| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Stijn Streuvels, Werkmenschen, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.
Hoe moeilijk blijkt het toch altijd weêr te zijn voor een volk, zijn waarachtig grooten te erkennen en zich aan hen op te heffen! En hoe weinig wordt het daarin voorgegaan en geholpen door de meeste zijner zoogenaamde leiders! Stijn Streuvels werd bij zijn eerste optreden door een groot ‘publiek’ spontaan gehuldigd en 't had er een tijd lang allen schijn van of men begreep: hier is één van hen, dien het gegeven is aan de grootste en diepste menschelijke ontroeringen stem en klank te geven, de schoone wereld te verheerlijken, het verschijnsel mensch daarin te beelden en te karakteriseeren. Illusie! Voor de zooveelste maal bleek wat liefde scheen - en zeer wèl-gefundeerde liefde in dit geval! - niets dan bevlieging, dan mode te zijn. Alle met werkelijk kunstbegrip begaafden bleven Streuvels eeren, maar het ‘groote publiek’ - althans hier in Holland - liet hem in den steek om achter jongere, uitbundiger zich uitende talenten aan te loopen, oppervlakkige flierefluiters het meest en die het beproefdpakkende er veelal plankdik op legden! Terecht zegt J.C. van Schagen in zijn antwoord op de enquête van ‘De Stem’ (al meent hij het ánders dan ik het hier opvat!) dat ‘géén voor de komende tijden van grooter waarde zijn dan kinderen en dwazen.’ Nú al kan men de gretige voorliefde van het ‘na-oorlogsche’ menschdom voor kinderen en.... sympathieke landloopers, goedhartige moordenaars en simpelen met zekerheid vaststellen. En hoe gedraagt zich hiertegenover de critiek in tijdschriften en dagbladen? Zij juicht en moedigt aan, zij geeft het groote publiek groot gelijk, zij.... waait lustig mee met alle winden!
Dood moet men zijn om als groot erkend te worden, dood en.... overzichtelijk, verzameld en in komplete editie verschenen. Al het niet overzichtelijke prikkelt tot verzet. Een schrijver mag zich niet ontwikkelen, zich niet begeven in andere richting dan die zijn eigene scheen - de publieke geest rubriceert onmiddellijk, ruimt hokjes en laatjes in en laat zich die niet verstoren. En zie, de zoogenaamd beste, de als meest serieus en diepst schouwend bekendstaande critici doen daar vaak aan mee... Waarachtig, niet enkel van vroeg stervende dichters mag gezegd worden dat de goden hen hebben liefgehad; ook het lot van een ouder wordenden prozaschrijver is niet gemakkelijk - gehandicapt wordt hij door de frivoliteit van zijn publiek aan de eene, de halsstarrige eigenwijsheid van zijn beoordelaars (die hem dikwijls niet eens meer lezen!) aan de andere zijde.
Stijn Streuvels is in geen enkel opzicht achteruitgegaan. Veeleer het
| |
| |
tegendeel! Wat hij aan jeugdig élan mocht hebben ingeboet (ik kan het niet ontdekken!) heeft hij stellig herwonnen door ondervinding, door het dieper levensinzicht der rijpere jaren. En hoe hij werkt nog steeds! Men staat er eenvoudig verstomd van. Het is ook mij, zijn warmen bewonderaar, niet mogelijk hem op den voet te volgen, ál zijn geschriften te lezen, laat staan er de aandacht op te vestigen. Te veel is er om mij heen dat om mijn eigen aandacht vraagt. Maar deze Werkmenschen heb ik weer gelezen en herlezen - herlezen moet men al wat edel en groot is eer men een oordeel er over geeft - welnu, de drie verhalen in dezen bundel, het zijn weer prachtige stalen van Streuvels' meesterschap. Verschillend zijn ze, en geven drie kanten van zijn wezen, maar één geest houdt hen bijeen. En van ‘Werkmenschen’, van mannen die zwoegen en wrochten hun lange leven door, vertellen zij alle. Streuvels' zuiver epischen blik waardeert men het meest in het eerste der drie: De Werkman, zijn medelijden en teederheid in het tweede: Kerstmis in Niemandsland (dat de Elsevierlezers kennen), zijn fantasie en diep psychologisch begrip, zijn kracht en macht als menschenschepper in het derde: Het Leven en de Dood in den Ast. Al vroeger heeft Streuvels ‘Doodendansen’ geschreven. Zij waren misschien fantastischer, maar zeker minder diep en waar, minder ruim en mild, minder groot in één woord dan deze. ‘Het Leven en de Dood in den Ast’, ik heb het voor mij zien afspelen in een licht zóó diep en warm en mysterieus verklarend, dat ik het voor mij-zelf niet beter aanduiden kan dan met het woord: rembrandtiek.
H.R.
| |
François Pauwels, Boeven en Burgers, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1926.
Een merkwaardig boek, al valt er heel wat op af te dingen. Als verschijnsel merkwaardig om het feit, dat in onze litteratuur, die toch álle klassen zou moeten omspannen - burgers èn boeven - (en onder boeven verstaan we dan niet enkel de avonturiers of de vagebonden!) tot nog toe weinig of geen belangstelling voor den misdadiger, den gestraften misdadiger, den wetsovertreder, den celbewoner bestond.
