De twee eersten zijn Hollandsche Wandervögel, een beetje spottend geziene A.J.C.ers met vacantie, die, ik vermoed na lezing van Bölsche's ‘Het Liefdeleven in de Natuur’, met verheerlijkte gezichten hun onschuldig-opzettelijke slordigheden hand in hand over de heidepaden laten wandelen. Deze verheerlijktheid is bij deze twee onvolgroeide menschen zeker even goed bedoeld als onbelangrijk, even onnoozel als Hef; het heeft, dit ‘idealisme’, nog niets doorleefd.
Maar de non daarnaast! Ik had niet gedacht, dat iemand met wat lappen en naaigaren zooveel gederfd geluk en overgave zou kunnen vorm geven bij zooveel hoop quand-même boven de tot tranen wordende witte kralen. Dit is een idealistische stemming, die sterk doorleefd is, en niet alleen in één individu doorleefd. Deze pop, dit zeer vergankelijke voorwerp, heeft iets van blijvender karakter; dit is een rijpere non, en.... een trouwens reeds rijper kunstenares, die de non vervaardigde.
Voor mij zijn deze twee de hoofdmomenten van de kleine tentoonstelling van poppen uit Blaricum.
Niet dat de andere van dezelfde inzendster van minder spanning zouden zijn of niet zoo gaaf. Integendeel wellicht.
De Dauwdrup is b.v. een rank meesterstukje. Het is een mooie verzinnebeelding van iets heel zuivers en teers, dat het heel zuivere en teere in zichzelf wil vasthouden. Het is zeker een van de gaafste plastieken, die wij in zulk materiaal ons kunnen denken. Maar het is minder opvallend dan de eerstgenoemde werkjes, omdat deze uitbeelding niet zoo apart staat van meer zulke poppen, van buitenlandsch maaksel.
Weer iets anders leeren wij in het Vraagteeken erkennen. Het geeft een wanhoopsstemming weer van wie boven de tegenstellingen van het leven een oogenblik geen uitweg wist.... Zoo hoorden wij. Ligt dit wel voldoend uitgedrukt in deze getortilleerde pop? Hoe dit zij, juist in dezen misschien niet meest geslaagden arbeid onderkent men juffrouw Kots' steeds grooter drang tot het vastleggen van een gevoelsmoment door louter plastische middelen. Dit werkje en de beter tot zijn recht gekomen Duivelsche Bok doen gevoelen, dat de kunstenares aan de wel zeer tijdelijke middelen van al het lappengoed, touw en garneersel ontsnappen gaat en dat zij het oogenblik genaderd is, waarop men niet anders meer kan dan aan duurzamer materiaal de hand slaan.
Een groote stap inderdaad, waarbij men slechts, met sympathie, de beste wenschen kan formuleeren, - doch dien een jonge, nòg zoo talentrijke werkster zelf zal moeten zetten.
Inderdaad, zij zal die stap moeten zetten, daar een wending, naar de beeldhouwkunst toe, logisch uit den aard van hare poppen volgt. Schilderes en beeldhouwster, die beiden in deze jonge vrouw wonen, hebben, schijnt het mij, in de kleurige lappen-plastiek een oogenblik dubbele uiting ge-