| |
| |
| |
Eduard Thöny,
door Cornelis Veth.
IN de samenleving der menschen zijn telkens weer bepaalde standen of beroepen tot voorwerp van satire verkozen. In het latere Rome waren het de auguren, in het laatst der middeleeuwen de geestelijke orden, in de Renaissance en later de mannen der wetenschap: de schoolmeester, de arts, de advocaat. Ik zal mij niet aan aan een cultuurhistorische verklaring van deze verschijnselen wagen, maar men kan toch veilig zeggen dat de spot gewoonlijk bij voorkeur gericht bleek tegen de bezitters van een macht, die men niet kon weerstaan. Dat zij, die spot, dikwijls, zooals in het geval der auguren en der geestelijke orden, eerst naar buiten kwam, toen die macht al aan het tanen was, ligt dan eenvoudig daaraan, dat het gevaar vóór dien tijd te groot is geweest.
De Duitsche officier is in het laatst der 19de eeuw zulk een verkoren slachtoffer der satire geworden, maar in zijn geval heeft die satire zelf een opmerkelijken ontwikkelingsgang gehad. In den tijd van den bloei der Fliegende Blätter, van Oberländer en van den veel geringeren, zich meer op hem specialiseerenden Schlittgen was de luitenant eenvoudig een fat, een ijdeltuit, lieveling der bakvisschen en lady-killer. Hij is eenvoudig een nieuwe variatie op het type van den pronker, dat door de geheele caricatuur heenloopt. In de tijden van Richelieu en Mazarin was het de Spanjaard, in wien men de incarnatie der pronkzucht en aanmatiging zag; in de achttiende eeuw komen de muscadins en de macaroni's, gedurende het directoire de incroyables, aan wier excessieve kleederdracht een geurt je van manifesteerende anti-democratie was, dan schept Beau Brummell het wat afwijkend, en volgens Barbey d'Aurévilly zelfs onnavolgbaar karakter van den dandy. In de negentiende eeuw, even na het midden, verschijnt nog een andere variatie, de Swell, de ook arrogante, maar kwijnende fat, de geblaseerde, op zijn wijze een levenskunstenaar evenals de dandy.
Maar de dandy is het eenige van deze typen, die overigens alleen uiterlijk en door hun tenue een dankbaar sujet voor den caricaturist waren, dat behalve een maatschappelijke ook een intellectueele beteekenis heeft. De dandy, al of niet alleen verschenen in het wonderlijke wezen van dien (later waanzinnig geworden) Brummell, had niet slechts een pyramidale laatdunkendheid, hij had ook een onbeschaamde, en onbevreesde, niets ontziende geestigheid. Hij had, zelfs indien wij hem in zijn trotseeren van den koning zelf, dat hem op ongenade en armoede kwam te staan eer onbeschaamd dan geestig vinden, althans dit grandiose, dat zijn
| |
| |
matelooze aanmatiging op niets van buitenaf berustte, op geen bijzonder hooge geboorte, en zeker niet op een ambt, dat hij immers niet had.
De Fliegende Blätter luitenant is verwaand en laatdunkend als zoodanig, niet om wie hij is, of zich verbeeldt te zijn, maar om wat hij is. Hij is, in zijn pronken zoowel als in zijn aanmatiging, een kudde-dier. Hij is het zelfs als Don Juan. Hij is, als fat, eigenlijk eenigzins passief, hij creëert zijn uiterlijke verschijning niet, de uniform maakt hem. Hij is, onder de handen der teekenaars, evenzeer passief: voorwerp der aanbidding van bakvisschen en malloten. Zijn positie is volstrekt onafhankelijk van eenige praestatie zijnerzijds: melkmuil of man van kunde en met carrière, hij is officier, en als zoodanig onweerstaanbaar. De spot der Fliegende Blätter accepteert dit begrip, accepteert de bakvisschenromantiek die hem er in stijft. Er is een verhaal, door Oberländer geillustreerd, dat die romantiek gemoedelijk ironiseert. Een luitenant, in een hotel gelogeerd kan niet slapen door het jammeren en gillen in de kamer naast hem. Het blijkt dat een jonge dame kiespijn heeft, de tandarts is gearriveerd om te trekken, maar de patiënt verzet zich zoozeer, dat het niet doenlijk is. De luitenant steekt zich nu in zijn uniform; hij opent de deur, en treedt onverwacht binnen, zijn fascineerende verschijning werkt hypnotiseerend, gelaten laat het meisje de kies trekken terwijl zij de oogen onafgewend op deze heldengestalte gericht houdt.