Wat weet de Hollandsche auteur van de Hollandsche strafgevangenis en hare bewoners? Alleen zijn mogelijke gaven om in de verbeelding te leven zou hem in staat kunnen stellen althans iets te doorvoelen van hetgeen daar doorleefd wordt. Maar men schrijft in 't algemeen niet zeer goed over dingen die men niet kent, en al hebben eenige ondernemende, begaafde journalisten wel eens met opzet de wet getart, om achter de stille muren van het gevang door te dringen, hoe interessant hun medegedeelde ervaringen ook mochten heeten, we voelden het te goed: dat waren gelegenheidsgevangenen!
| |
| |
Er bestaat wel vaklitteratuur voor sociale werkers, voor juristen, waarin men een warm streven gevoelt het lot van den gevangene te verbeteren; uit den aard der zaak beperkt zich zulk werk tot de nuchtere aanschouwing en den zakelijken arbeid. Bovendien dringen zulke geschriften niet tot de buitenstaanders door en missen zij dramatische werking. Een boek als dat van Pauwels richt zich tot de groote menigte, het heeft een zeer sterke, prikkelende werking en het komt op het juiste oogenblik.
Hoe is, voor ons bewustzijn, na den oorlog, de plaats die wij menschen innemen, veranderd! Wij zitten niet meer in onze glazen huisjes, - de misdadigers zijn ons uit hun huiveringwekkende, verre afzondering nader getreden - wij zijn ons dieper bewust geworden dat zij geen afzonderlijke menschensoort voorstellen, maar dat het goede en kwade in wondere mengeling in ons allen aanwezig is en wij weten ook: ‘la procédure criminelle menace tout le monde!’
Een vraag, een brandende vraag kwelt ons ontwakend zedelijk bewustzijn, nu wij de leer der vergelding zijn ontgroeid. Mogen wij straffen en hoè moeten wij straffen? Het uitoefenen van het recht, waarbuiten geen geordende staat het toch stellen kan, - het toepassen van straf wier bedreiging een rem moet vormen, zoolang wij geen engelen geworden zijn - het zal wel altijd een zeer moeilijk oplosbaar maatschappelijk probleem vormen, omdat eigenlijk ieder mensch een ander soort straf behoeft. En deze zeer sterke strafnuanceering zal wel nooit doorgevoerd kunnen worden (gesteld dat de rechters de daartoe benoodigde psychologische luciditeit bezaten) omdat een dergelijk toepassen immer een indruk van verregaande willekeur en onrecht zou wekken.
Hoe zal dit moeilijk vraagstuk, deze wrange noodzakelijkheid een oplossing vinden? Men weet dat er veranderingen in ons strafstelsel moèten komen en in de voorbereiding van dien strijd heeft een boek als dat van François Pauwels waarde. Pauwels, een man van de praktijk, advocaat en auteur, kan men zich eigenlijk beter combinatie voorstellen ter uitbeelding van ‘Boeven en Burgers’? Toch heb ik een ruim denkend jurist, reeds jaren celbezoeker, hooren zeggen: ‘het is een aardig boek, maar ook gevaarlijk.’ En hiermee bedoelde hij, dat Pauwels, in zijn lust tot sensatie, voorstellingen geeft van gevallen, zooals die in de werkelijkheid veelal uitzondering zijn.
De statistieken bewijzen bijv. dat krankzinnigheid en zelfmoord in de gevangenis niet veelvuldiger voorkomen dan in het gewone leven, toch spreekt Pauwels onophoudelijk over deze ‘gevolgen der eenzame opsluiting.’ Zijn verhalen mogen dan op het stramien der werkelijkheid geweven zijn, de auteur heeft hier en daar fantastisch bonte kleuren opgebracht, zoodat de oorspronkelijke teekening vrijwel te loor gaat.
Men voelt in Pauwels de nauw bedwongen drang de menschen te verbluffen.
| |
| |
Het was Pauwels goed recht, enkele uitzonderingsgevallen te kiezen. Zij juist demonstreeren op de meest afschrikwekkende wijze, waartoe de uitoefening van het recht leiden kan, wanneer de doode wetmatigheid gaat vóór den levenden mensch. Maar wanneer hij bezonkener en stiller te werk gegaan was, zou hij oneindig meer hebben aangegrepen en tot verzet opgewekt. De leek weliswaar zal hem onvoorwaardelijk volgen en gelooven, maar daarin juist schuilt het gevaarlijke van het boek. Waarom heeft hij zoo goed als nergens beschreven de uitwerking van de straf op den mensch, die werkelijk misdadig is - of die, zoo niet in wijderen zin slecht, in sommige opzichten amoreel of immoreel is? Hij stelt het nu voor, of in onze gevangenis enkel goedige, bijkans onschuldige slachtoffers terecht komen! Zeker zou zijn taak oneindig moeilijker geworden zijn. En ik betwijfel of het Pauwels gelukt zou zijn, want dan had hij den mensch veel dieper moeten doorgronden en met veel onverzettelijker menschenliefde vervuld moeten zijn. Pauwels toch schrijft eigenlijk pas goed als hij ‘sprekende bewijzen’ heeft, als hij kleurrijke gegevens tot zijn beschikking heeft. Dan doortintelen hem het machtsbewustzijn en de overmoed. Juist in die oogenblikken van zekerheid is hij op zijn best, zijn stijl wordt fleurig en sterk, hij vertelt op bondige, beeldende wijze - in één woord: hij boeit. Soms ook kan hij heel fijn en zuiver zijn, zooals bijv. in zijn beschrijving van de gevangenis in een provincieplaatsje. Men ziet het stadje voor zich, zijn bewoners, hun mentaliteit - men ziet de Officier van Justitie loopen met aan eiken arm een blond dochtertje - zijn innerlijk oog is op zijn eigen toekomst gericht, hij ziet, hij kent het gevang niet.
