Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37
(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Voorbij de laatste brug
| |
[pagina 59]
| |
‘Je moet 't me vergeven, lieveling,’ zei hij zacht, met zijn hand in haar zijige haar, ‘de gedachte, dat je nu niet meer voor altijd onbereikbaar hoefde te zijn, heeft me overweldigd.... Ik had geduld moeten hebben; maar je bent te lief.... maar ik zou 't afschuwelijk vinden, als dit een pijnlijke herinnering voor je werd’. ‘Ik heb jou niets te vergeven. Jij hebt geen verantwoordelijkheid. Maar dat ik er niet aan heb gedacht, dat ik hiermee mijn recht op de kinderen...’ ‘Wat heeft dàt er nu mee te maken?’ ‘Nu ben ik werkelijk, wat Willem vanochtend al dacht.... Nu kunnen we tegen niemand meer zeggen, dat we verkeerd worden beoordeeld. Ik moet me bij alles neerleggen.’ Haar mond vertrok, alsof ze weer zou gaan huilen; maar haar oogen bleven droog. Een beetje ongerust trok hij haar naar zich toe. ‘Poppetje, ben je nu niet schandelijk aan 't overdrijven? Is er nu iets essentieels tusschen ons veranderd? We hoorden toch al lang bij elkaar.... Jouw recht op de kinderen kan er toch niet door verkort worden, en als je je er voor schaamt, zou ik bijna bang zijn, dat je toch niet genoeg van me houdt.... Anders zou je voelen, dat tusschen jou en mij....’ Een klop op de deur, die haar tot in haar lippen wit deed worden en ook hem een oogenblik verstarde, logenstrafte zijn kalmeerende woorden. ‘Wat is er?’ riep hij, zich vermannend, en zijn jongensachtige figuur stelde zich breed voor haar op, alsof hij haar bedekken wilde. ‘Er is een brief voor u, meneer; er is haast bij,’ antwoordde de stem van den jongen buiten de deur. De ontspanning, - had hij niet een oogenblik gevreesd, dat Houtman met getuigen zou zijn gekomen, om hen in flagranti te betrappen, en o, de smaad van het schandaal, terwijl ze toch al innerlijk zoo ontredderd was; smaad, die hij zelf over haar hoofd zou hebben gebracht door zijn vloekwaardige onbeheerschtheid; - deed onmiddellijk zijn woede opbruischen: hoe wist die boy nu weer, dat hij bij haar was? Waarom had hij den brief niet gewoon op zijn eigen kamer gelegd? O, die ellende van Indische hotels, waar het personeel elke kibbelpartij en iederen kus beluisterde; waar niemand een voet in de kamer van een ander kon zetten, zonder dat er over werd gesmoesd in de gangen, in de bijgebouwen, in de keukens. Niets dan een prooi was je voor hun bedorven nieuwsgierigheid, die op onhoorbare voeten rondsloop. ‘Ada perloeh!’Ga naar voetnoot*) zei de jongen nog eens, ter verontschuldiging, terwijl hij hem het boek om af te teekenen voorlegde. Maar toen hij zag, dat het een brief van het hoofdkantoor was, spande zich zijn aandacht.... Wat konden die hem nog te zeggen hebben, nadat hij juist vanochtend voor | |
[pagina 60]
| |
't laatst bij Van der Scheer.... Hij voelde, dat zijn hand trilde, toen hij het couvert openscheurde. ‘Verdomd,’ zei hij toen tusschen zijn tanden. Vrije overtocht en zes maanden salaris.... Ontslagen wegens bezwaren tegen zijn persoonlijk leven.... En vanochtend nog.... 't leek waarachtig wel een Godsgericht: binnen het uur de straf op zijn vergrijp. Ze waren zeker bang, dat ze hem in Europa niet zouden kunnen bereiken, en dat hij, na zijn verlof, weer plotseling voor hun neus zou staan.... En Houtman had ongetwijfeld.... ‘Die laten er ook geen gras over groeien,’ zei hij toen grimmig. ‘Maar ze zijn nog niet van me af. Ik moet er onmiddellijk naar toe. Dat gaat zoo niet.’ ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze bijna toonloos; en opeens realiseerde hij zich, dat ze daar nog steeds zat, als versteend in een kramp van angst, elke seconde verwachtend, dat de wrekende gerechtigheid op haar zou komen afstormen. De eigenaardige, uitgebluschte blik van haar oogen deed hem resoluut zijn eigen zorgen op zij zetten. Hij nam haar koude hand. ‘'t Was niets. 't Was maar een brief van het hoofdkantoor. Ze willen me ontslaan, omdat ze bezwaren hebben tegen mijn persoonlijk leven. Je weet wel, dat is de nieuwe regeling; wie huwelijksverwikkelingen maakt in zijn eigen kebon, ligt er uit. Maar bij ons is het immers een heel ander geval. Wij gaan onmiddellijk Weg, en als we getrouwd terugkomen, kunnen ze ons ergens anders plaatsen. Daar kunnen geen moeilijkheden van komen.... En Van der Scheer weet, dat ik goed ben voor mijn werk. Ik ga er onmiddellijk heen, en dan trekt hij het ontslag zeker in....’ ‘Hij trekt het niet in,’ zei ze met een sombere verzekerdheid, die hem een oogenblik uit het veld sloeg. ‘Maar waarom niet? Natuurlijk toch.... Als ik hem alles vertel....’ ‘Juist niet, als je hem alles vertelt. Vanochtend nog wel. Maar nu we schuld hebben....’ ‘Heer in den hemel,’ riep hij uit, voor het eerst ongeduldig, - hij had nu waarachtig zijn hoofd noodig om uit de moeilijkheden te geraken, ze moest niet al maar over dat ééne punt blijven doorzeuren; - ‘Je doet alsof 't een doodwond was! Als ze hier iedereen wilden ontslaan, die met de vrouw van een ander....’ Het kwetste haar, dat het in zijn oogen zoo iets banaals was, dat hem en haar was overkomen; en tegelijk besefte ze: hij had het te zwaar op het oogenblik; hij kon het niet overzien.... Ze moest zich niet gewond toonen. Maar het voelde, alsof haar huid haar aan alle kanten was afgestroopt en elke aanraking haar pijn deed. ‘Kom,’ zei hij zachter, ‘nu moet je éven flink zijn. We moeten er ons doorheen slaan. We moeten een uitweg zoeken.... Ik spreek van der Scheer dan meteen over mijn uitgestelde passage.... Ofschoon, als hij het ontslag handhaafde, moesten we eigenlijk hier blijven, om eerst eenige | |
[pagina 61]
| |
zekerheid.... Maar in elk geval zouden twee weken.... Enfin, hij neemt 't natuurlijk terug. En anders ga ik er onmiddellijk mee naar een advocaat. Die kan dan tegelijk voor jou omtrent de kinderen....’ ‘Maar moeten we die dan alles vertellen?’ vroeg ze weer klagelijk. ‘Ja natuurlijk. Ach nee, dàt niet. Dat doet er immers niet toe. Daar moet je nu waarachtig niet aldoor op terugkomen.’ ‘Je moet niet boos op me zijn, al doe ik alles verkeerd,’ zei ze toen met een vreemde, doordringende stem, waarvan hij zich later, na jaren, nog de vertwijfeling herinnerde. ‘Je moet nu als je blieft niet boos op me zijn.’ ‘Ik ben niet boos op je, kindje. Maar ik moet nu doortasten. Anders zie ik werkelijk niet, hoe we.... Laat me nu even mijn eigen gang gaan.’ ‘Dat is goed,’ zei ze afwezig. En toen hij zich de deur uithaastte, alsof elke minuut, die hij talmde, een onherstelbaar verlies beteekende, drong het nog maar vaag tot hem door, dat ze naar hem zat te turen, zoo aanhoudend en gespannen, dat het wel leek, alsof ze hem niet meer zag.
