| |
| |
| |
De thuisreis
door Herman Robbers.
X.
HET najaar naderde, de bladeren dorden en geelden, het daglicht werd korter en bleeker. Nog altijd had Pauline de fatale woorden - ik wil weer naar Frankrijk - niet uitgesproken, maar Huib verwachtte ze alle dagen. 't Was of hij er haar aan zág denken soms.
Paulines lichamelijke opbloei, na haar terugkeer ingetreden, bleek kort daarop weêr gestuit te zijn; haar wangen versmalden zich, de jukbeenderen kregen hun bleeke glansjes terug, haar kin werd beeniger en spitser, een diepe vertikale groef lag bijna bestendig tusschen de wenkbrauwen. O, veel en druk, vol zorg en aandacht naar 't scheen, was zij bezig in haar huishouden en met haar plunje - die van Bert je en van hemzelf - nerveus en haastig, soms met iets al te gejaagds. Ook praatte ze daar telkens en telkens over, opsommende wat ze allemaal te doen had - als moest het klaar zijn vóór zekeren datum - dan weêr plotseling hard schaterlachende, zich zelf bespottend, om al die gewichtige drukte. Maar zoo dikwijls ze tot rust kwam verstarde haar blik en verstrakten zich haar trekken.
Nog altijd waren er momenten van een plotselinge, als bij afspraak bijna woordenlooze teederheid tusschen Huib en Pauline. Iets droevigs, smartelijks zelfs, school er in die, zich snel verdiepende, stille toenaderingen, waarover zich toch geen van beiden te verwonderen scheen. De drang kwam op, ook hunzelf onverwacht - ze begrepen niet waardoor meestal: een woord, een klank, een herkende lichtsfeer of andere herinnering aan beter dagen.... Pauline legde haar hoofd aan Huibs schouder, sloot moe de oogen. En Huib streelde het zacht, dat beminde hoofd, ademende nu en dan in haar warme haren een sussend woordje of liefdenaampje. Waar ze maar amper naar scheen te luisteren. Een trillend gebaar soms, een drukje van innigheid op arm of lijf, een langzame kus - en het was weer voorbij.
Terwijl in de uren die daartusschen lagen, in hun dagelijksche, vanzelfsprekende tezamenzijn - samen opstaan en zich aankleeden, samen aan tafel zitten, samen uitgaan of bezoek ontvangen - telkens weer vreemde gespannenheden ontstonden, niet te bepraten, niet te verklaren ook, en die zij toch sterk ondergingen en geen van beiden verbreken konden, hoe smachtend ze daar naar verlangden vaak, ja, hoezeer ze er zich door benauwd en gemarteld, als van hun laatste levenskrachten beroofd ge- | |
| |
voelden. Het scheen iets te zijn tusschen hun beider gedachtenwerelden, - een lacune, iets noodlottigs....
Pauline daarbij bleek telkens - en altijd opnieuw onverwachts - van een onberekenbare prikkelbaarheid. Een niets kon haar verstoren - een vraag, een gelaatsuitdrukking, een intonatie, heel anders bedoeld dan zij blijkbaar geloofde. De manier waarop Huib gewoon was, haar uit de nog versch riekende krant de meestal eentonige oorlogsberichten voor te lezen - alleen de aantallen van dooden en gewonden verschilden telkens - beheerscht en forsch, schoon vaak innerlijk sidderend, ze scheen er, een zekeren dag, in-eens niet meer tegen te kunnen. ‘O nee, nee, dat niet meer! Toe, hou op, zeg. Ik zal het zelf wel lezen.’ Ze drukte zich de vingers in de ooren.... Voortaan, zoodra de krant gekomen was, nam elk van hen een blad. En over den oorlog werd niet meer gesproken - zoo lang ze alléén waren ten minste. In gezelschap van anderen moest het dikwijls wel, maar ze keken elkaar er dan niet bij aan.
Met Paulines prikkelbaarheid intusschen ging het ook hierdoor niet beter. Soms leek het wel of Huib geen woord uitbrengen kon of het hinderde haar. Bij een onbeteekenende, absoluut argelooze opmerking van hem over iets huishoudelijks: ‘Is dat een hatelijkheid?’ kon ze opstuiven.
Hij trachtte haar dan aan te zien, haar met de uitdrukking van zijn gezicht alléén tot inkeer en begrip te brengen - maar meestal ontweek ze zulke blikken. Tot een sussend: ‘Lieneke nou toch...’ nam Huib zijn toevlucht dan. Of tot een wat stroever, geraakter: ‘O! Ben ik dat zoo gewoon, hatelijkheden tegen je te zeggen?’ Dan schaamde Pauline zich doorgaans wel. Toch duurde het vaak nog een paar minuten. Daarna stak ze hem een hand toe, of een wang, verlegen opzij kijkende, met oogen die wat vochtig werden soms, een plotselingen snik nu en dan. Maar een enkelen keer kwam een nieuwe vinnigheid van haar het onzinnig conflict nog verscherpen - als viel het haar te moeilijk kamp te geven. ‘Nou ja, 'k weet niet, hoor! Die bedaarde opmerkingen van jou!’ Of ook wel, met een ongeduldigen hoofdruk: ‘Och! God-nog-toe, jij altijd! Doe toch niet zoo vreeselijk verongelijkt! Schiet liever zelf 'is uit je slof!’
Eens zelfs, pal in zijn gezicht: ‘Je wordt een echte ouwe-man, hoor! Hè!’ En daarachter, tot zijn groote verbazing, met baloorige voetstampen: ‘Gedomme, gedomme!’ Huib glimlachte door zijn gekrenktheid heen.
Niet door zulke kleine schermutselingen trouwens, die nooit tot langduriger ruzies werden, leed Hoogland het scherpst verdriet. Oneindig meer pijn deden eigen, in stilte gemaakte opmerkingen zijn dieper wezen. Zóó: dat in het moeilijke werk van zijn hart en geest zij steeds minder aandeel nam, minder belangstelling toonde zelfs - zij vroeg er nooit naar en reageerde ook bijna niet meer, wanneer, terloops altijd en ongewichtig, uit instinctieven drang zich niet bloot te geven, hij een en ander ervan ver- | |
| |
telde. Dat trouwens, in 't algemeen, zij niet meer taalde naar litteratuur, poëzie noch proza. ‘Al die ijdele ik-lyriek en die verzonnen verhalen.... looze bedenksels.... in deze tijd!’ Dat zij hém, van haar kant, ook haar brieven niet meer liet lezen - brieven uit en naar Frankrijk - dat ze zich er klaarblijkelijk meer en meer aan wendde, een afzonderlijk leven te leiden, een gedachte- en gevoelsleven waar hij weinig of niet in betrokken was. Diep vooral martelde 't hem, dat voor het geheele verleden, ook voor zoover dat van hen samen was, en zoo hartstochtelijk gedeeld, zij blijkbaar al onverschilliger begon te worden - het wie weet hoezeer aantastend in haar bitter wroetende gedachten. Eens toen hij haar rechter hand gegrepen, er een zoen op gedrukt had, nog een paar seconden bekeek die zoo vertrouwde hand-den blauwig dooraderden, hem altijd weer mysterieus ontroerenden pols vooral - was het hem plotseling en onwillekeurig over de lippen gekomen: waarom ze toch nooit meer droeg een paar gouden manchetknoopen, cadeautje van hem uit hun eersten tijd. ‘Wát? O, die dingen?!’ Haast schamper riep ze het uit. ‘Die ben ik al zoo lang kwijt! 'k Weet waarachtig niet waar ze gebleven zijn!’ Haar hand had ze bruusk uit de zijne getrokken.
Soms zelfs scheen het - tot Huibs verbijstering - of ze zocht naar een kans hem op een soortgelijke onverschilligheid te betrappen. Zóó toen ze hem eens van den trein kwam halen - drie dagen was hij weg geweest, voor lezingen - en Huib, de geest nog vervuld van een op reis ontmoeten schoolkameraad, door den oorlog geruïneerd, haar dadelijk over diens ongeluk liep te vertellen. ‘Is dat het eerste wat je me te zeggen hebt?’ - viel ze met bitterheid hem in de rede - ‘'t Wordt wél hartelijk tusschen ons.... Enfin!’ En een andere maal, toen één van hun vele herinneringsdatums niet onmiddellijk bleek gesproken te hebben tot zijn in arbeid verdiepte aandacht: ‘O! Zoo! Ben je 't vergeten? Och ja! Waarom ook niet? Doet er niet toe, hoor! Kan 't me best begrijpen.’ En ze glimlachte, eerst wat smalend, dan weemoedig en starend voor zich heen.
Een onuitsprekelijke ontreddering beleefde Huib na zulke momenten. Hij kon niet antwoorden, zich niet verweeren. Het was of met ieder verweer, ieder woord zelfs van verklaring of verontschuldiging, hij de mogelijkheid zou toegeven, dat ook aan zijn kant van eenige liefdevermindering sprake kon zijn. En o, dat nooit, dat nóóit! Dat zou het ergste zijn. Dat zelfs maar te denken, maar even mijmerend te onderstellen, was al iets onverdraaglijks. Gezworen had hij zich, als er ooit zoo iets afschuwelijks, een wezenlijke vervreemding tusschen zijn Lieneke en hem zou ontstaan - want in alles wat hem thans deed lijden kon noch wilde hij dát ooit zien - dan kon de oorzaak daarvan alleen in haar jonge hart, haar misschien nog zoo veranderlijke jeugd wezen - waaraan hij toch nooit een verwijt
| |
| |
zou maken - nimmer in het zijne, het oude, vaste, te vinden zijn. Haar liefhebben zou hij, altijd gelijkelijk, neen, altijd méér, tot zijn dood, en daarna als het kon!
Ook Bertjes weer zoo heelemaal andere bezigheid en liefhebberijen, Pauline bleek er alle belangstelling voor verloren te hebben. De jongen, nu zestien jaar en in de vierde klas van zijn H.B.S. - hij ging geregeld over - scheen er gelukkig niet veel van te merken, er zich nog minder om te bekommeren; hij leefde zijn eigen, aparte leven, ontwikkelde, al knapper en aandachtiger knutselend, zijn zin voor physica en techniek, rookte heimelijk veel sigaretten, las een enkelen detective-roman.... en anders niets. Bleek intusschen van zijn vriendje Frits, diens stiekeme scharrelneigingen en sensueele gewoonten, zich langzaam-aan wat afgekeerd te hebben - het laag erotische scheen goddank toch niet zijn sfeer te zijn. Een andere jongen, de scherpzinnige Kees van Delden, een wat onbehouwen hollandsche, maar, evenals de zijne, strak op het technische gerichte geest, had Bertjes voorkeur tegenwoordig. En één zoo'n vriendje was zijn wel zeer zwakke gemeenschapsbehoefte volkomen genoeg.