Pauwels hekelt graag en hij is soms zeer humoristisch. Maar menigmaal zinkt zijn toon en vervalt hij tot het ‘mopje’, waarmee hij zijn verhaal opeens vele graden doet zinken.
Neen, hij is geen prozaïst, die zich weet te beheerschen, die van zijn vertellingen een eenheid, een verantwoord werkstuk maken wil. Pauwels is expansief en graag brillant, hij heeft wel gevoel maar dat gevoel is wat kortademig. Zijn boek heeft de allure van diepe, warme menschelijkheid, maar het laat desniettemin dikwijls onbevredigd.
Wat wel de reden mag zijn? Niemand drukte het kernachtiger uit dan de pittige Jordaner die zijn bezwaren omtrent dit boek op zijn eigen wijze onder woorden bracht; ‘aardig, jâ, maar de hartsgeur is niet gaôr.’
J.d.W.
| |
H.C. Joesken, Het Zonnefluitje. Amsterdam, S.L. van Looy, 1926.
Dit is nu zeker wat men zoo graag noemt ‘een gezond boek’. Onder- | |
| |
tusschen lijkt mij deze soort gezondheid niet zoo heel erg verkwikkelijk. Zij heeft meer van een met eenige handigheid gecamoufleerde kwaal, de ziekte bij uitstek van dezen tijd: een grenzelooze oppervlakkigheid en leegheid onder een mom van sprankelende levensvreugd. Pallieter - en dat is toch waarlijk ook geen meesterwerk! - schijnt klassiek bij dit ‘humoristisch’ verhaal. Laten wij hopen, dat dit boek een vergissing is van den schrijver, van den uitgever, maar vooral van het publiek, dat zich toch reeds zoo bereidwillig met het eerste het beste kluitje in het riet pleegt te laten sturen.
R.H.
| |
M.J. Brusse, De Lotgevallen van den Ouweheer Dorus, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mij., 1926.
Herman Heyermans, Duczika. Amsterdam, Em. Querido's Uitgevers-Mij., 1926.
Brusse vertelt breed-uit, gemakkelijk. Ge ziet hem zitten in een behagelijken diepen zetel. Ge hebt maar toe te luisteren. En ge doet dat gaarne, want Brusse is een man, die zijn vak verstaat! Hij is gemoedelijk, amicaal, maar niet familiaar en sentimenteel. Zoo nu en dan zoudt ge wel willen, dat hij wat minder wijdloopig was, doch aan den anderen kant: rechtuit zeggen, dat zijn uitvoerigheid U verveeld heeft, kunt ge evenmin. Door den toon van zijn stem, door een lichte nuance zijner woordschikking - al is hij ganschelijk geen woord-virtuoos! - weet hij uw aandacht geboeid te houden. Wat ge van Brusse leeren kunt: een breedheid en rondheid van leven, het verkeeren met ‘de menschen van allerlei slag’, die men anders gedachteloos boeven, zonderlingen of gekken pleegt te noemen. Overal waar zijn klare oogen zien, ontdekt hij iets van de warme, weldadige levensliefde en hij kan niet nalaten aan de blinden mededeeling te doen van zijn pittige ontdekkingen. ‘Journalist’ mag men hem heeten, maar dan een voortreffelijk journalist, zonder de, helaas, bijna spreekwoordelijk geworden, oppervlakkigheid en met een hart van goud, rondborstig als het een rechtgeaard Hollander behoort te zijn.!
Het is zeker een op een dwaalspoor geraakte piëteit, die dezen nagelaten roman van Heyermans aan de openbaarheid prijs gegeven heeft. De zwakke zijden van zijn talent als romancier (zijn prestaties als dramaturg mogen en moeten hier buiten beschouwing blijven): mateloosheid in uitdrukking en sentiment, vertoonen zich hier wel bijzonder duidelijk. Misschien was het schrijven van dit boek een verlossing - een narcoticum - voor zijn auteur; voor ons is het een beklemming wegens zijn machtelooze, onbeteugelde woordenrazernij, waarin het even teedere, het droeve menschelijke volkomen ten onder gaat. Men kan slechts medelijden hebben met den mensch, die gedoemd was in dezen chaos te leven, doch
| |
| |
men kan den kunstenaar niet eeren, wiens ordenend vermogen zoo tragisch tekort moest schieten bij het vervullen van wat zijn roeping was. Heyermans vocht met de wereld op leven en dood, hij vocht voor een ideaal, maar hij heeft nimmer beseft, kon het niet beseffen, dat hij zijn krachten in de verkeerde richting dreef, dat hij zichzelf versnipperde en vernielde. Hij kende het geheim der overgave niet meer, meende dat ‘buigen’ ellendige lafheid zou zijn, verraad aan zijn makkers. Zoo vervreemde hij van de Stem, die hem tot zijn werk had gemaand; zoo werd hij de rampzalige, wiens hart de vruchten des levens niet torsen kon en die toch heen moest gaan met ledige handen.