Nu was er nog maar één gevaar: dat die versuffende loomheid haar overmande, voordat ze al haar plannen ten uitvoer had gebracht. Ze had zich inderhaast gekleed en gekapt; ze had om postpapier en couverten gebeld en nu moest ze zich dwingen om niet stomweg op één punt te blijven zitten staren, maar duidelijk en helder op te schrijven, wat haar nog te zeggen overbleef. De stijl van ‘Weledelgeboren heer’ en ‘heb ik de eer’ had ze, na de eerste officieele regels, die ze als het ware uit gewoonte neergeschreven had, al laten varen, omdat dat te uitvoerig werd. En welk belang had het nog, dat zij de vrouw van een assistent was, die aan zijn directeur schreef, nu ze weldra daarheen zou gaan, waar geen maatschappelijke onderscheidingen meer golden? Even legde ze haar pen neer en scheen haar wezen te verstrakken van ontzetting. O God, zou ze werkelijk moeten durven? Ze was zoo onzegbaar bang. Maar ze kon immers niet voor- of achteruit. Willem zou haar zijn huis uitgooien, als ze terugkomen wilde; dat had hij zelf gezegd. En wat zouden de kinderen schrikken, als ze hun luide stemmen hoorden! En Otto brak ze zijn carrière.... Ze had geen keus. Toen schreef ze weer snel: ‘Hij stond altijd goed aangeschreven. Neemt u hem terug. Laat dit offer niet vergeefs gebracht zijn.’ - Neen, hij moest niet denken, dat 't zijn schuld was, dat ze het gedaan had; hij moest niet 't gevoel hebben, dat zijn betrekking met haar leven was gekocht. ‘Zonder de kinderen kon ik toch niet leven, en m'n man wou ze niet meer bij me laten.’ - Maar zou Wim door deze woorden geen wroeging krijgen, omdat hij zoo onvermurwbaar was geweest? Kon ze dan niets schrijven, zonder iemand te kwetsen; moest zij, die bij haar leven zooveel menschen verdriet en moei- | |
[pagina 62]
| |
lijkheden had gegeven, hen ook nog hinderen en vervolgen na haar dood? Kon ze dan nooit en nergens ten zegen zijn? Weer verviel ze in mijmering: den man, met wien ze getrouwd was, had ze teleurgesteld; de kinderen, wien ze het leven had gegeven, waren achterlijk. Ja, nu wou ze het wel bekennen, wat ze zich altijd had ontveinsd: ze konden niet mee; ze zouden een moeilijk bestaan hebben en in plaats van zich nu geheel aan hen te wijden, had ze haar eigen geluk gezocht.... En dien eenen, dien ze boven alles liefhad, kon ze alleen redden door zich zelf.... Was ooit een mensch iedereen zóó tot vloek? Maar waarom had ze dan deze donkere jaren over de wereld moeten gaan, ongeluk brengend, waar ze ging? Van dat ze volwassen was, had ze in het wilde weg in den chaos van groote problemen en in den chaos van haar eigen ziel rondgetast en gezocht; vol goeden wil, maar zonder fundament en zonder richtlijn; en altijd had ze het verkeerde gekozen. Hoe kon een kleine, domme vrouwenziel alleen zich terecht vinden in het heelal, als alle wegen openstaan? In Holland had ze tenminste nog haar familie gehad, die wel geen leiding had kunnen geven, maar haar altijd weer borg in haar liefde, wanneer ze zich verdwaald had gevoeld. Hier, in het vreemde land, alleen naast een man, die zich niet om haar innerlijke leven bekommerde; zonder boos opzet, maar omdat hij zelf dien strijd niet kende.... ‘Wie in den vreemde geen sterk geloof heeft, om zich aan vast te houden, en geen Vader in den Hemel, bij wien hij met al zijn moeilijkheden terecht kan, kàn haast niet staande blijven,’ had het Roomsche vrouwtje gezegd, dat maandenlang bij hun in het hospitaal had gelegen, en dat tenslotte vredig als een kind gestorven was.... ‘Een sterk geloof!’ Wat hadden haar vage, religieuse stemmingen, haar eigengemaakte godsdienst van wat Christelijkheid, wat theosofie, wat epicurisme, - een mengsel van allerlei, dat den mensch vleit, streelt en hem een hoogen dunk van zichzelf geeft, - haar gebaat, toen het ging om het bevechten van haar eigen verlangens, haar eigen aanleg, haar eigen egoïsten wil.... ‘Vader, Ge hebt mij als een vat ter onwaarde gemaakt,’ zei ze stil. Maar toen dacht ze aan den blik, waarmee Otto haar had aangezien in dien bleeken morgen, nadat ze den heelen nacht hadden gewaakt bij Marietje, die hooge koorts had; - dien ochtend, toen ze opeens had gezegd: ‘Kom niet meer terug, kom niet meer terug. Want ik kan je niet missen’. Kocht zoo'n onverdiende liefde, onverklaarbaar als een wonder, misschien van schuld en zonde vrij? Zou God naar alles, wat ze had misdaan en hoe ze ertoe gekomen was, willen luisteren als Otto, begrijpend, zonder ongeduld? Ze nam een nieuw velletje en schreef in één ren: ‘Er gaat één zinnetje door mijn hoofd: wil je me alles vergeven? Mijn halfheid, mijn lafheid van | |
[pagina 63]
| |
jaren, die je vasthield, vaak tegen je wil; die niet kon zeggen: ‘entweder... oder....’ evenmin als ik dat nu nog kan. Want daarmee heb ik eigenlijk alle ellende over je hoofd gebracht. Als ik een brave vrouw was geweest, met een vaste moraal, dan had ik je onmiddellijk laten gaan. Als ik een slechte was geweest, dan had ik de consequenties aanvaard tot het uiterste; maar ik weet niet eens meer zeker, of ik in mijn hart niet altijd slecht ben geweest. Maar eigenlijk is het toch niet dit, waarvan ik nu het meeste vervuld ben. Want nu ik mijn leven naast me neergelegd heb, als iets, dat afgedaan heeft, nu komt juist de eerste, lichte tijd van onze liefde zoo helder terug; die extatische maanden, toen 't nog maar een vermoeden was in ons beide en toen 't ons genoeg was elkaar te zien en te hooren alleen. Hoe heb je me bij alles gesteund en geholpen. Ik had nooit zoo lang kunnen doorleven, als jij niet altijd naast me had gestaan. Ik heb je zoo eindeloos veel te danken. Vandaag heeft het lot zich plotseling tegen ons gekeerd en we hebben ons onder den voet laten loopen. Ik geloof niet, dat er ergens een uitweg is. Je hebt vroeger al genoeg voor mij moeten schipperen en schikken. Ik wil niet, dat je dat nu weer moet doen en nog veel pijnlijker. We zouden elkaar minder mooi gaan zien. Ik zou je tot last worden. Oneerlijkheid, kruipen om je bestaan niet te verliezen, is niets voor jou. En niets voor mij. Ik heb je altijd zoo bewonderd, omdat je in alles zoo nobel was. Dat moet zoo blijven. Daarom heb ik hiertoe besloten. Ik kon je niet om raad vragen, maar ik weet, dat het goed is, wat ik ga doen, en ik voel geen schuld tegenover jou. Wel tegenover de kinderen; maar ik hoop, dat niemand hun ooit over hun moeder zal spreken. En als ik er niet meer ben, zal Wim misschien wel goed vinden, dat je bij ze komt, omdat je hun moeder.... Maar ik hoop, dat ze niet op hun moeder zullen lijken, omdat die met haar leven..’ Dat ééne woord, dat telkens terugkwam! Zoo kon ze wel altijd blijven doorschrijven; er was toch geen einde. Maar als Otto nu eens eerder thuis zou komen en haar toch nog vond! Weer geruimen tijd zonder zien staarde ze op haar reisklokje: kwart over zessen; hoe lang was hij weg? Een half uur; een uur? Haar handen krampten; haar eene ooglid wilde niet meer ophouden te trillen. O God, moest ze waarachtig dat vreeserijke, donkere, waarmee haar gedachten eigenlijk tot nu toe nog maar hadden gespeeld? En niemand, die een woord van aanmoediging tegen haar zei, niets dan de leege kamer, waarin zoo verbijsterend veel was gebeurd! Zou ze den boy nogeens bellen, om tenminste een menschelijk wezen.... Ze nam haar automantel van den haak, en hing hem weer op: waarom zou ze? hij zou zoo zwaar zijn om haar beenen; ze waschte nogeens haar handen, en toen stond ze weer te weifelen, of ze haar laden afsluiten zou: de zilveren kam, het geld in haar nécessaire.... En tegelijk herinnerde ze zich, hoe Otto haar had geplaagd, toen | |