Toch, als hij, thuisgekomen, horterig en stooterig met zijn nog altijd scherp-indisch accent, vertelde van proeven uit de natuurkundeles, of van technische nieuwigheden, door den knappen Kees hem zoo duidelijk uitgelegd, en dan van Pauline ternauwernood een antwoord loskreeg, had Huib meelij met den jongen, deed hij zijn best hem 't gemis te vergoeden, hem wat belangstelling te toonen. Bertje niettemin bleef onverstoord zich met al zijn verhalen tot tante richten. Voor oom, den letterkundige - hij had het land aan letterkunde - oom wiens portret in een schoolboek stond, bleef hij schuchter ontwijkend; nooit ontstond er, zelfs in aanleg, een gemoedsverhouding, iets van vriendschap of vertrouwelijkheid, tusschen Huib en.... Cootjes eenig kind.... Pijnlijk verbaasd kon Huib zich van dit onmiskenbare rekenschap geven.
Maar met dit al - en iets krampte zich kreunend samen in Hooglands binnenste, zoo vaak hij de opmerking tot zijn bewustzijn dóórliet - werd Bertjes aanwezigheid voor hem en Pauline tot een vaaglijk gewenschte toestand; langer hielden zij hem in de kamer vaak dan noodig was, een soort van afleiding of houvast, noodhaven hunner gedachten en gesprekken, vrijwaring vooral tegen het soms zoo drukkende samen-alléén-zijn - die vreemde geladen sfeer, waar de kleine schermutselingen als vanzelf uit schenen voort te komen. Datzelfde veilige was het dat zij zochten bij hun vrienden - bij de Landbergen of bij anderen - datzelfde ook wat soms plotseling hun stemklanken verhoogen, hun een schijn van levenslustige opgewektheid verleenen kon, zoodra er kennissen bij hen binnenkwamen.
| |
| |
Hun liefste omgang werd die met de Landbergen, Hanna en Philip. Ze merkten het soms aan elkanders blikken, elkanders toon en gelaatsuitdrukking, dat, elk voor zich, zij een uitingsmogelijkheid, een vertrouwelijke gemeenschap bij deze menschen vonden, die ze, de een in den ander, zoo pijnlijk missen moesten tegenwoordig. Wanneer dit zachtaardige en zoo volkomen natuurlijk levende menschenpaar een tijdlang met hen in gezelschap was, kwam er een sfeer van stil-nederige goedheid om hen heen te staan en gebeurde het soms, dat ook Huib en Pauline elkander plotseling diep in de oogen keken, en toeknikten - mild en trouw en vol innerlijk begrip. Een blik van koestering of van vorschend medelijden, een blik soms ook die om vergeving vroeg. Een stille hoop, een onuitspreekbare blijdschap - daar alles tusschen hen toch immers vanzelf weêr terecht moest komen Een paar malen, als de vrienden weg waren, had Huib ‘zijn Lieneke, zijn liefste voor altijd’ op den schoot getrokken en waren zij een poosje dicht bijeen geweest, bijeen met heel hun wezen en met het oude, volle teederheidsverlangen.
Dikwijls praatten ze samen over de Landbergen. Wat een lieve, kinderlijke menschen dat toch waren. Een onberedeneerd vertrouwen op het elk menschelijk wezen ingeboren goede, op den grondslag van liefde in ieders natuur, het straalde uit al hun daden, al hun uitspraken. Verbijsterd en lijdend natuurlijk ook zij, telkens weer, door zoo iets noodlottig-ontzettends als de oorlogstoestand in Europa, schenen ze dien ten slotte toch als niets dan een tijdelijke ziekte te beschouwen. 't Zou alles weer goed worden voor de menschheid, zij het dan ook na ontelbare offers. En niet, als bij zoovele optimisten, uit oppervlakkigheid en angstig terugdeinzen voor het smartelijke kwam deze gemoedsstemming voort, maar uit een vroomheid die van God niet te gewagen hoefde, een altijd weer terugvinden in het eigen diepe zelf van den drang naar beter en hooger, een zich-niet-voor-kunnen-stellen, dat er menschen zouden zijn, die van dien drang geheel verstoken bleven. Bij Hanna waren deze oorzaken onbewust; zij leefde maar voort, spontaan en argeloos, uit haar innerlijkste ingeving; maar Philip dacht er veel over na en sprak er zich ook rustig over uit, wanneer dat noodig was:
‘De proefondervindelijke psychologie, de zoogenaamde psycho-analyse onder andere’ - hij had daar dikke boeken over gelezen - ‘iets moois is het, hoor, iets heel merkwaardigs en belangrijks.... Nou!.... Maar toch, ik vraag me af: beschikken we eigenlijk wel over eenige andere werkelijke kennis van de geestelijke, de diepere mensch, dan die wij putten uit ons eigen wezen, ons eigen ervarings- en gedachtenleven? Feiten, opmerkingen, genoteerde bekentenissen zelfs - 't is alles maar aan het mysterie onttrokken, dood materiaal. Zelfs de allerintiemste uitingen van andere menschen, wat heb ik eraan, wat is er van overgebleven
| |
| |
in hun meestal zoo hulpelooze verwordingen? Werkelijk lévend, in volledige zielsactie, kénnen we - zonder woorden, want die dooden altijd iets - alleen ons zelf. Een lang niet altijd genoeglijke kennis, ik geef het je onmiddellijk toe, maar de eenige waarop we kunnen rekenen, vast. En.... 't valt ook wel eens mee....’
‘Dus meen je dat we elkanders uitingen nooit heelemaal begrijpen kunnen?’
‘Neen! Heelemaal zeker nooit. Daar zouden ándere hulpmiddelen voor moeten bestaan dan onze gebrekkige taal. Maar soms wél bijna. En dat komt doordat wij menschen, allemaal, zoo véél en véél meer overeenkomstigs hebben dan verschillends. Geloof maar dat ook Freud zijn kostbaarst materiaal uit zich zelf heeft. En zoo alle dichters en romanschrijvers. Begrijpen kunnen we alleen wat we meê- of ten minste nabeleven kunnen. Maar.... dat is oneindig veel meer dan we meenen, dan we weten willen in den regel!’
‘Menschelijkheid, wij praten, ik schrijf er dikwijls over’, zei Huib tot Pauline. ‘Maar die man is nou menschelijk, door en door. 't Is of hij alles weet en begrijpt, van binnen uit. En wat méér zegt: dat schijnt hem zijn gerustheid, zijn vertrouwen op de menschen te geven.’
In het volle gezin van de Landbergs vooral was het heerlijk zijn. Bij hen aan tafel zaten Huib en Pauline altijd met een stille genieting - toch ook iets heimelijk knagends, iets van schaamte en gemis. Heelemaal niet zoetsappig-lief waren toon en geest der gesprekken hier. Van onderlinge ophemelarij niet het minste teeken; integendeel, aan plagen geen gebrek, zoowel tusschen ouders en kinderen als tusschen Constance en Daantje onderling. Ook deed de sfeer die hier heerschte heel anders aan dan de eenigszins broeikasachtig beslotene, de menschenwereld buitensluitende, bij ten Doescate. Philip Landberg was een actief en pienter handelsman, eiken middag op de Beurs te vinden; hij en zijn vrouw en kinderen, ze stonden midden in het leven, zich voor niets te goed achtend, zich aan niets onttrekkend, meelevend en -lijdend met allerlei stakkers, tobbers, mislukten - toch onder elkaar van een sprankelende opgewektheid, een vitale levenslust.
Zoowel Huib als Pauline bekende het zich: ze hadden, in hun moeilijke vroegere leven, zelden nog zooveel en zoo hartelijk gelachen als in het gezin der Landbergen - en dat in dézen tijd!
Want hoe ánders de sferen en stemmingen nu bijna overal elders! Het chaotisch verwarde, verscheurde en uiteengerukte, dat iedereen opmerkte in wat men ‘de tijden’ of ‘de wereld van nu’ noemde, het scheen zich als een geheimzinnige besmetting aan de meest uiteenloopende individuen, hun families en groepen te hebben meegedeeld. De groote twist- | |
| |
vragen, waar ‘de schuld’ van den oorlog lag en aan wien de overwinning ‘toekwam’, verdeelden gezinnen en echtparen, brachten vaders en moeders van hun kinderen af. Nooit nog trad, ook overigens, het verschil van levensopvatting der opeenvolgende geslachten zoo scherp aan den dag als in dezen tijd. In de nieuwe duitsche tooneelstukken was vadermoord aan de orde van den dag - en dit werd begrepen en toegejuicht. Pauline las zoo'n stuk en verdedigde het met overtuiging. Ofschoon voor 't overige al wat uit Duitschland stamde haar min of meer vijandig geworden was. De hevig franschgezinden hadden nu geen moeite meer haar op hun hand te krijgen - Huib, door zijn betrekkelijke neutraliteit, kreeg een schijn van duitschgezindheid. Want, ofschoon ook zijn sympathie aan den kant der geallieerden was, hij bleef er bij, dat partijkiezen in een oorlog als deze ‘voor ons neutralen’ nooit voldoende gemotiveerd was - de misdaden en wreedheden van individuen, hoe talrijk ook, behoorden niet geboet te worden door 't volk-in-zijn-geheel waartoe zij behoorden.
Pauline wrokte dan dikwijls en sprak wat schamper-spottend over zoo een onverstoorbare rechtvaardigheid. Het was geen kwestie van logica, maar van hart, hield ze vol - nu, het hare ging naar de franschen uit. En zoo gebeurde het ook dat zij, uit louter franschgezindheid, gretiger dan vroeger naar Reelinks revolutionaire redeneeringen luisterde, zich met dien halven franschman, Blécour, ja zelfs met Noordzij verzoende, hun dikwijls vernuftige en geestige betoogen uitspeelde tegen Huib. Die haar dan vroeg, stil glimlachend, hoe ze toch plotseling aan het al zoo lang bekende gevoelen van die heeren zoo'n groote waarde was gaan hechten.
Blécour en Noordzij lachten er te luider om, gretig aanhitsend een zoo interessante oneenigheid. ‘Let op, Hoogland, je zult ten slotte ook nog bekeerd worden’, riep Blécour uit. ‘Je bent er dan toch ook waarachtig de kerel niet na' om met die satansche Boches te heulen!’
‘Simson bij de Filistijnen! Hè hè hè!’ grinnikte Noordzij. ‘Helaas, schoone Dalila, aan zijn haardos is niet veel eer meer te behalen.’
Eens toen Pauline weêr post uit Frankrijk had ontvangen, overviel Huib haar, schok-snikkende, 't hoofd op de tafel, een brief in de hand.
‘Lieneke! Wat is er? Slechte berichten?’
Onmiddellijk opgeveerd, knikte ze - herstelde zich snel; in het bleeke, bedroefde gezicht stonden roode merken.