R.H.
| |
A. den Doolaard, De Verliefde Betonwerker. Maastricht, A.A.M. Stols, 1926.
Den Doolaard belooft te worden een dichter van groot formaat. De toon van zijn werk is rustig en gedragen; er schuilt een natuurlijke groeikracht in deze poëzie, die menige generatie-genoot hem behoort ‘te benijden’. Minder dan Marsman, wiens mentorschap overigens ook bij dezen jongere te bemerken valt, bedreigt hem verijling, al staat hij blinder dan gene in den ban van het uiteenvallend en verschrompelend individualisme. De breedere basis van zijn talent zal hem naar alle waarschijnlijkheid vermogen te redden, wanneer het water zich boven zijn hoofd zal trachten te sluiten. Toch bestaat ook voor hem het niet te onderschatten gevaar verward te geraken in zijn eigen netten en meegetrokken te worden naar de diepten zonder leven en licht. Misschien ook, als zijn bravour heeft uitgewoed, hervindt hij zich moeiteloos in het hart van deze wereld, bereid om vrucht te dragen en te genezen van zijn hemelsche acrobatiek, die slechts den burger verbaast. Hij beseffe, dat de prometeïsche wil in dezen tijd onmiddellijk tot een lachwekkende geposeerdheid aanzwelt, dat het ‘naast God te staan’ geen extase is, maar een blasphemie, indien het geschiedt ten aanzien van een aarde, die wegrot als een schimmel. Want de aarde (met haar masker van poeder en verguld, waarachter de ellende ten hemel schreit), die ons geboren heeft, en die ons voedt, vraagt niet de vlucht der besten, maar hun offering. Simson trok den tempel over zich en zijn vijanden ineen - een beestelijke wraak! -, het westelijk individualisme doet niet beter. Werd daartoe ooit een dichter geworpen op deze kust?
A.A.M. Stols komt voor de keurige - mocht men anders van hem verwachten?! - verzorging van dezen bundel alle lof toe. Allen liefhebbers van het schoone boek zullen zijn uitgaven een bron van vreugde en erkentelijkheid zijn.
R.H.
| |
| |
e. gordon craig.
henri irving.
j.e. laboureur.
a. lotz-brissonneau.
joris minne.
het looze visschertje.
| |
| |
hieronymus bosch.
‘la nef des fous.’
| |
| |
| |
Malcolm C. Salaman. The Woodcut of to-day at home and abroad. London, The Studio L.t.D. 1927.
Frank van den Wijngaert, De moderne Vlaamse houtsnijkunst, met een voorwoord door Just Havelaar. - De Sikkel, Antwerpen - C.A. Mees, Santpoort.
De belangstelling voor de houtsnede groeit met den dag. Twee nieuwe uitgaven over de moderne houtsnede bereikten ons onlangs. De eene over de houtsnede in Engeland, Frankrijk, Holland, Zweden en Noorwegen, Italië, Duitschland en Oostenrijk, Japan, Canada, Polen en Rusland, België en Amerika; de andere in het bijzonder gewijd aan de moderne Belgische houtsnede.
Het speciale Studio-nummer, uitgegeven met de royaliteit die wij van The Studio gewend zijn, is een vervolg, zoo men wil, op een vroegere uitgave een jaar of acht geleden verschenen: ‘Modern Woodcuts bij British and French Artists’, waarvoor eveneens Malcolm C. Salaman den tekst schreef.
Wij moeten het daaraan waarschijnlijk ook toeschrijven dat kunstenaars als Ricketts, Shannon, Sturge Moore, Lucien Pissarro, Nicholson, om slechts enkelen te noemen, hier ontbreken en dat wij bij de Fransche houtsneden de namen van Valotton, Lepère, Vibert e.a. missen. Zoo ik mij niet vergis zijn trouwens enkele dezer in Léon Pinchon's extra Studio-nummer: ‘The New Bookillustrations in France, besproken.
Om een juisten indruk te geven van de moderne houtsneden, in tegenstelling met die der vooraf gegane periode, toen de houtsnede of liever de houtgravure meer reproductie-middel dan oorspronkelijke kunstuiting was, beeldt de schrijver als eerste illustratie een houtgravure af door Swain, die zoo accuraat mogelijk de penteekening-techniek van Frederick Walker heeft benadert.
Voortgaande in de lijn der techniek behandelt de schrijver dan het verschil tusschen de houtsnede en de houtgravure, tusschen de zwart-lijn en de witlijn-houtsnede.
Bij de eene vormen de lijnen en vlakken het beeld, en wordt het overige als overtollig weggesneden of gestoken; bij de andere werkwijze, gaat men uit van het zwarte vlak, waarin het beeld, als een teekening met wit krijt, door het insnijden van lijnen, die niet meedrukken, langzamerhand ontstaat.
Met uitspraken van Mr. Noel Rooke, uit diens boek ‘Woodcuts and Woodengraving’, en van den meester houtsnijder Edward Gordon Craig uit diens ‘Woodcuts and some words’, waaruit o.a. deze zin ons opviel: ‘Forget yourself entirely. - Think only of the wood, and all will be well’, steunt de schrijver zijn technisch betoog.
Het spreekt van zelf dat de illustraties in dit boek het voornaamste
| |
| |
zijn, dat men houtsnede alleen kan leeren begrijpen - ook de technische verschillen en kwaliteiten - en leeren waardeeren, door veel afbeeldingen, en daaraan ontbreekt het in deze uitgave niet.