[pagina 64]
| |
ze eens een hoofdwond van kleinen Jan had uitgewasschen en verbonden zonder een spier te vertrekken en een uur later had gehuild, omdat de kokkie de ananas rauw in plaats van als compote had opgediend. ‘Ga jij nu eigenlijk alleen gebukt onder bisbilles en spaar je je tranen voor de dingen, die niet de moeite waard zijn?’ Altijd had het kleine haar het meest gehandicapt, en zelfs nu nog zou ze in staat zijn eerst nog even naar die winkel te gaan om het kleurboekje voor Jan en de kraaltjes voor Marietje te koopen, op gevaar af den heelen opzet in de war te sturen, - omdat die laatste belofte haar dwars zat. Of was het nu eigenlijk een laf uitwegen zoeken, om het allerergste niet te hoeven; omdat ze heimelijk nog hoopte, dat er iets tusschen haar en den dood komen zou? Nogeens keek ze rond. Ze nam de orchideetjes van dien ochtend en legde ze op haar brief; ze hing haar peignoir recht en draaide de lichten in de voorgalerij aan; hij moest geen luguberen indruk krijgen, als hij binnenkwam; hij moest onmiddellijk voelen, dat dit het beste was.... Dan, alsof ze het opeens los liet, gleed ze de kamer uit. Er was muziek in de eetzaal, waar een enkele, vroege gast al zijn soep lepelde. Maar de meesten zaten nog op het terras te borrelen in luidruchtige vroolijkheid, en even dacht ze, dat de vrienden van het mislukte uiteten er misschien nog zouden zijn blijven hangen, en haar nu zouden aanroepen. Maar tegelijk was het, alsof hun stemmen toch niet meer tot haar verzonkenheid zouden kunnen doordringen; alsof ze al in een heel andere wereld was opgenomen, waar de gevoelens en de menschen van de laatste jaren niet meer pasten. Hoe wonderlijk.... zelfs Jan en Marietje verloren hun realiteit; het scheen, alsof dat maar een angstig visioen was geweest, dat ze nu eindelijk baas werd en wegduwen kon- En de werkelijkheid, die bleef, was een strak, helder beeld uit haar eigen jeugd: haar zusje en zij, beide heel blond, beide broos en tenger, die samen naar school huppelden. ‘De huppelkinderen’ zeiden de menschen en later ‘de onafscheidelijken’, omdat ze alles samen deden, samen lessen leeren, uit eenzelfde boek lezen, samen wandelen....; omdat ze altijd achter elkaar aan liepen en nooit uitgepraat konden raken.... En den avond, vóórdat ze naar Indië zou varen, hadden ze in elkaars armen liggen schreien: het leek zoo onbegrijpelijk, dat de één een ander lot zou krijgen dan de ander; alsof je doorleven moest met één been of één hand.... Ze had dan ook eigenlijk tot op het laatste oogenblik vertrouwd, dat 't niet werkelijk zou gebeuren; ze had het boeiend gevonden te spelen met den weemoed van het afscheid, met de romantiek van een huwelijk in een ver land; maar nooit geloofd, dat ze 't waarachtig zou moeten volbrengen.... Zooals ze nu ook niet gelooven kon, dat zij, Mientje van Wessum, op weg was naar de rivier, - om niet terug te komen. Nogeens een spel van fantasie, dat bittere ernst werd? | |
[pagina 65]
| |