‘Mag ik het weten?’
‘Wat?.... O ja, natuurlijk.’
En zij reikte hem den brief. Van Marcel's verpleegster. Ze schreef dat hij weldra, genezen, uit het hospitaal zou worden ontslagen. Zijn oogen,
| |
| |
goddank, waren behouden gebleven; al zouden ze hun oude scherpte wel nooit terugkrijgen, voor verergering was geen gevaar meer.
‘Nou maar.... zeg....’ begon aarzelig Huib, zoover gevorderd. ‘Dat's toch geen slechte tijding? Integendeel!’
‘Och!.... Lees maar verder....’
Er volgde dat men, onder deze omstandigheden, den beeldhouwer natuurlijk niet langer in het ziekenhuis kon houden; hij zou een woning moeten zoeken en trachten iets te verdienen; kameraden hadden steun beloofd; en dan was er nog een verre neef, een ambtenaar bij de registratie, die wel iets doen wilde....
‘Wel iets doen wilde...’ Huib drukte zijn kiezen in elkaar, hij kon niet voortgaan; in zijn oogen stonden tranen terwijl hij zwijgend en hoofdgebogen den brief op tafel legde. Na een poosje van ontzettende stilte - auline alleen kon een paar keer haar snikken niet onderdrukken -: ‘Je hebt gelijk.... Dat is afschuwelijk.... Een verre neef.... Kunnen wij niet.... wat dan ook.... met iets helpen?’
Zij keek op naar zijn gezicht - groot-open de vochtige oogen plots. ‘Huib! Zeg jij dat zélf nu?.... Begrijp je dan toch....? Maar met wat geld sturen valt hier niets te bereiken.... Vriendschap heeft hij noodig, werkelijke, menschelijke, liefdevolle.... hulp en steun.... troost en warmte.... Die kameraden! Och! Ik zou haast zeggen: dat weet je zelf het best.... Ik, ik ben zijn beste, zijn eenige vriendin.... Ik, ik moet na' hem toe.... hem helpen....’
‘Jij!?’
Hij keek haar star in 't gelaat. Hun blikken stootten elkander af. Een stomme schrik had Huib in de borst gegrepen.
En toch wist hij al zoo lang....
‘Is er dan niémand anders!?’ Als een schrille kreet wrong de wanhoopsvraag zich uit zijn benarde wezen.
‘Iemand anders? Nee! 'k Zou niet weten....’
Maar ook Pauline was diep geschrokken nu, vaag beseffend het álbeslissende van dit moment, van ieder woord dat verder gezegd zou worden. Angstig stond ze op, kwam naar Huib toe, legde haar handen op zijn schouders. En zoo bleven ze even staan, heel dicht bijeen plotseling hun nu vreemd groot en kleurloos schijnende gezichten, ‘Huib! Lieve man!’ Haar lippen beefden. ‘Och-god, nee, toe, kijk niet zoo vreeselijk wanhopig.... Wat.... wat moet dat nou toch.... Laten we denken....’
‘Maar ik wil het [n]iet, ik wil het niet! Ik ben je man. Je moet bij mij blijven!’
‘Hè?.... Wat?’ Ze scheen niet te begrijpen. ‘Stil nou, jongen! Zeg nou toch niet zulke dingen! Laten we denken, toe.... Er is nog geen
| |
| |
onmiddellijke haast blijkbaar.... Er wordt even gezorgd.... Laten we denken, allebei.... En dan verder praten.... Over een-dag-of-wat, hè?.. Probeer het zoo lang wat opzij te zetten.... God-nog-toe.... je bent er heelemaal ontdaan van.... Lieverd! Drink 'is wat.... Laten we een beetje gaan wandelen....’
Toen die dagen van wachten. Van beiden wel weten wat er gebeuren ging, onafwendbaar, maar er niet over durven spreken. Ze keken elkander haast niet meer aan, praatten ook nog maar alleen als praten noodig was, beklemd en dof, over de allergewoonste dingen. Een paar malen, plotseling, wou Huib er toch over beginnen; hij richtte zich dan op, keek strak naar haar en zijn lippen trilden, maar met haar oogen, een énkel woord soms, bad zij hem nog te zwijgen. En Huib gaf toe - een oogenblik innerlijk kleintjes-blij, dat ze het tenminste nog even uitstelde, dat het dan toch niet zoo'n sterke drang, zoo'n onweerstaanbaar verlangen in haar was.... als hij vreesde soms....
Maar toen eindelijk kwam het, een avond, onder de lamp in hun huiskamer. Hij had zitten schrijven, kwam binnen om thee te drinken, zijn gedachten nog in zijn werk. ‘Ben je daar?’ Ze keek hem aan met een triestig zoeken. ‘Toe zeg, ga.... liefste!.... ga 'is even hier zitten, en luister dan 'is rustig, hè?’ En daar hij schrikkend staan bleef, haar aanstarend: ‘Nee, heusch, ga nou eerst hier 'is zitten, kalm, en laat me je dan 'is zeggen wat ik er op gevonden heb.... wat mij het best lijkt.... onder deze omstandigheden.... Marcel heeft een woning gevonden, een kamer met een atelier, ik heb bericht.... Vrienden hebben een sommetje bijeengebracht, voor de eerste maanden desnoods genoeg.... En ze zeggen: wát hij ook maakt, het zal verkocht worden.... Hij oefent al, met wat er over is van zijn linkerhand, en met zijn voeten.... Nou wou ik zóó doen.... Weer gewoon gaan werken in het hospitaal. Maar daar van uit hem bezoeken, op hem letten.... In mijn vrije uren.... Ik.... o, ik kén hem zoo....’ Teeder sprak ze de laatste woorden uit, glimlachend even en met een verren blik. ‘Wat hij noodig heeft, dat is, in de eerste plaats, wat vrouwelijke zachtheid.... begrip.... genegenheid.... Wat eenvoudige hulp ook, met allerlei kleinigheden... Iets dat hij naast zich voelt, vast en trouw, waar hij.... ja.... als 't ware.... op kan leven, tijdelijk ten minste.... Tot het werken weer gaat, weer slaagt.... en tot dán.... misschien ook.... wie weet.... de eene of andere....’
Zij stokte en ook Huib bleef zwijgen. Als noodlottige waarheden, die nu eenmaal gezegd moesten worden, vielen haar woorden in zijn hoofd. Toch verstond hij ze niet precies, begreep slechts ongeveer hun beteekenis. Een vreemde verdooving belette zijn denken, hulpeloos streek hij zich over het hoofd. Dan, na een paar malen slikken, met heesche stem:
| |
| |
‘Dat is het dus.... dat is álles.... wat je me hebt te zeggen.... hè.... Lieneke.... na die dagen....’
‘Wat?.... Hoe bedoel je, liefste?.... Alles....?’
‘Denken wou je.... maar alleen aan hem blijkbaar.... niet wat je hier.... niet aan je man....’
Met bijna verbijsterde verbazing keek ze naar hem op. ‘Aan jou, vent? Maar.... maar natuurlijk wel! Het zal weer een heel vervelende tijd voor je worden, eenzaam, akelig, dat begrijp ik best. Maar.... je wilt toch ook wel wat doen.... iets opofferen? En denk maar, daarna.... wordt het alles weer beter.... Als ik nú weer terugkom, over een maand of... vijf... zes misschien... De oorlog zal toch ook ééns wel uit zijn! De Amerikanen....’
Ze stokte opnieuw. Want langzaam had Huib zijn hoofd geheven. Ernstig, strak, met een uiterste aandacht keken zijn oogen in de hare. ‘Weet je dat wel zeker, Lieneke, dat je weer bij mij terug zult komen?’
Even, verward, ging haar blik omlaag. Gefladderd, als een aangeschoten vogel, hadden haar blanke oogleden. Dan, jachtig, bijna wild: ‘Huib! God-nog-toe! Waar denk je aan? Natuurlijk, o maar natuurlijk kom ik terug! Als ik zelf tenminste niet.... door een ongeluk of een ziekte....’
Weer even een stilte, waarin hij star naar haar bleef kijken.
‘Nou.... ik.... Ik heb ook veel nagedacht.... Goed dan, lieveling!’ Zijn lippen beefden. En bijna fluisterend herhaalde hij, met oneindige teederheid: ‘Lieveling...! Goed dan... Ik zal het nog ééns probeeren, het zien vol te houden.... Zes maanden zeg je, hè?’ En plotseling gejaagder en met stemverheffing: ‘Zie je, het is maar, ik zou toch ook niet willen, dat je het deed.... zónder mijn toestemming.’
‘Nee-nee! Natuurlijk niet! Maar dat zou ik toch ook nóóit.... God....! Huiblief, kijk niet zoo vreeselijk bedroefd! Toe.... Laten we samen....’
En eensklaps, zich voor hem op de knieën gooiend, snikte ze het huilgierend uit. Zij omvatte zijn beenen, drukte zich woest er tegen aan. Haar hoofd lag op zijn dijen, 't gezicht naar beneden. En Huib streelde het, dat zachte, dat zijige, gloeiende hoofd, heel langzaam, langzaam, moe en gelaten.
Samen waren ze er binnengekomen, als een jeugdig paar op zijn huwelijksreis, in het rotterdamsche hôtel. Hun laatste avond was aangebroken. Den volgenden ochtend zou Pauline doorreizen, per boot natuurlijk weer, en over Engeland. Huib, in zijn star hartstochtelijken, zijn bijna wanhopigen drang, tot het laatste moment zoo goed als maar mogelijk was voor haar te zorgen, had een kamer besproken in 't beste hôtel, een groote,
| |
| |
mooie, met erbijbehoorende badkamer - voor hun eenvoud een weelde.
Nu waren ze er dan, in die luxueuse kamer - koffers boven gebracht, knecht vertrokken, deur op slot - en zwijgende, zachtjes gaande over het smyrna tapijt, onthuis en moe en wat teuterig, ontkleedden ze zich. Ze schenen op elkaar niet te letten, doende blijvend, zich bewegende, ieder voor zich. Toch, haar voorbijgaande terwijl ze haar corset uittrok, had Huib een langen, zich als smachtend vastklampenden zoen op Paulines rug gedrukt. Ze keek niet naar hem om. ‘Jongen’, zei ze warm-vertrouwelijk, ‘Ga jij d'r maar vast in, hoor, ik kom dadelijk bij je....’
Dan lag Huib op zijn rug, in een van de pronkerig, met veel verguld bewerkte ledikanten. Zes electrische lampjes gloeiden aan de kroon. Protsige boel toch eigenlijk, zoo'n hôtel....