Wat dit boek voor de minnaars van de houtsnede vooral aantrekkelijk maakt, is het ongezochte overzicht dat men aldus krijgt van de opvatting der kunstenaars in de verschillende landen, en zelfs van die van landgenooten onderling. De meening dat de houtsnede-techniek hare bepaalde eischen aan de teekening stelt, blijkt daardoor dan ook maar tot op zekere hoogte juist, wat wij bijv. zeer duidelijk kunnen zien aan de naast-elkaar geplaatste afdrukken van houtsneden door E. Feyerabend en Walther Klemm.
Dat niet ieder land even ruim en even juist vertegenwoordigd is, spreekt van zelf, daartoe zou voor een dergelijke uitgave een grooter aantal medewerkers noodzakelijk geweest zijn.
Zoo is België al zeer stiefmoederlijk bedeeld, met een halve bladzijde tekst en geen enkele reproductie, en ons land door een tweetal houtsneden van Veldheer, twee van Ten Klooster, twee van Poortenaar, een van Mesquita, een van Wenckebach en een van Karel van Veen, een van Eekman en een van Van der Stok en een van Essers.
Holland maakt dus wel een beter figuur, maar het had zeker een meer gevarieëerd aantal prenten kunnen geven.
Zoo blijft er in een dergelijke uitgave nog altijd iets te wenschen over; wat echter niet wegneemt, dat het als geheel een aardig boek is geworden, een boek vol afwisseling, met veel illustraties, dat voor belangstellenden in de moderne houtsnede, zij het ook geen leiddraad, toch wel een overzicht biedt.
Frank van den Wijngaert heeft door zijn uitgave over de Belgische houtsneden, het te kort der Studio-uitgave aangevuld.
De lezers van dit maandschrift kennen zijn artikelen over Masereel, Van Straten, Joris Minne, waaraan hij thans hoofdstukken over de gebroeders Cantré, Gustaaf de Smet, Fritz van de Berghe en Van Uytvanck heeft toegevoegd. Just Havelaar schreef er een inleiding bij, waarin hij de Hollandsche grafiek tegenover de Vlaamsche stelt.
Zoowel door zijn karakteristiek van het werk der onderscheiden kunstenaars, als door de talrijke, deels van het blok zelf gedrukte illustraties is Van den Wijngaert's boek, dat royaal door ‘de Sikkel’ is uitgegeven, tot een monument der moderne Vlaamsche houtsnijkunst geworden. Mogen wij een opmerking maken, dan is het deze, dat 't papier voor de nogal zwarte houtsneden te dun of liever te doorschijnend is, wat hinderlijk werkt op de tegenpagina's; ook de tekst schijnt zelfs hier en daar door; overigens is aan de uitgave zelve alle zorg besteed die ze verdient.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
J.A. Loebèr Jr., Das Batiken, eine blüte Indonesischen Kunstlebens, Gerhard Stalling, Verlag, Oldenburg O.I.
Onze landgenoot, de heer Loebèr, die sinds jaren te Elberfeld woont, en zich eveneens sedert jaren op ethnografisch gebied beweegt, dat hij niet alleen uit wetenschappelijk, maar ook uit aesthetisch oogpunt beschouwt, heeft thans in een nieuwe serie, die onder hoofdredactie van Dr. Karl Wirth staat, opnieuw de aandacht voor batikken gevraagd.
Zeer zeker bestaat er een uitgebreide batik-litteratuur, en zijn er standaardwerken, door G.P. Rouffaer en J.E. Jasper geschreven, verschenen, maar de verdienste van dit nieuwe boekje is, geloof ik daarin gelegen dat het juist zooveel geeft dat het voldoende belangstelling wekt in de verschillende kanten van het zoo uitgebreide onderwerp, zonder in te veel technische bijzonderheden te vervallen. Toch bespreekt de heer Loebèr uitvoerig de techniek, zoowel als de patronen, en de toepassing der gebatikte stoffen in Indië. De schrijver beperkt zich echter niet tot Indië, maar wijdt ook een hoofdstuk aan: Das Batiken auszerhalb Jaya's, waarin de kunst van Zuid-China, Russisch-Turkestan, de Karpathen besproken wordt. Ten slotte wordt ook de moderne batik behandelt, zooals wij die in onzen tijd kennen door Lion Cachet, Lebeau, e.a. In dit opzicht gaat het historisch overzicht dus verder dan in menig ander boek over dit onderwerp. In de illustraties, die, deels in kleur, veelal voortreffelijk zijn, bepaalt Loebèr zich echter nagenoeg uitsluitend tot de Indische batiks, zoowel voor de patronen, als de werkwijzen en de dracht, en de overvloed dezer goed gekozen voorbeelden draagt zeker in niet geringe mate er toe bij belangstelling te wekken voor deze zoo ras-echte techniek, die, zoo wij er niet voor waken, in Indië door de Europeesche import verdrongen wordt.
De verleden jaar in den Haag gehouden batik-tentoonstelling in de Gothische zaal toonde ons met welk een pracht van kleuren en ornament de Javaan zijn kleedij weet te tooien; het boekje van Loebèr vult dit aan, als een krachtig pleidooi voor de schoonheid dezer Indonesische techniek.
R.W.P. Jr.
| |
Een Hieronymus Bosch in het Rijksmuseum.
