gestorvenen. Hij wist ook wel, zijn hart was niet gezond meer. ‘Sinds ik het weet,’ prevelde hij soms - met weemoedig-genietend terugdenken aan Jacqueline van der Waals' levenstrouw gedicht.
Toch was het zijn hart niet alleen wat Huib tot sterven bracht. Einde September vijf-en-twintig, na een wandeling in den mistigen avond, voelde hij zich ziek, zat zonder werklust aan zijn tafel, rilde soms en werd dan weer plotseling benauwd door een uitslaande warmte. Constance, die haar les zou komen halen, vond hem zoo. Zij liep onmiddellijk weg, om den doker. Die constateerde griep, met veel kans op ‘een pneumonietje’ - 't geen dan ook weldra bleek te zijn opgetreden. En nu was het Landbergs beurt. Nachten achtereen zat hij bij Huib, die ijlde, uit zijn bed wou komen soms. Maar zijn vriend hield hem tegen en sprak tot hem als een wijs en vriendelijk vader tot zijn al te onstuimigen zoon. Ook toen Huib begon te herstellen bleef Philip bij hem waken. Zij praatten weinig meer. Toch werden wel eenige van de diepste waarheden, die deze twee mannen in hun leven hadden leeren kennen, in die nachten van samen-alléén-zijn uitgesproken.
Eindelijk scheen Huib hersteld. Hij zat weer op en las de kranten.
| |
| |
Locarno, Locarno! Daar ging alles nu eens den goeden kant op. Wat een lichtheid en hoop dat gaf! Hij begon zelfs weer aan zijn boek te werken. Ook Constance zou weer komen. Die lessen, een stille vreugde en vervulling waren ze hem geworden.
Zijn werk.... Zijn roman was nog altijd niet af. Het laatste hoofdstuk alleen in klad geschreven. Dat had hem het meest verontrust in zijn koortsuren, daarvoor had hij zijn bed uit gewild. Goddank, toch nog afmaken kon hij het nu, dat laatste hoofdstuk.....
Maar deze inspanning, misschien, werd te zwaar voor hem.
Een Zondagmorgen.
Hij zat te werken, in verwachting van Philip en Constance, die hem zouden komen halen voor een wandeling. Maar midden in een volzin hield hij plotseling op. Zijn gedachten verwarden zich eenigszins, een vreemde hoofdpijn kwelde. Fel bonsde zijn hart - scheen dan eensklaps weg te zinken.... En onmiddellijk begrijpende, als in een enkele helle flits zag Huib zijn heele leven aan zich voorbijgaan: zijn ouders, Cootje, Bos en Til, Janne, Pauline! Zijn boeken en tooneelstukken, het leven, ál wat hij ervan verwacht had en wat het was geworden, hij zág het! Hijgend greep hij een stuk papier, dat naast zijn cahier lag, schreef een paar woorden: ‘Lieneke, ik wil....’ Toen ging ook dat niet meer. Een ontzettende benauwdheid, een floers voor zijn oogen. Hij heesch zich duizelend overeind - en sloeg voorover, dwars over zijn schrijftafel; opzijknikkend bonsde zijn hoofd op het hout....
Stilte...
Schoorl-Alkmaar, 1925/'27.
|
|