Pauline was in de badkamer gegaan, hij hoorde haar daar bezig, glimlachte. Al haar gewone doeninkjes, hij kende ze zoo goed, hij zag ze voor zich.... O, 't kuiltje in haar hals, de ranke, het zachte schaduwkuiltje.... Opnieuw vibreerde in zijn keel het wanhopige verlangen, haar op dit uiterste moment van het fatale plan terug te brengen, haar te smeeken, te dwingen desnoods, bij hem te blijven. Maar niets deed hij, bleef onbeweeglijk liggen.
Aan hun laatste dagen dacht hij terug. Een wonder was het geweest opnieuw. Zoo goed, zoo diep vertrouwd, zoo hartstochtelijk ook soms. Bijna als vroeger zoo goed en heerlijk. Alleen.... o, dat stille voortdurend, dat diep-weemoedig stille, alsof woorden geen zin meer hadden - ontzettend! Om in jammeren uit te barsten! Om gek te worden....! Maar het wás immers alles nu eenmaal zoo.... Ook geen enkele schermutseling meer, geen enkel verwijtend of ongeduldig woord... Vrede, begrip....
O, waarom alleen deze laatste dagen weer zóó... Zóó....? Waarom niet vroeger al? Waarom toch al dat.... verscheurde?
En waarom, o waaróm toch - daar wás weer de eeuwige vraag! - Waarom niet dóór te leven zóó? Hoorde dan werkelijk Lieneke, zijn Lieneke, niet meer bij hem, maar bij dien vreemde, dien ongelukkige?
Huib had telkens weer het plan gehad, met haar meê te gaan, de toestanden daar, en dien man, Marcel, zelf te gaan zien. Maar neen toch, neen, het zou niet goed zijn; opnieuw bedwongen had hij dit, naar hij 't gevoelde, in den grond heerschzuchtige, egoïste verlangen. Geen taak had hij daar, in dat land van weedom. En het zien van den verminkte - het zou hem... óf in meelij doen smelten óf... integendeel... Het mócht niet, het was niet goed.... Zulk lijden moest geëerbiedigd worden, onder alle omstandigheden.... Het was Lienekes zaak, de hare alleen, zij moest het uitstrijden....
| |
| |
Maar God-o-god, morgen! Morgen, als hij weer alléén zou zijn, terwijl zij, op zee.... de nu uiterst gevaarlijke zee... O, o, die boot, hij zag hem kantelen, vergaan.... In de groote, de grijze, de koude zee.... En dan in Engeland. Om vervolgens opnieuw, en nog veel gevaarlijker, over te steken naar Frankrijk. Midden tusschen de loerende onderzeeërs, de onmenschelijk-misdadigen, de mechanisch doodenden.... En hij? Voor zijn schrijftafel zitten zou hij, of loopen door Amsterdam, oogenschijnlijk veilig, gezond en gaaf, levende, lévende normaal... Maar in zijn hart, zijn gedachten....
Lieneke, Lieneke! Wild kermde 't opnieuw in zijn diepste wezen. Waarom toch, waarom?
Maar hij hoorde ook 't antwoord al - al sprak ze 't nooit meer uit in de laatste maanden....
De Eeuwigheid....
Nu moest ze wel heel gauw komen. Hij hoorde niets meer. Met plots vreemd angstig kloppend hart ging hij naar die deur daar liggen kijken. En ja, in-eens, daar was ze! Recht-op en fier, stralend blank, in de lichtovervloeiing - snel trad ze op hem toe. God, hoe jong nog en rank! Als een heel jong meisje. De goudblonde haren stroomend langs hoofd en schouders. En een glimlach, een glimlach - o, van de opperste weldadigheid! ‘Liefste, mijn liefste!’ Huib was opgeveerd; beide zijn armen, zijn handen, ze strekten zich....
En zij lagen in elkanders omarming. Oneindige weelde - oneindige weemoed. Ontroering als nog nooit. Ernstig waren zij beiden, met niets dan dienzelfden glimlach, dien bijna droefgeestigen glimlach, een streeling, een lange kus, een gefluisterden liefdenaam. En zoo ook bezaten zij elkander, in alleruiterste teederheid, allerheiligste verrukking, extatisch gevende en lijdelijk overgegeven tegelijk. Het was niet smartelijk, het was ook niet het wilde samenkrampen dier lange nachten van schrik en lijden, toen pas de groote razernij over Europa begon te woeden. Het was boven dat alles uit, een wég zijn in het laatste geluk, het was de uiterste jubelzang van hun ontzaglijke liefde, die zij tezamen zongen, welbewust, in het uur vóór hun fatale scheiding. Eén moment boven alle aardsche zorgen uit, één moment als reeds gestorven en opnieuw vereenigd.... engelen, engelen!
Zij konden van elkander niet laten vele minuten lang; hun lippen lispelden, tusschen hun kussen door, de uiterste liefdewoorden; hun handen streelden en drukten....
Maar na dit wonder van extase - als was de schaduw der scheiding weer over hen heengevallen - de diepe triestheid. Lang nog en zwijgend lagen ze samen, elkander omvangen houdend - tot hun armen en beenen
| |
| |
als verstijfd waren en pijn deden van te lang in dezelfde houding gebleven te zijn. En tot zij, Pauline, het eerst, zich begon los te wikkelen, loom en langzaam, plots slaperig zwaar. ‘O, slapen, nú slapen....’
‘Ja-ja, m'n liefste, je zult je krachten zoo noodig hebben....’
‘Lieverd.... Nacht....!’ Ze zuchtte het uit met gesloten oogen.
En hij wikkelde haar in de zachte dekens, voorzichtig, zorgzaam, alsof ze zijn kindje was en ziek. Wilde zelf dan weggaan, in 't andere bed. Maar Pauline kreunde: ‘Hè, nee, toe.... blijf je bij me?’
‘Goed-goed, mijn lief.... als je dan maar slapen kunt.’
‘O ja.... ja.... dan juist....’
Zoo bleef hij dan naast haar liggen. Trok wat dek van het andere bed naar zich toe. Maar hij kon het niet goed om z'n lijf heen krijgen, niet zonder te storen haar die onmiddellijk sliep.... Hij werd koud.... Dorst ook niet opstaan meer, zich bijna niet bewegen, want zeker zou ze dan wakker worden. Niet slapen kon hij, uren lang nog - koud en verdrietig, toch ook terugkomend soms in dat vreemde gevoel van boven 't verdriet te zijn uitgestegen.
Aan zijn leven lag hij te denken, aan hun beider leven. Hoe ze 't zich hadden gedroomd - en hoe het nu ging.... zoo vreemd.... Begreep nu toch wel achteraf, dat het anders niet kon.... Want moest niet ieder volgen, dat wat hij kende, diep in zichzelf, als zijn innerlijksten drang? Had hij zelf 't haar niet altijd geraden? Het moest alles gaan gelijk het ging....
Zou zij toch werkelijk weer bij hem terugkomen? Hij wist het niet.... Lieneke, - dat ze nog van hem hield, en ontzaglijk veel, onbetwijfelbaar had hij 't gevoeld....! Was daar maar niet in haar leven gekomen dat grootere, dat machtigere,.... waaraan ze gehoorzamen moest....
En hij? Hij?....O, maar gekend had hij het dan toch, en jaren lang, het geluk, het groote.... Háár, zijn liefste!.... Het getweeën-leven!
Zijn liefste.... Nu ging ze dan van hem weg. Alléén. Naar het vreemde land, onverschillige menschen.... Niemand om haar te beschermen, te steunen - tenzij dan die stakker, die invalide.... Zij, toch zoo jong nog! Zoo teer en onervaren.... Had hij niet mee moeten gaan? Moest hij het nog doen, misschien, ondanks alles?.... Maar wat kon toch ten slotte ook hij, ook hij, tegen dát: het groote, het eeuwige? Ze zou 't niet goedvinden trouwens. Ze zou hem wijzen op zijn eigen plicht en roeping, zijn eigen diepste stem. Want ze wilde het nu eenmaal zóó. Zóó en niet anders. Doen. Volbrengen. Alléén.... Zich verzoenen met de Eeuwigheid.... Met haar strengste eischen....
Moest ook hij niet hetzelfde ten slotte? Zijn liefste haar vrijheid laten te doen waartoe zij geroepen werd? En zelf weer leeren alléén te zijn, alleen met zijn Stem, met zijn Eeuwigheid?
| |
| |
Afstand doen, afstand doen.... altijd weer.... áltijd....
Huib huiverde soms van het hoofd tot de voeten.
Toch, eindelijk, eindelijk - ondanks de kou en het óverwakkere denken - kreeg de slaap hem in haar macht, lag hij onbewust neer....
Totdat, weinige uren later, in den grauwen ochtend, forsche bonzen op de kamerdeur hen beiden wekten.
‘Zes uur, meneer - mevrouw!’
Opstaan en aankleeden nu. Bij 't vreemd onheilspellende, scherpe electrische licht. Domp en stil de geluiden. Jachterig en woordenloos, schijnbaar weer zonder te letten de een op den ander, repten ze zich....
De kleine koffertjes weer pakken.
Dan werd hun het ontbijt gebracht. Thee en broodjes en balletjes boter. De kelner zette alles op het tafeltje, zwijgend, met wat klein gerinkel alleen. Trok zich verlegenachtig terug.
En zij gingen erbij zitten.
Pauline schonk thee in, ze at ook een stukje; zij 't éérste, dapper. Huib keek er naar, star.
‘Toe jongen, neem nou ook wat....’
‘Ja-ja.... ik zal wel.... heusch....’
Maar hij kon er haast niets doorkrijgen. Het was hem plotseling zoo duidelijk, zoo overweldigend van vóórgevoel, dat dit het laatste, het allerlaatste was.... Zacht bonzend viel zijn vuist op tafel, herhaaldelijk, wanhopig, terwijl hij tuurde naar haar gezicht, haar bewegingen.
Pauline keek nu ook naar hem, star en groot, met dof treurige oogen, en plotseling begon ze te huilen, luid uit, bijna jammerend, kinderlijk luid.
Hij perste zijn vuist die op de tafel lag.
‘Toe Huib toch! Je bent zoo sterk, zoo sterk, altijd geweest.... Je komt er wel weer doorheen, hè?.... Toe! Doe je best, Huib, toe!....
Het kán immers niet anders.’
‘Ja.... ja.... IK zál....
Hij vermande zich met uiterste kracht. Ondanks alles was een kleine blijheid éven lichtend in hem. Ook zij, z'n Lieneke, had echt verdriet over hun scheiding. Hij moest haar helpen. Nú kón het nog!
Hij ging naar haar toe, nam teeder haar hoofd in zijn handen, en tegen zich aan, koesterde en kuste het, knielde bij haar neer, een hand van haar in de zijne, de zooveel grootere, zoende die hand onophoudelijk....
Tot opnieuw op de deur werd gebonsd.
‘De auto is vóór,’ zei een mannestem.
‘Ja-ja.... wij komen....’