De rauwe realist, de meedoogenlooze satyricus en onuitputtelijk-inventieve fantast, die zich in de kunstenaarsnatuur van Hieronymus Bosch met gelijke kracht deden gelden en zich daarin tot een artistieke eenheid ‘sui generis’ verbonden en versmolten, uiten zich ook in het kleine, maar uiterst belangrijke schilderij, ‘La nef des fous’ genaamd (h. 59, b. 33 c.M.), dat, afkomstig uit de collectie-Benoit, tegenwoordig in het Louvre zich bevindt (waar ook een penteekening van Bosch met dezelfde voorstelling aanwezig is) en door deze Parijsche aan onze Am- | |
| |
sterdamsche rijksverzameling voor geruimen tijd in bruikleen werd afgestaan. Het hoogteformaat wordt geaccentueerd en verklaard door den hoogen mast, die uit het bootje opsteekt en naar den hemel opgroeit tot een boom met volbladerigen kruin, temidden waarvan een vogelachtige, hol-oogige doods- of duivelskop grijnzend neerkijkt op het warrig gedoe beneden. Hier, in het zwartig-donkere water, het enge schuitje, nauwelijks ruimte bevattend voor een bijééngedrongen groep luguber-malle nachtmerriefiguren. Een soort carnavalsvisioen: een spokige, magere monnik en een citherbetokkelend, oudwijvig nonneke, vlak over elkaar gezeten ter weerszijde van een tot tafel dienende plank, happen hongerig, met opengesperde monden, naar een aan een lang touw bungelende koek, beiden gehuld in pijen van stemmig grijs, vale griezel-verschijningen tusschen de bloeiende kleeder-kleuren, rooden en paarschen, der omringende figuren. Een paar lawaaiende, brallende boeren, van wie er één aan een langen staak een leege kan gestoken heeft, een blozende, breed en wit omhuifde non, die met de eene hand een van den voet geraakten kerel bij den schouder beetheeft en met de andere een kan omhoog houdt. Over den anderen steven buigt zich, eveneens in grijze pij, een tweede ordebroeder met het hoofd voorover, zijn overtolligen maaginhoud aan het water
prijsgevend en met één hand zich vasthoudend aan een kaaltakkigen boomtronk, waaraan een gevangen visch hangt, vlak bij het hoofd van den armen frater, terwijl in de bovenste takken een schonkige duivel in kromgebogen zithouding zich aan een nieuwen dronk verkwikt. Op den voorgrond rijzen twee naakte mannen uit het duistere water, de een een volle kom aan het rumoerend gezelschap reikend, de ander het schuitje naar den zwaar begroeiden oever duwend. Daar, van het dichte, groene boschage uit, klimt een boerenkwant, met breed slachtmes in de vuist, den mast in naar het daaraan gebonden, reeds onthoofde varkentje. Op de grijze, fijnlichtende tafelplank staat een teederkleurig, delicaat geschilderd stilleven: een warm-blanke schotel met fleurig-roode kersen, waarvan enkele daaromheen verspreid liggen, en een tinnen beker. Hetzelfde sterke contrast met het cru-macabere tafereel herhaalt zich, achter het volle, zomersche oevergeboomte, in het wasemend-zachte, fijn vervloeiende groen van het wijde land. Daarboven welft zich een hooge, wit-grijze, van teederst rose en blauw doorsproeide lucht, waartegen, vanuit den mast, een lange, zacht-rose wimpel met halve maan zich kringelend uitplooit, terwijl rechts in den achtergrond een uit het land opstijgende berghelling, verdwijnend in de lijst, dit droomschoon landschapverschiet begrenst. Het realistische, satyrische en fantastieke element van het dolbewogen tafereel, in zijn volle, sterke, meerendeels warme kleuren, krijgt nog sterker relief, nog scherper, schrijnender beteekenis tegenover die zoete, liefelijke schoonheid van het daarachter zich uitstrekkende land- | |
| |
schap, besloten tusschen de dichte massa's warm groen van boomloover en berghelling.
Zoo is het toch, ten slotte, de verfijnde schildertechniek, de koloristische charme, de rijkdom aan kleurtegenstellingen, die in dit schilderijtje overheerscht en boeit, er zijn groote schoonheidswaarde aan verleent.
Na den Haarlemmer Geertgen van St. Jans is Hieronymus Bosch ± 1460-1516; waarschijnlijk afkomstig uit Aken, doch werkzaam te 's-Hertogenbosch) een der allereerste oud-Hollanders, die in hun landschapachtergronden van ontvankelijkheid en verteedering tegenover het wisselend kleur- en stemmingsschoon der natuur blijk geven. Een ander, Brabantsch-Vlaamsch kunstenaar van eminente kracht sluit bij hem aan, de groote Boeren-Brueghe (1525-'69), uit de omgeving van Breda vandaan, arbeidend in Antwerpen en Brussel, veelzijdig als zijn voorganger uit Den Bosch en aan hem verwant als realist, als sarcastisch, fantastisch verbeelder, somtijds zich verwijdend tot het dramatische, als gevoelig kolorist, in wien de natuur milde ontroering wekt. De Antwerpenaar Pieter Huys (werkzaam van omstreeks 1545-'71) schildert grillige, humoristische satanerieën in Brueghel's trant, maar meest koeler van kleur.
Het motief van de ‘zottenschuit’ of ‘blauwschuit’ werd door Bosch nog verwerkt in ‘La barque bleue’ en ‘L'écaille voguant sur l'eau’ (volgens de gravures van Jeron.s Cock) en vermoedelijk door hem ontleend aan het ‘Narrenschiff’ van den Straatsburger geleerde Sebastian Brandt, te Basel in 1494 verschenen.