‘God,’ dacht ze ineens stilstaande, met een bons van haar hart. ‘Ik heb het Gerda niet eens geschreven.... En als ze het hoort: weggeloopen met een ander, en toen zich verdronken, - dan zal ze het zoo vreeselijk slecht vinden, en haar man zal me zoo veroordeelen.... Dat kan toch niet, dat ik zonder een woord tegen haar....’ Maar toen liep ze weer door; wat kwam het er tenslotte op aan? Vreemd, dat er iets zoo ergs in hun familie kon gebeuren; ontrouw en zelfmoord; je kon je niets verschrikkelijkers voorstellen, overspel en zelfmoord; - wat een zegen, dat haar vader en moeder niet meer.... Want dat moest vreeselijk zijn.... Als zij 't eens had moeten beleven van Jan of Marietje... Ze streek uit gewoonte haar haar van haar voorhoofd; tot die gedachten moest ze nu niet weer terugvallen; dat laatste stuk van haar leven met al zijn bitterheid moest toegedekt blijven. Als ze zich weer kind voelde, werd alles veel lichter.... En toen ze eenmaal bij de grashelling gekomen was, die naar de rivier leidde, bleef er weer niets dan het blonde zusje; Gerda in de klas en zij, die er voor stond, omdat ze zoo goed kon declameeren. En Gerda's oogen groot van angst, dat ze zou haperen; maar zelf genoot ze ervan: ‘Sluit voor begeerte uw graag gezicht....’ De late herfstzon scheen door de ruiten in het schoollokaal; ze had in de groote vacantie voor zich zelf den ‘Lucifer’ en ‘Joseph in Egypte’ gelezen.... Ze droeg een bleek blauw jurkje en voelde zich knapper dan alle andere kinderen; en ze vond het heerlijk met een mooie, donkere stem te zeggen: ‘Want, zoo begeerte eens binnensluipt, God, o God, en nu stond ze hier aan een bandjirende rivier in het donker en er was geen voor- of achteruit om aan de waarheid van dit woord te ontkomen! Ze ging in het gras zitten en trok haar schoentjes uit. Ze herinnerde zich, hoe ze den vorigen avond, toen ze van huis wegging, - toen ze nog een gerangeerde mevrouw was in een veilig huis, zonder smet op haar naam, o, een eeuwigheid geleden; - die schoentjes zorgvuldig had uitgezocht voor dezen feestelijken dag.... Ze maakte haar halsketting los en deed haar ringen af; ze wilde, dat dit alles bij elkaar werd gevonden, opdat er geen oogenblik twijfel zou bestaan, of zij het was.... Dan kon Otto misschien tòch nog morgenochtend met de ‘Patria’.... Ach nee, ach nee; hij moest toch eerst mee om haar te begraven.... Wat een vreemd woord, om over jezelf te zeggen.... Maar het leek zoo onwezenlijk, dat ze er niet bang van werd. | |
[pagina 66]
| |
Even speelde ze onzeker met haar trouwring. Toen stak ze hem weer aan haar vinger, als om Willem het laatste affront te besparen.... Ze dacht, dat ze het prettig zou vinden, als Marietje later de marquisering droeg, die zij weer van háár moeder had gekregen. En Jan.... maar voor een jongen was het altijd moeilijker, - misschien kon hij, als hij groot was, dat speldje met een parel dragen, dat thuis in haar bijouteriekistje lag; waar was ook maar weer het sleuteltje geborgen? Toen wist ze niets meer te bedenken, waarom ze het nog uitstellen kon. Vlak voor haar daad gesteld, leek het, alsof ze tot nu toe toch niet geloofd had, dat het werkelijk zou moeten. Haar hart klopte zoo adembenemend, dat ze even hoopte; ‘Misschien hoef ik het niet te doen. Misschien ga ik wel dood van angst’. Maar de aanval zakte en er bleef niets, dan het bruischen van de gezwollen rivier, die van boven stukken boomstam en takken meevoerde; en soms, bij vlagen, het tromgeroffel van Klingen, die een eind verder op aan den oever bezig waren te offeren. Ze keek omhoog; er waren geen sterren; de lucht leek laag en zwart. Heel in de verte hoorde ze een zware regenbui aankomen; hij kletterde op de harde blaren der boomen en gierde naderbij. Vaag dacht ze: ‘ik zal doornat worden’, en zonder het te beseffen zocht ze een schuilplaats onder de brug. Even zoog het water de modder onder haar weg; toen was het geluid van den stroom onder en boven haar overweldigend. Ze behoefde niet eens meer te willen. |
|