Ergens buiten het geloei van een misthoorn.
| |
| |
| |
IX.
Een avond in November. Kil spiegelden zich de lichten van het Leidsche plein in het natgeregende asfalt. Hoogland, uit de Marnixstraat gekomen, ging schuin het plein oversteken in de richting van de Stadhouderskade, toen hij iemand, een lange figuur, met drift op zich af zag komen, de armen als in juiching naar boven en wuivend met de handen. Reelink! Huib had wekenlang bijna geen menschen gesproken; hij bleef aarzelend staan, gereed weer door te loopen - vaag glimlachend toch. Hij begreep de oorzaak dier opgewondenheid. De tweede, de bolsjewistische revolutie in Rusland was uitgebroken.
‘Nou!? 't Zeg je d'r van?’ - 't Werd hem al op een afstand toegeroepen. ‘Is 't niet prachtig?’
‘Ja-ja.... 't Schijnt voorloopig te lukken ditmaal.... Laten we hopen dat er iets goeds uit groeit....’
‘Voorloopig? Iets goeds? Ik zeg je, het is de grootste en heerlijkste historische gebeurtenis na Christus' geboorte! De bestorming van de Bastille valt erbij in 't niet. Lenin en Trotski, wat een kerels, hè? Giganten! En je zult zien: Duitschland volgt. Daar is zoo heel veel niet meer voor noodig. Dan Italië, Frankrijk.... De tijden zijn rijp. De groote wereldrevolutie is begonnen. Eindelijk!’
‘Ik heb gelezen, dat Lenin al om vrede vraagt.’
‘Vrede aanbiedt! Natuurlijk, onmiddellijk! Wij gaan rechtstreeks naar de Vereenigde Staten van Europa, op Marxistischen grondslag....’
‘Laten we 't hopen. Desnoods op niet-Marxistischen....’
‘Kom mee, zeg, naar Americain. Daar zijn nog een paar vrinden. Vechtel is terug. We moeten er samen een glas op drinken, 't Is overal feest. Je ziet gezichten, stralend van hoop....’
Hij pakte Huib bij een arm. Maar die bleef rustig staan.
‘Wat zeg je toch allemaal? Feest.... Vechtel.... Nee, waarachtig hoor, ik kan niet, ik moet verder.... Ik ga na' huis, ik heb nog veel te doen vanavond.... moet nog van alles....’
‘Kom kerel, vooruit, wat 's dat nou? Kan je nou niet 'is een enkele keer je... persoonlijke aangelegenheden opzij zetten, waar zoo iets groots in de wereld gaande is? De vraag is waarachtig.... of je 't recht hebt....’
Maar Huib keek Reelink aan met een blik, die hem verstommen deed, zóó ernstig strak.
‘Wees overtuigd, vriend, dat ook ik in mijn eenzaamheid die groote dingen wel weet te waardeeren. Jij, die zoo'n vurig revolutionair bent, is dat niet iets aartsconservatiefs, alle soorten van heuglijkheden met drinken en kletsen te willen vieren? O ja, en dansen tegenwoordig! Adieu! Gefeliciteerd met je groote revolutie! En nogmaals: laten we
| |
| |
hopen, hopen.... Ik hou m'n hart vast, als ik denk.... Nou ja, enfin! Adieu, meneer de aanstaande sowjeileider! Ga jij maar dansen!’
En Huib liep door zonder omkijken. Wederom gingen stormen van gedachten door zijn hoofd. Opzij zetten? Zijn ‘persoonlijke aangelegenheden?’ Zou ik niet bereid zijn, vroeg hij zich af, hier onmiddellijk in 't water te springen, als ik daarmee kon redden - o, een millioenste deel van de menschheid? Maar is ze nog te redden, die zoo verziekte, verwarde, hopeloos heterogene, stuurlooze menschheid? Bij al de zoogenaamde bevrijdingen, de groote sociale proefnemingen, de verrijkingen, misschien van de massa... wat een bergen van onrecht, verdrukking, vernedering, wat een gruwelen en beestigheden gaan daar in Rusland nu weer gebeuren! Mág dat? Is dat goed te praten? Weegt de verbeterde sociale positie van.... laten we 't aannemen.... millioenen op tegen 't onrecht aan duizenden, hun moreele afmarteling? 'k Geloof het nóóit!’
Zijn ‘persoonlijke aangelegenheden’.... Zou Reelink er iets van begrijpen, vermoeden?.... Paulines eerste brieven uit Parijs, Huib had ze nu. Kwasi opgewekt en moedig waren ze.... met weer zoo iets afschuwelijk geforceerds in den toon hier en daar. Toch ook wel teeder en zacht, wel zuiver en doordringend van gevoel op sommige momenten. Iets vreemds van doffe smachting soms in-eens, van.... onrust en berouw, leek haast wel.... Een inkeer, een verandering....? O ja, o ja....! Zijn vrouw was ze, zijn Lieneke, zijn liefste.... Zeker zou ze bij hem terugkomen....
Alles daarginds schreef ze, was bij het oude gebleven. Het oude.... o, al zoo vreeselijk oud.... schoon 't nauwelijks drie jaar bestond. Vermoeid, bijna opgebruikt, versleten, verflensd, alle menschekrachten. Tóch volhouden, tóch niet opgeven. Verbetenheid stond met de vermoeienis op de gezichten.
Ook zijzelf, in haar eerste dagen daar, was wel doodelijk uitgeput, triest en óp geweest. De zee, de gevaarlijke zee, de mijnen, de onderzeeërs - och, alles bijzaak! Wel een spannend avontuur, zoo'n reis. Maar die zee daar in Frankrijk, die eindelooze zee van ellende en ondergang, van verdriet en wrok. Geen doorkomen scheen er ooit aan! En toch moest het, toch zóu het, toch was ze ook zelf nu weer vol goeden moed en kracht. Toch kon ze weer lachen en gekheid maken, cynische grappen verdragen van dokters en medeverpleegsters - de vaak nog cynischer gewonden zelf.
Ze hiélden zoo van een grap, de meesten. Hoe ruwer hoe liever!
En o, Marcel - het was hartbrekend. Opgezocht had ze hem zoodra ze aangekomen was, in zijn woning, zijn zoogenaamde atelier - zoo klein, zoo poover... Maar hij werkte, hij oefende zich - de tanden op elkaar, de gelukkig vrijwel herstelde oogen donker brandend - met de
| |
| |
drie hem overgebleven vingers van zijn linkerhand, en met zijn voeten, zijn knieën, zijn schouders, zijn hoofd soms. De vrienden kwamen en prezen en moedigden aan. Hij zou er zeker weer komen. Diep deerniswekkend was het, maar verheffend tegelijk om bij te wonen. Een heerlijke bevrediging, iets voor hem te kunnen zijn in dezen nood, hem te troosten, te helpen. Zijn moedertje - zoo noemde hij haar soms wel eens; die lieve jongen, hij kon zoo zacht zijn. Toen hij haar plotseling terugzag - dat dankbaar stralende, zoo innig ontroerde, die trotsche voldoening blijkbaar ook! Zij moest Huib van hem groeten, diep dankbaar groeten. Hij begreep volkomen wat het beteekende, pour m'sieur vot' mari - artiste, lui aussi.... Een kind en een wijze, een groot kunstenaar en een hulpelooze....
Naar zijn kerk ook was zij met hem meegegaan. Want ja, hij was geloovig katholiek. Op straat viel zijn gang nog niet mee - de slechte oogen, de ééne hand, het langdurig hospitaalbestaan.... Met hem gebeden had ze. Dat had hem goed gedaan, zei hij, haarzelf ook trouwens. Ze zou het zeker méér doen - ook alléén misschien wel eens. Ja, het zou Huib verbazen, maar toch.... Maria, de moeder van Jezus, die was niet zoo ver en zoo vaag.... als God, hún God... Wist Huib nog.... al hun gesprekken? Het was zoo iets weldoends, je te verbeelden, dat zij op je neerzag, de reine maagd Maria, vergevend, begrijpend misschien wel.... O, zij zelf, ze wist het niet, het was zoo ontzettend moeilijk, te weten of je goed deed of slecht....
Veel gepraat had ze daarover ook met hem, Marcel. De roomsche godsdienst, iets diep aangrijpends was erin, dat was zeker, iets dat je dorstende menschenziel heel dicht nabij kwam. Huib hoefde zich niet ongerust te maken, zij zelf zou zich nooit eraan overgeven. Daarvoor te critisch, te hollandsch bleef ze. Te blond, zei Marcel. Hij kon er zoo treffend over spreken, zoo echt hartstochtelijk en artistiek. Meeslepend! Maar ja, er was héél veel moois in.... een diepe, innige steun....
‘Er aan overgeven.’ Huib mompelde de woorden na. Het was een heel goede uitdrukking. Toch was hij ervan geschrokken. Zij ‘zou er zich nooit aan overgeven.’ Als ze 't niet had gezegd, zou 't bij hem niet zijn opgekomen. Nu dacht hij erover. ‘Meeslepend.’ Dwepend zeker.... Zich geven, zich overgeven.... Het was als vervolgden hem die woorden... Overspanning, och natuurlijk!
Teederheid te over sprak in haar brieven meê, voor hém, haar ‘liefste liefste’, zooals zij telkens schreef tegenwoordig - ook dáárin was iets dat schrijnde.... Zij vroeg naar alles, weer net als tóen, in den eersten tijd vooral. Een heel oud fototje van Huib had ze meegenomen, één uit zijn jongensjaren; herinnerde hij 't zich nog? Dertien of veertien moest hij geweest zijn. Toch al zoo ernstig mijmerend, zoo droomerig voor zich uit- | |
| |
kijkend, de kin geheven, de handen, blank en lang - zijn zélfde handen - over elkaar geslagen, 't Stond dicht bij haar bed, dat portretje. Zij gaf het een kus, elken avond. Want hoe oud dan ook al, en wat verbleekt - natuurlijk niet meer écht gelijkend! - daar was iets in van wat haar in Huib altijd het meest ontroerd had, zijn zachtheid, zijn.... bij toch zoo groote, actieve kracht.... bijna lijdelijke zachtheid, een soort vertrouwen leek het soms, dat niemand hem kwaad zou doen.... Dat portretje, het was als een talisman, het beschermde haar....
Toch wist ze wel, nú was Huib eindeloos sterker, wijzer, wetender, meer gewapend ook als 't ware. Nu kon hij het aan, het leven - heel wat beter dan zij! Zoo veilig was het haar altijd geweest, bij hem te zijn. Verlangen kon ze daar soms naar, ontzettend! Zijn armen om haar heen en zijn mond op den haren....o, o! dan kon haar niets gebeuren. Dan ging al dat andere weg....