H.F.W. Jeltes.
| |
Tentoonstelling van ‘de Onafhankelijken’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam
De Onafhankelijken die, na kort geleden weer eens zware innerlijke strubbelingen doorleden te hebben, thans hun 15-jarig bestaan min of meer feestelijk en, zoo lang 't duurt, broederlijk herdenken, komen op deze tentoonstelling met ruim 400 werken van niet minder dan 117 inzenders uit. Het gaat niet aan van deze expositie een ook maar eenigszins volledig overzicht te geven. Laat ons, wat de leden-inzendingen betreft, volstaan met het vermelden van het feit, dat Jan Sluijters zich dit keer weer onder de exposanten schaarde, hetwelk, alhoewel hij hier met twee doeken vertegenwoordigd is, die m.i. niet eens onder zijn beste werken te rangschikken zijn, het aanzien van de expositie in haar geheel ongetwijfeld zeer ten goede komt; dat Otto van Rees een jongens- en een meisjes-portret zond die denzelfden korten wand in de eerezaal deelen met Sluijters en het naast diens uitstralende vitaliteit, waardoor het nabijhangende altijd met
| |
| |
‘doodslaan’ bedreigd wordt, toch, merkwaardigerwijze, in hun sterke teederheid uithouden; en tenslotte wijzen op het Canivez-portret van Harmen Meurs, dat ongetwijfeld tot de beste stukken van deze tentoonstelling behoort.
Als voornaamste buitenlandsche eeregast fungeert Kandinsky, de Russische Meester, die, naar de catalogus zegt, ‘voor 20 jaar een der eersten was die de absolute schilderkunst manifesteerde’. Gelukkig - ik kan niet nalaten dit even op te merken! - dat de catalogus van het schilderend genootschap zélf dit zegt en niét een.... criticus! Verschillende vereenigingen van beeldende kunstenaren, waaronder ook de Onafhankelijken, hebben onlangs een boekje uitgegeven waarin ‘de kritiek’ er aan alle kanten van langs krijgt en had hij, de criticus, de veel-gesmade, voor parasiet en al wat meer leelijk is uitgekretene, het durven wagen den meester aldus te karakteriseeren, waarschijnlijk ware hij dan aanstonds slechtonderlegd, onbekwaam of wat dies meer zij, genoemd.... De ‘Collega's’ zélf mogen echter onder elkaar natuurlijk doen en zeggen wat ze willen; en al zeggen ze allemaal wat anders, zij hebben - dat spreekt! - allemaal evenveel gelijk. Maar dit terzijde.
‘Absolute kunst’ dan lijkt mij voor het werk van Kandinsky geen gelukkige uitdrukking; integendeel: wil men hier dergelijke termen gebruiken dan zou ik nog eerder stemmen voor: relatieve kunst!...... Kandinsky zelf zeide eenmaal: ‘Nooit kon ik het over me krijgen een vorm te gebruiken die langs logischen weg, niet zuiver volgens het gevoel in mij ontstond.’ Een absolute gevoelswereld dus; maar deze gevoelswereld, ontdaan van den steun en controle van de logica der stoffelijke en ‘verstandelijke’ feitenwereld kan men, in zekeren zin, een wereld van relativiteit noemen. Ik ontken geenszins de realiteit van deze Kandinskyaansche gevoelswereld; ik ben er zelfs van overtuigd, dat de schilder inplaats van ‘onderwerplooze’ kunst te maken, zooals dat veelal heet, niets anders doet dan getrouwelijk de hem voor ‘oogen’ komende beelden van een ‘bestaande’ wereld getrouwelijk vastleggen. En dat hij dus eigenlijk een pur-sang.... naturalist is! Maar men kan deze wereld m.i. nog relatiever noemen dan de ons allen bekende, omdat het hier een sfeer betreft van ‘vóor-vormen’ en ‘vóor-verhoudingen’ (misschien ook gedeeltelijk van na-vormen en na-verhoudingen), van voor en na-gevoelens, die óf nog tot vollediger vorm en vol-lediger verhouding en ontroering moeten uitkristalliseeren, óf nabloei, afval, zijn van het reeds over het ‘hoogtepunt’ heen zijnde bloei-proces.
De ontroering die dit werk, met zijn muzikale rhythmen van een geheimzinnig bewogen wereld-in- (of na-) wording, wekt, blijft noodzakelijkerwijze - hoe echt ze ook kan zijn - min of meer zwevend en vaag. Van de 22 stukken die hier van den meester hangen is het grootste doek ‘Gelb- | |
| |
Rot-Blau’ voor mij van de sterkste werking; de ‘zonnen’, rhythmische strepen, zig-zaggen en kleur-overgangen gaan, als 't ware, in mij hun levende functie opnieuw beginnen en roepen echo's (herinneringen?) op zonder dat ik te zeggen weet of, wat ik onderga, nu wel tot de ‘kunstontroering’ te rekenen valt.
Dat hiermede het probleem Kandinsky niet is uitgeput spreekt vanzelf. Ik wil echter dit keer met dit weinige volstaan.