Kennisgemaakt had ze dezer dagen met een oude dame, de moeder van een patiënt, die had datzelfde, maar nóg veel sterker dan Huib. Dat wijze, dat alwetende, daardoor onaantastbare. Alsof ze 't leven doorpeild had, tot op den grond. Een wonder....! Ze had al maar naar haar moeten kijken....
Huib, als hij weêr zoo'n brief gelezen had, wist zelf niet wát daarin hem zoo diep beangstte. Dit waren toch alles dingen, die in iedereen konden opkomen....
En toch....
Ook een heel gewoon voorval, één van die dagen, ontroerde, ontrustte Huib plotseling fel en diep - en 't was als stond het, op hij wist niet wat voor wijze, met die indrukken uit Paulines brieven in verband. Een blijkbaar nog heel jonge schrijver had hem een prozastuk ter lezing gezonden, een verhaal, niet slecht, niet onbeduidend - te litteraturig alleen, te mooi-gemaakt, te veel verzonnen, te cerebraal. Toch boeide er Huib iets in - een frischheid, een durf; laten weten had hij den jongen, dat hij het handschrift persoonlijk terug mocht halen.
Binnengekomen was, den dag daarop, een naar Huibs turende schatting negentien- of twintigjarige, lang, bleek, mager; zwarte haren, die over zijn voorhoofd vielen.
‘Ga zitten’, zei Huib. ‘Ja.... ik heb u gevraagd maar 'is hier te komen. Er zijn van die dingen, die zich nu eenmaal.... beter.... meer van mensch tot mensch.... laten zeggen dan schrijven.’
Toen was het al begonnen, die vreemde ontroering, dat vaag benauwende. Hij begreep er eerst niets van. Wat beving hem in-eens - een herinnering? Het was of de rollen waren omgekeerd - of hij zelf daar zat te luisteren, innerlijk trillend van verwachting, naar het oordeel van
| |
| |
den ouden, den bekenden en invloedrijken letterkundige. Het viel hem moeilijk door te praten. Schoon hij zag hoe verwonderd hij hem aankeek, de jonge man daar tegenover hem, verwonderd over zijn verwardheid, zijn verlegenheid....
‘Hoe oud ben je?’
‘Een en twintig, meneer Hoogland.’
‘Zoo-zoo.... Nou.... Dat's gelukkig nog heel erg jong....’
‘Vindt-u?’ Het jonge mensch had een vluchtig ironischen, zich zekere superioriteit bewusten glimlach. Hij zette zich wat rechter en streek zich een haar wiek van 't voorhoofd.
Dit verstoorde de herinnering. Als het dan een herinnering was. Gemakkelijker spreken kon Huib nu in-eens. Hij begreep dat hij niet op zijn woorden behoefde te passen: die daar kon er tegen. Hij betoogde hoe klein en nietig, hoe betrekkelijk jong, betrekkelijk altijd weer beginneling, alle echte kunstenaars zich blijven voelen tegenover hun kunst. ‘Beginnen - 't is eigenlijk het eenige wat we kunnen, wij allemaal. Het een eindje brengen. Nooit geheel bereiken, voltooien.... Ook het langste kunstenaarsleven, 't is nog maar een begin, een tasten, een benaderen.... Begrijp je dat?’
‘Nee! Eig'lijk niet goed, meneer! Hm! Tasten...? Ik dacht juist dat het preciese, het treffende woord....’
‘O juist.... je dacht.... Nou maar, denk daar dan nóg eens over, en lang, en ernstig. Want zie je, dat beginnen, je kunt het góed, maar je kunt het ook heelemaal verkeerd doen, en dat is niet makkelijk meer te herstellen. Góed kan je het alleen in volkomen overgave, in deemoed tegenover je kunst, 't gevoel zelf nog niets te zijn, de kunst álles. En doe dan je best, in de eerste plaats, iets te worden. Iets echts, iets zuivers en eigens, en dat zijn recht van bestaan heeft. Luister goed wat het leven je te zeggen heeft, aan jou die leeft in deze tijd, aan jou alleen misschien. Intellecten hebben we bij massa's, en met veel talent sommigen, maar de diepe persoonlijkheden zijn zeldzaam. Ook talent is maar een middel.... Zet alle litteraturigheid uit je hoofd en tracht een mensch te worden, een mensch onder de menschen, maar zoo diep en kompleet mogelijk. Dan zal er wel iets van je terecht komen.... Hier is je stukje terug. Het is.... nou....er is heusch wel iets aardigs in, een eerste beginnetje.... Werken maar.... Aan jezelf vooral.’
De jongen stond op. ‘O.... Ja.... Dank u wel, meneer!’ Hij scheen toch eenigszins teleurgesteld, een weinig gekrenkt te zijn zelfs. Even verscheen weer dat superieure glimlachje, een fijne blos. ‘Ik zal m'n best doen. De litteratuur uit mijn hoofd zetten dus.... En toch werken....’
‘Juist!’
Huib liet hem uit tot aan de trap. Dan - toen hij de deur had hooren
| |
| |
dichtslaan - onwillekeurig keek de weer alléén geblevene in het spiegeltje dat bij den kapstok hing. En schrok, ontroerde opnieuw en heviger, met een bonzing in zijn borst die bijna pijn deed. Nu was de herinnering volledig geweest. Dat daar was die oude letterkundige, dien hij opgezocht had, zelf twintig jaar oud, die hem gezegd had dat hij van zijn kunst zijn kerk moest maken, zijn heiligdom, waar hij biechten en bidden moest, in eenzaamheid. Hetzelfde baardlooze, leerachtig doorkerfde gezicht met het kalende hoofd. Hetzelfde verdriet. En dezelfde berusting....
De dagen togen voorbij, grauw en langzaam. Het werd December, het werd Januari - alles bleef eender voor Huib. Alleen Paulines brieven veranderden, geleidelijk; ze werden slordiger, wilder, onrustiger geschreven blijkbaar - vluchtiger ook. Ze had zoo weinig tijd, schreef ze telkens. En alles was zoo moeilijk, zoo drukkend zwaar en eindeloos.... Huib schreef bijna iederen dag. Bemoedigend, teeder, soms met heftige innigheid, herinnerend aan gelukkiger dagen, troostend en trachtend zich te verdiepen in haar gedachtenleven. Zorgvuldig verborgen hield hij al wat daar woelde en wroette in hem van angst en twijfel. Niet heelemaal verbergen kon hij zijn eigen weemoedige eenzaamheid en smachtend verlangen, maar hij verbeeldde zich dan ook - en zoo gretig, zoo fel! - dat zijn Lieneke zich hem niet anders voorstellen kon, niet anders wenschte.
Ook over de wereldgebeurtenissen uitte hij zich aan haar. Ze drongen zich aan hem op en spanden zijn geest, telkens weer, de russische revolutie vooral; hij kon niet laten, Pauline te doen deelen in zijn zorglijke gedachten erover. Toch, zij, van haar kant, ging er nooit diep op in - te vervuld, naar het scheen, van 't haar onmiddellijk beroerende.
Hoe daar in Rusland de groote omwenteling zich ontwikkelde, niemand die er wijs uit worden kon. Scherp tegenstrijdig bleven de berichten. Vredesonderhandelingen waren begonnen, te Brest-Litowsk; een pruisische generaal had er zijn zware sabel op tafel gegooid - maar de bolsjewistische onderhandelaars gaven geen blijk daarvan geschrokken te zijn. Hun vertrouwen scheen onwankelbaar. Intusschen, van pogingen in andere landen om tot vrede of revolutie te geraken, taal noch teeken. Reelink raasde. Zoo'n lakschheid, gebrek aan durf en élan - het was om dol te worden! Zelfs had in Frankrijk, weinige dagen na den staatsgreep van Lenin, Clémenceau een ministerie gevormd, nog conservatiever en nationalistischer dan het vorige. Het ging niet anders, had ook Marcel gezegd, de krachten moesten verdubbeld worden nu de russische bondgenoot afviel; één geluk, dat het amerikaansche leger in Frankrijk gedurig aanzwol.
Met Landberg pratend - gehetst door zijn niet-uit-te-spreken angsten - wond Huib er zich soms heftig over op. Wat een krankzinnige wereld toch, de tegenwoordige! Op zijn kop gezet! Frankrijk, het klassieke land van
| |
| |
revolutie en ‘de rechten van den mensch’, militairistisch en réactionair - iedere stem die op vrede en verzoening aandrong werd als ‘défaitistisch’ gehoond en tot zwijgen gebracht - in Rusland, waar sinds eeuwen de knoet regeerde... ‘Is 't nóg niet veel beter waarschijnlijk’, viel Landberg in. ‘Vadertje Czar en vadertje Lenin, 't zijn wel heel verschillende menschen, maar hun werktuigen en materiaal, 't blijven dezelfde Russen, dom en wreed. Lees het leven van Gorki! Een russische boer regeert zijn vrouw en kinderen ook met de knoet, al staat dat nergens in de wet!’
Het gezin van de Landbergen, in deze maanden werd het meer en meer Huibs toevlucht. Warm vriendschappelijk en zonder onbescheiden vragen, gingen Hanna en Philip met hem om. Ook met hun kinderen werd hij al vertrouwder. Glimlachend sprak hem Hanna wel eens over Constance's schuchtere vereering voor haar bijna veertig jaar ouderen vriend; zij luisterde met groote oogen naar al wat hij zei en berispte dikwijls met verontwaardiging haar broertje, die het nooit uitgeleefde jongensachtige in Huib ontdekt had, graag met hem speelde en stoeide.
Zoo vaak hij een brief van Pauline had, vertelde Huib dit bij de Landbergen, las er zoo mogelijk iets uit voor, en zij toonden dan altijd een scherpe aandacht, een zich warm gevende belangstelling. Toch had Huib gemerkt, dat hem Hanna maar zelden aankeek, als hij sprak over zijn vrouw of een brief van haar te voorschijn haalde. Iets verdofts of verstrooids kwam dan over haar wezen; 't was of ze aan dingen dacht die ze niet uitspreken wilde, of kón misschien. Ook zelf correspondeerde ze wel met Pauline, maar vertelde daar nooit iets bizonders van. ‘Vrouwenkletsbriefjes! Over alles en nog wat, hè? Niet de moeite waard!’ En ze praatte er vlug over heen.
Maar een enkele maal, in die gesprekken, werd ook Marcel genoemd. Dat Pauline altijd nog zooveel voor hem deed, vertelde Huib, hem zoo moederlijk hielp met zijn daaglijksche dingen....
‘Ja, ja.... die Marcel.... Ik zou toch maar een beetje oppassen.... een franschman, hè?’ plaagde Hanna toen, kwasi luchtig, maar haar stem viel een toontje te ernstig uit.
‘Vrouw, vrouw,’ bromde waarschuwend Philip.
‘Wat nou?....Mag ik toch wel zeggen....’
‘Oppassen? Hoe zou 'k dat dan moeten doen?’ viel Huib levendig in. Ook hij trachtte naar luchtigheid. ‘Ik heb al werk genoeg op me zelf te passen.... Dat ik.... ook dié illusies van haar.... niet verstoor, niet aanrand....’
‘Juist!’ zei Philip. En er viel een stilte.
Haast onwillekeurig, nu hij opnieuw alleen leefde - hoe teruggetrokken ook - kwam Huib weer meer in aanraking met collega's-litteratoren en
| |
| |
andere artiesten. Hij bezocht de ten Doecate's, kwam Spin op straat tegen. Mels sprak hem hartelijk aan, vroeg wanneer hij ‘nu eindelijk’ hem en zijn vrouw eens in hun woning op kwam zoeken. Huib glimlachte, warm begrijpend, drukte Spin krachtig de hand, beloofde, hij zou gauw eens komen. Merkte toen ook plotseling - dat hij daar in 't geheel niet meer tegen opzag. Wat was hem Janne nog - en wat kon hij haar zijn - hij die zich voelde zoo boordevol, zoo óvervol van liefde voor Lieneke. Een liefde, nog sterker, dieper, geëxalteerder misschien - maar dat kon hem niet schelen - dan toen zij bij hem leefde. O ja, hij wist wel, hij idealiseerde zijn vrouw tegenwoordig.... Zijn hoofd trilde bij die gedachte. ‘Ik heb haar liéf!’
Het gebeurde op een avond na vroegen lentedag in 't begin van Maart. Herinnering dwaalde nog door de atmosfeer aan plots verrassende zonnewarmte - voorjaarsgeurigheid, spreeuwengekwetter. Spin en zijn vrouw zaten in hun ontvangkamer, gloednieuw en hoogst modern gemeubeld; kubistisch schilderwerk hing aan de wanden. Huib wist, dit was niet Spins voorkeur; hij had alles aan Janne overgelaten, aan haar die vrienden had ook onder de jongere schilders en kunstnijveren. Er was een bank met veel kussens in bonte kleuren, lage praatstoelen, een rooktafeitje. Deze kamer, ondanks al haar moderniteit, denken deed ze Huib aan een andere, jaren geleden - hij wist zelf niet waardoor het meest.
Hun begroeting was volkomen beheerscht, eenvoudig-hartelijk naar het scheen, zonder iets van verborgen gedachten; Huib, die Janne in al die jaren, behalve in zijn beeldende herinnering, achter het voetlicht alleen en uit de verte had gezien, schrok ervan zooveel ouder zij was geworden. Iets opgezet weeks had, door schmink en het roezige leven zeker, haar gezicht gekregen; de licht schilferige huid toonde roode vlekken. Alleen de oogen, haar buitengewoon blauwe oogen - nog dezelfde vreemd-helle blik lag seconden lang in den zijnen. Een warme straling, een doordringende charme.... Een wereld van bijna vergeten zielsindrukken, stemmingen en neigingen leefde vagelijk in Hoogland op.
Er werd onmiddellijk over Pauline gesproken. Hij vertelde van haar werk, haar leven daarginds. Zoo kwam op den oorlog hun praten en bleef over onpersoonlijke onderwerpen zich bewegen. Toch bemerkte Huib na een poosje, dat Janne, voorzichtig tastend, tot Pauline terugkeeren wilde; haar nieuwsgierigheid blijkbaar werd haar te machtig. Kwasi vluchtig en nonchalant wist zij slimme vragen te stellen, uitingen te suggereeren; iets verstrooids, bijna onverschilligs behield haar gezicht daarbij. Maar Huib doorzag het spel volkomen. Er glimlachte iets in zijn eigen verborgenheid. Nog altijd de volmaakte actrice - maar hij was haar dupe niet meer.
Toen het op deze wijze niet lukte, iets intiems uit Huib los te krijgen, schoof Janne wat dichter naar hem toe. Schijnbaar in hun gesprek ver- | |
| |
diept, liet zij, met droomende warmte en peinzing, haar blauwe-violenoogen tot hem opbloeien. Huib onderging hun werking, niet zonder heimlijke onrust, een vage klopping - herinnering méér dan verliefdheid toch, met vreemde helderheid bracht hij het tot zijn bewustzijn. Want zoodra hij maar even aan Pauline dacht, zich haar verschijning naast die van Janne voorstelde, sloeg, bijna pijnlijk, hem het verschil. Deze voortreflijk acteerende avondschoone - met weeke kussentjes in haar wangen, haar kin, haar voorhoofd zelfs - en het in jonge actie en hartstocht strak gespannen uiterlijk-en-wezen van zijn Lieneke! Van dit oogenblik af verlangde Huib, uit Jannes aanwezigheid weg te komen. De smachting naar zijn eigen eenige lief joeg hem door bloed en zenuwen - hij had moeite te blijven zitten.... Toch ontstond juist daarna een gesprek over Rusland, de kansen van den wereldoorlog en de wereldrevolutie, levendig, interessant, en waaraan hij zich niet onttrekken wilde, al was het alleen om zijn vriend, die zich heftig gáf.
Lenin en Trotski - o, natuurlijk konden ze wel niet anders dan vrede maken, en dat zoo haastig mogelijk, beweerde Spin. Zij moesten de vrederegeering zijn. 't Was hun eenige kans. ‘Of dacht je soms dat de russische boeren - negentig procent van het heele volk - iets om het communisme geven? Kan hun wat schelen! 't Land en de vrede! 't Land hebben ze al - dus nú de vrede! Als Kerensky dat begrepen had....’
‘Je zult wel gelijk hebben,’ zei Janne. En terwijl ze naar Huib keek met bijna tragisch dwependen blik: ‘Maar.... schuilt er dan achter ieder idealisme in de wereld een.... zoogenaamd practisch, een materieel en zelfzuchtig belang? Dat 's toch wel vreeselijk!’
Spins oogen gloeiden. ‘Achter het idealisme van de massa's tenminste - niet achter dat van sommige enkelingen, dichters en dichterlijke geesten. Niet achter ieders verlangende ziel, goddank! Dat ontbrak er nog maar aan om de wereld tot een.... benauwende.... hél te maken!’
Janne luisterde aandachtig, en met zwijgende bewondering, naar de woorden van haar ernstigen man, die haar nog dagelijks meeviel. Maar zij en Huib merkten het beiden - en het veroorzaakte ten slotte nog iets als verstandhouding tusschen hen - Mels was onrustig en geprikkeld vanavond; een beetje voorzichtig moesten ze zijn met hem....
Arme kerel, dacht Huib, met meelij kijkend naar Spins donkerver weerd gezicht, wat ben je begonnen!
Een moment van stille spanning volgde nog. Spin ging wijn halen uit hun keldertje. Huib, met Janne alleen, begreep dat het een lafheid schijnen zou, zoo hij haar niet aankeek nu, en met herinnering. En zie, juist door hun blikken-wisseling, in dit moment, ontstond de bevrediging, het goede. Beiden voelden ze, ondervonden ze, dat de ander niets vergeten had - en er was vergiffenis, spontaan en voor goed, met een zekere geheime ver- | |
| |
bondenheid - er was wat humor zelfs, een milde tinteling. Janne, terwijl ze haar oogen iets kleiner liet worden, warm-vriendelijker nog en vertrouwender:
‘Huib,’ fluisterde ze, ‘ik ben heel gelukkig, hoor!’
‘Begrijp ik, Janneke. Hij is een van de beste menschen die ik ooit heb leeren kennen, je liefde ten volle waard. Blijf hem trouw....’
‘Ja-ja!’ - en haar blik nu ineens werd wat troebel en verward - ‘dat zal ik zeker....’
Nog in bewogen stilte zaten ze toen Spin weer binnenkwam. Even keek hij hen om beurten aan - snel onderzoekend, met lichten schrik - vroeg dan onmiddellijk naar Hooglands werk. En Huib greep ook dadelijk toe. ‘'k Heb een drama onder handen.... Ik kan je d'r niet veel van vertellen, dat begrijp je wel, doe ik nooit vóór het klaar is, maar ja....’ En hij vertelde er wél nogal heel wat van, in behoefte aan praten, indrukken wegnemen, nieuwe wekken, herscheppen de vroegere sfeer. Dat het anders was, zei hij, dan al zijn vorig werk. Veel minder gedétailleerd, of wat ze dan realistisch noemden - hij had begrepen, dat deugde niet voor het tooneel. ‘In groote lijnen gehouden, zie je, strak gestileerd, symbolisch bijna. Dé vader, dé moeder, dé kinderen.... Ik geloof: die kant moet het uit. Ik werk er heel voorzichtig aan. Alleen in mijn beste uren. En die zijn zeldzaam tegenwoordig. Er moet zooveel gedaan worden.... en zoo allerlei....’
‘Ja-ja, weten wij ook zoo'n beetje van....’
‘Hè, 'k zou wel willen... Ik moest er weer in kunnen zijn... Jouw werk heeft altijd zoo iets.... meesleepends,’ zei Janne dwepend, met een glansblik in 't vage.
Toen voor het eerst dien avond geraakte Huib wat van zijn stuk. ‘Meesleepend.’ Hij bloosde en fronste en beet zich in de onderlip. ‘Hè?.... Ja, ja.... dat zou heel prettig zijn.... maar, zie je, 'k weet zelf nog zoo heelemaal niet.... Het lijkt me eigenlijk volstrekt niet zeker, dat ik het ooit krijg opgevoerd.... dit stuk van me.... Ik ben niet populair meer tegenwoordig, moet je bedenken....’
Maar innerlijk was het een andere twijfel waarop hij plotseling zich betrapt had. Maart nu al! Als Pauline niet gauw terugkwam.... Dat drama van hem.... zou het werkelijk afkomen, zou hij wel óóit weêr...
In plaats van Pauline zelf kwam, een dag-of-wat later, een lange brief van haar - wild geschreven, vol van uitroepen en klachten - die Huib diep verontrustte, hem de somberste voorstellingen voor den vermoeiden en gemartelden geest bracht. Niets dan droefheid en overspanning, smachting naar zielsrust en soelaas, scheen uit deze haastige zinnen te spreken. Zelf gaf ze 't nu toe: dit vreeselijke leven, van zwoegen en draven, van denken en tobben, niet lang meer zou ze 't uit kunnen houden. Meer
| |
| |
dan vier maanden duurde het nu al weer. Men rekende erop, in het hospitaal, dat ze nog zou blijven.... zes, zeven weken nog minstens.... maar God, zij wist niet.... zij wist niet.... ze viel er soms bijna bij neer.... Sliep ook zoo slecht tegenwoordig, met angstige droomen, werd soms gillende wakker.... O, bij Huib weer te zijn, in zijn veilige rust, in zijn sterke, gezonde armen....