A.E. van den Tol.
| |
Het grafisch werk van Edward Gordon Craig in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
In de tuinzaal van het Stedelijk Museum heeft de Vereeniging ‘Kunst aan het Volk’ een tentoonstelling ingericht van het grafisch werk van Edward Gordon Craig. ‘Kunst aan het Volk’ is een vereeniging die in haar bestuur kan bogen op enkele, in hun soort, voortreffelijke artisten en publicisten, vooral hierdoor gekarakteriseerd, dat zij enthousiaste ijveraars zijn en blijven voor ‘het moderne tooneel’. Zij waren het ook die, eenige jaren geleden, de Theatertentoonstelling hier ter stede organiseerden. Onder de grootheden die tijdens deze gebeurtenis hun inzichten in voordrachten, als anderszins, kenbaar maakten, trok de bekende Engelsche ‘tooneelhervormer’ Gordon Craig zeer de aandacht. ‘Do you really want it?’ was, aan het einde van een door hem gehouden voordracht, zijn gewetensvraag. Wil men werkelijk en oprecht dat ‘nieuwe theater’, dat ‘nieuwe tooneel’, waarover ik en anderen hier zoo zwaar theoretiseeren; waarvoor architecten bouwplannen ontwierpen, schilders décoren costuumteekeningen, beeldhouwers maskers? Op die vraag kan vanuit de massa, vanuit ‘het volk’, stel al dat het zich eigen wenschen en verlangens voldoende bewust was om gearticuleerd te spreken, niet anders dan met een krachtig ‘neen!’ geantwoord worden. De bestuurderen van Kunst aan het Volk en wat er verder aan artisten en intellectueelen om hen heen zweeft, bij deze gelegenheid Craig's directe gehoor uitmakend, vermochten natuurlijk niet tot een spontaan antwoord te komen. Misschien zei hun hart óok ‘neen!’, maar hun verstand dat zoolang reeds bezig was geweest met het uitstippelen van een weg naar het theater-der-toekomst, een weg langszij waarvan zij hun scheppende fantasie gaarne aan den arbeid zetten, hield dit antwoord tegen, al kon het evenmin, - zóó ver gaat de macht van het theoretisch verstand niét!, - tot
een hartgrondig en eerlijk ‘ja’ den stoot geven....
‘Sortez du theatre!’ Copeau deed toen, destijds, de kreet klinken die in dezen wel den zuiversten klank heeft die te beluisteren valt. Tooneelhervorming bedreven op de wijze der architecturale, schilderkunstige of
| |
| |
intellectueele fantasie is niet anders dan òf een onmachtige vlucht voor de werkelijkheid, òf artistieke ijdelheid en hoogmoed. Dingen waarvan ‘het volk’ instinctief afkeerig is.
Ik kan het verband tusschen deze tentoonstelling en ‘het volk’, dat er volgens de ‘Kunst-aan-het-Volk’-leiders dan toch moet zijn, maar niet vinden; ook, of liever zéker, niet in een, eventueel bedoelde, opvoedkundige richting! En ik moet me dus, volgens den heer Werumeus Buning, die een ‘Inleiding voor Edward Gordon Craig’ in den catalogus schreef, rekenen tot de ‘moeizaam, in naturalisme en gedachtenproblemen vastgeroeste hersenen’, die de ‘ware flonkering van het tooneel’ niet kunnen zien. De heer Buning zegt in dezelfde inleiding echter óók, na te hebben opgemerkt dat Craig ‘weinig tooneel op te voeren kreeg’: ‘hij had vorstelijke Renaissance-hoven moeten treffen als Burnacini of de Bibiena's, een op het tooneel verliefd Koning of millionair’.... Hiermede heeft de heer Buning m.i. de figuur van Craig voortreffelijk gekenschetst, maar tevens deze tentoonstellingspropaganda voor tooneel-vernieuwing, sterker dan ik het doen kan, veroordeeld. Intusschen, dit is waar, ‘officieel’ spreekt men van ‘tentoonstelling van het grafisch werk van Edward Cordon Craig’ en men heeft dus het recht, al was 't alleen maar hierom, dit werk zuiver als ‘beeldende kunst’ tot zich te laten spreken, alle gedachten aan tooneelhervorming en wat dies meer terzijde latend. Doet men zóó, dan zal men moeten erkennen dat Craig een uitstekend houtsnijder is, die met vaste, zwierige hand zijn blokken snijdt en fraaie toon-effecten weet te bereiken. Stérk, aristocratisch werk! Men kan 't alleen betreuren, dat dit talent ál te uitsluitend in dienst gesteld werd van een.... pretentieuse tooneelhervormers-theorie en de rijke kunstenaars-fantasie, hier aanwezig, niet op ruimere terreinen van het leven haar wortels sloeg. Enkele portretten, m.i. mede van het beste wat er hangt - (maar natuurlijk alleen weer
van enkele tooneel-artisten) - doen, om slechts bij dit ééne voorbeeld te blijven, betreuren dat Craig zich niet vrijer en langer op dit gebied heeft bewogen. Ook als boekversierder kan men op deze, door Wijdeveld sober en smaakvol ingerichte expositie, den grafischen kunstenaar Craig uit vele, natuurlijk allen aan het ‘nieuwe theater’ gewijde uitgaven, leeren kennen en waardeeren.
Zóó gezien een mooie tentoonstelling van werk waarvoor men qualitatief en quantitatief (alleen aan houtsneden 500 blokken!) eerbied voelt, maar die door de inrichters waarschijnlijk werd georganiseerd niét allereerst uit zuivere ‘beeldende-kunsf’-motieven. En al zouden die motieven wél gegolden hebben, dan nóg brengt men op deze wijze zeer zeker niet de ‘kunst aan het volk’.
A.E. van den Tol.
|
|