Lang bleef hij zitten en onbeweeglijk, die brief in de hand. Vreugde, twijfel, verrukking, onrust - hij wist zelf niet wat het meest - een heftige beklemming onderging hij, zoo vaak hij 't zich voorstelde, dat in spanning verwachte moment: haar opnieuw terugkomen. Zou 't werkelijk gebeuren? En dan.... voor goed....? Alles weer gelukkig en harmonisch tusschen hen? Een lief deleven, een éénheid - als in hun vroegere jaren? Kon dat nog?
In diepe ontroering en uitstroomende teederheid beantwoordde Huib haar brief, nog datzelfde uur. ‘Mijn liefste, o, je weet het niet, wat de dag waarop je besluit terug te komen, voor mij beteeken en zal. Ieder uur vroeger, je bewijst er mij een weldaad mee, dankbaar zal ik je ervoor zijn, altijd! Ik verlang zoo ontzaglijk, ik smacht naar je! Er is zoo iets vreemds in je brieven gekomen, iets dat ik geen naam kan geven. Sommige van je woorden en zinnen - het is als versta ik ze niet! Ik smeek je, zijn er daarginds, in de laatste maanden, dingen in je gaan leven, gedachten, zorgen, verhoudingen ontstaan, van welken aard ook, die je kwellen, benauwen, voorstellingen misschien alleen nog, maar die je niet van je af kunt zetten - o, schrijf het mij toch! Doe je oogen dicht, droom dat je in mijn armen bent, heelemaal, heelemaal, fluister het mij dan toe. Je weet, mijn lieveling, ik ben je tweede zelf, ik begrijp altijd alles wat in je omgaat. Als je 't me maar zegt, 't me te verstaan geeft. Zal ik bij je komen? Het hoeft je maar een woord te kosten en ik ben op weg. Er is, in je laatste brief vooral, iets dat mij angstig maakt, iets zoo innig triests, bijna wanhopigs.... Kom terug, liefste, o kom terug.... voor goed terug....! Zal ik je komen halen? Schrijf of sein me dan.’
Acht dagen later een nieuwe brief. Die was gekomen in zijn afwezigheid - lag daar plotseling, op zijn schrijftafel. Hij ontstelde ervan. Alléén van hem daar te zien liggen: een kleine, witte enveloppe met zijn naam erop, door haar welvertrouwde hand geschreven, maar zoo slordig, gejacht. Hij wist niet waarom, maar hij bleef er mee zitten even, benauwd en bevend, dorst niet open te maken dien kleinen brief. Deed het natuurlijk toch, na eenige seconden. En schrok hevig - huiverde, schrompelde samen....
Een paar woorden had hij het eerst gelezen... midden in die brief... O nee, neen, God, dát niet! Terug op de tafel wierp hij het papier en liet ook zijn hoofd op het hout vallen, bonzend.... En nog eens, nóg eens.... Hij kreunde, kermde....
| |
| |
Dus toch.... dus toch.... O nee, neen, dat was te veel, dat kwam hij nooit te boven....
Na een tijd stond hij op, ging in zijn kamertje heen en weer loopen, heen en weer, heen en weer, een beest in zijn hok.
Nam dan eindelijk den brief weer op en las, las geregeld, woord voor woord, met de uiterste inspanning - de letters dansten en schitterden voor zijn oogen - leunende aan zijn schrijftafel, zich steunende daarop met zijn eene hand, terwijl de andere den brief hield.
Het stond er. Onweersprekelijk. In starre wanhoopswoorden stond het er neergeschreven. Zij wist hoe slecht het was en dat zij er nooit, nóóit vrede bij vinden zou, hoe oud ze mocht worden. Bedrogen had ze, hém die haar het liefste was - o ja, ondanks alles, het liefste! En toch, ook aan Marcel gebonden voelde zij zich nu, onherroepelijk, noodlottig.
Het was geen zinnelijkheid geweest, geen eigenlijke hartstocht zelfs. Een handelen als buiten zichzelf om. Erbarming - o, niets dan extatische erbarming, extatisch goed-willen-doen! Toch wist ze 't nu, hoe ontzaglijk veel ze hield van Marcel, ja, van hém ook. Het was verschrikkelijk!
Vervloeken moest Huib haar maar. Altijd-door had hij haar overschat, geïdealiseerd. En zij, ze vond dat zoo heerlijk, had met alle macht gepoogd aan zijn voorstellingen te beantwoorden. Maar ze was slecht geweest, o veel vroeger al; slechte gedachten had ze gehad, in menigte. Niet te bedwingen gedachten, verbeeldingen waaronder ze leed, afschuwelijk soms. En toch, daar altijd tegenover, zoo'n dorst naar goeddoen, het arme menschdom begrijpen en helpen - naar groot zijn, naar eeuwigheid.
Ze wist niet wat er gebeuren moest nu, kon het niet bedenken. Murw was ze van het denken, van getob. Liet het alles aan Huib over. Die zou het wel weten, als altijd, hij, de daadkrachtige man, de wijze en menschelijke. Wilde Huib haar nog terughebben, zij zou komen. Maar God.... kon toch ook Marcel maar niet zóó in den steek laten....! Wat zou er van hem moeten worden! Zoo noodig had hij haar. Die arme, dwaze jongen, die zich de heftigste verwijten maakte nu, ook hij. Dat lieve groote kind, dat een ongelukkige was, een rampzalig verminkte - een kunstenaar toch, ondanks alles.
‘O Huib, mijn liefste liefste!’ - zoo stond het er weêr in haar jachtige letters - ‘jij die zoo sterk bent en zoo groot van ziel, gróóter nog dan hij, ja... houd je goed! Als altijd geef ik me aan jou over, vertrouw op je, absoluut! Dat jij het wel weer weten zult, er iets op bedenken.... Ik.... ik weet niets meer, ik ben suf en op. Als je me zien kon, als je weten kon hoe wanhopig ik ben, hoe volkomen verslagen, verlamd, vernietigd... Doe wat aan me, Huib, ik smeek je. Stuur me een enkel goed woord! En och, nee, toe Huib, man van mij, uit de diepte bid ik je, vervloek me niet, ik heb je zoo lief, zoo lief!’
| |
| |
Huib had den brief in zijn zak gestoken, zijn overjas aangedaan. Als in trance liep hij zijn huis uit. Naar het telegraafkantoor. Er was een groote leegte om hem heen. Hij zag niets.
‘Een enkel goed woord’.... En ‘verslagen, wanhopig.’
Hij vroeg een formulier. Schreef voluit haar adres. En dan het ééne woord: Courage.
Wankelend, zwaaiend soms liep hij terug. Naar zijn huis. Naar zijn kamer weer, zijn schrijftafel. Hij deed er de deur op slot.
Maar pas den volgenden ochtend - pijnlijk en stijf zijn leden, brandend zijn oogen, na een nacht zonder slaap, zonder bed ook - schreef hij haar: ‘Mijn Lieneke....’
Vroeg naar niets verder. Schreef dat hij alles wel begreep - vergaf - vergeten wilde. Maar dat zij terug moest komen, dadelijk. Vóór zij weer bij hem was zou hij geen leven hebben, geen rust of duur. Moest hij naar haar toe komen, haar halen? Hij had er lang en diep over nagedacht, zich alles voorgesteld.... Neen, nog altijd, het zou niet goed zijn. Hij zou Marcel bij de keel grijpen, hem - den weerlooze, den verminkte.... Het mócht niet, het kón niet.... Niet op zóó'n wijze moest er een einde zijn....
En dan - zich niet langer beheerschend - schreef hij dóór, vele bladzijden vol, wild en hartstochtelijk. Over vroeger; over hun groot, heerlijk, diep doordringend geluk, hun steeds zoo krachtig besef bij elkaar te hooren, hun onuitsprekelijke.... hun onvergelijkelijke innigheid....
Een dagenreeks vol van stomme ellende. Nachten van schrik en ontzetting, ochtenden zonder licht....
Dan opnieuw een brief. Weer zoo'n kleine, witte....
Veel rustiger deze, vastberadener, beredeneerder. Teeder ook nog wel - maar o, al héél ver af!
Zij dankte, in diepste bewondering, voor Huibs weldadig telegram vooral, en nu, voor zijn brief - zoo zacht, zoo edel... Ja, edel was hij, sterk en groot, zij had het altijd wel geweten. Hoe trotsch was ze op hem geweest, altijd, op haar groot en man!
Maar och, het was anders dan hij dacht; hij had haar blijkbaar nog niet heelemaal begrepen. Niet in een opwelling - loutere exaltatie - niet zonder liefde had zij gehandeld met Marcel. En veel te veel hield ze van hem om hem zóó maar weêr te verlaten.... Hij was ook heelemaal niet slecht of een zwakkeling, dat moest Huib vooral niet denken. Van háár was alles uitgegaan, van háár alleen; enkel zij had schuld. Zij, zij had bedrogen, niet hij - die immers, tegenover Huib, door geenerlei verplichtingen, door niets gebonden was....
| |
| |
O ja, het grootere en diepere, de innigheid, de teederheid, dat wat haar, al die jaren door, met Huib verbonden had, het bestond nog, het leefde in haar voort, o natuurlijk, alles! Maar ja - waarom het nú niet gezegd; hij zou het in den laatsten tijd toch zeker ook zelf al wel eens overdacht hebben-er was misschien, tusschen hem en haar, een wel wat al te groot verschil geweest... Huib had het inzicht, de wijsheid, de bezadigdheid ook, die bij zijn jaren pasten - het kón niet anders. Lief was hij, o onuitsprekelijk lief en teeder, altijd geweest, voor haar.... Maar ja - och, hoe pijnlijk toch, dit alles te moeten zeggen! - zoo kort ook dikwijls, de uren waarin zij tezamen waren. Had hij dáár wel eens aan gedacht? Zijn werk, natuurlijk, nam altijd zooveel tijd. En dan de oorlog, en nog zooveel meer en anders, dat hem zoo sterk interesseerde, en van haar afhield - hij wist het zelf immers wel. Zij had daar wel érg onder geleden, véél meer dan hij ooit had vermoed. Nogmaals: het kon niet anders, dat begreep ze nu heusch wel. Liever sterven zou ze dan hem ook maar den schijn van een verwijt te maken, hem die haar redder en steun, haar krachtige beschermer - méér dan dat: haar goede geest geweest was, al die jaren door.... Want God alleen wist hoe dikwijls het gespookt had in haar binnenste....!
Maar nu was dit gekomen. Had de Eeuwigheid haar geroepen....
Toen wist Huib wel genoeg. De ijlte rond hem werd iets ontzettends. Leefde hij eigenlijk nog? Hij zat maar en staarde....
Begon nog aan een brief, maar verscheurde dien al gauw.
Woorden hadden geen zin meer, nu de waarheid openlag, het bezonken gevoel had gesproken.
(Slot volgt).
|
|