Het is een goedige spot met inbeelding en ijdeltuiterij. Hoe anders die van den Simplissimus, die van Eduard Thöny!
Hier is onder den spot een verzet, misschien een haat. Verzet niet slechts tegen een houding, maar tegen een werkelijkheid. De macht is op haar hoogtepunt. Het is goed en wel te lachen om de aanmatiging eener kaste, het lachen vergaat hem, die bedenkt dat zij berust op bevoorrechting en tyrannieke macht.
De verschijning van den Duitschen officier bij Thöny wordt dan ook een andere dan die van den komischen ijdeltuit. De karakteriseering gaat heel wat dieper. Zij teekent het lid van een bevoorrecht corps als den mensch uit een reeds te voren bevoorrechten stand, dien der jonkers, als den kleinen heerscher, die van het land gekomen, in de stad en in de groote wereld met een frons en een snauw zijn positie moet trachten te handhaven, den man met het barsche masker, met den blaffenden mond, met de agressieve correctheid. De waarlijk zelfbewuste correctheid is onopzichtig, niet de voorbeeldig, rijk maar ingetogen gekleede man was van oudsher te caricaturiseeren, maar de praler; niet de waardigheid van den heerscher uit eigen kracht, maar de opgeblazenheid van voos machtsvertoon.
Geen buitenlandsch teekenaar heeft in den oorlog het type van den Teutoonschen militair krasser gegeven dan Thöny het voor dien gedaan
| |
| |
heeft. Be gebombeerde voorhoofden, de schnauzende monden, de zware kaken, de frons en de grijns waartusschen de monocles geklemd zitten, de wreede plooien in de wangen, erger koppen dan bij hem onder de Pickelhaubes of doodshoofdmutsen uitkomen hebben de geallieerden of neutralen niet geteekend.
Behalve de eens zoo veel zachtmoediger bespotte aanmatiging heeft dit type met dat der Fliegende Blätter nog de domheid gemeen. Het is nu niet de vraag, of deze hekeling niet haar doel voorbij streefde, en of niet voor vriend en vijand waarlijk wel anders gebleken is: de domheid, of laat ons zeggen de laatdunkende onwetendheid is de algemeene trek in deze facies. Thöny is in zijn mooie teekeningen een der knapste karakteriseerders van de domheid gebleken. De domheid komt u uit bijna al zijn creaties tegemoet, zooals de sluwheid uit de advocaten van Honoré Daumier. Zijn officieren zijn zelfs in hun geestige gezegden dom, of zeggen ze met een onmiskenbaar en oprecht dom gezicht. Ze zien er niet slechts dom uit om mond en oogen, hun ooren getuigen er van, hun handen, hun houding.
* * *
Dat ik hier om te beginnen den satirieken inhoud van Thöny's teekeningen, meer dan den vorm heb besproken, wil natuurlijk allerminst zeggen, dat die vorm niet uitnemend en belangrijk genoeg zou zijn! Integendeel, dat hij naast Gulbransson, en misschien nog om zuiverder redenen, de grootste kunstenaar van den ‘Simplicissimus’ gebleven is, dat alleen verschaft mij een waardig motief om hem deze beschouwing te wijden. En ik mag er bijvoegen, dat ik juist bij het doorbladeren van de jaargangen van het tijdschrift op zoek naar Gulbranssons, telkens weer aangetrokken en geboeid werd door Thöny's werk, dat, eigenlijk in den tijd voor den oorlog reeds zoo geheel gerijpt, en sedert in wezen niet veranderd, zich ook in dezen zoo staande houdt.
Maar de opvatting, die thans zoo vaak mode blijkt, die een illustrator wel genadiglijk om zijn aesthetische kwaliteiten wil waardeeren, ondanks het feit dat hij illustreert, een humorist in weerwil van zijn humor, een in maatschappelijken en wijsgeerigen zin belangrijk werk geheel onafhankelijk van die belangrijkheid, schijnt mij kortzichtig zoowel als pretentieus. Het is alsof men de geschriften van Voltaire of, laat ons zeggen, Multatuli zou willen beoordeelen geheel buiten hun tijd om, louter als woordkunst. Ook komt het mij volkomen onjuist voor, om, zooals ik het in een Duitsch tijdschrift zag geschieden, te beweren dat Thöny's teekeningen een zachtmoedige scherts bevatten en dat eerst de giftige onderschriften er zulk een scherpe satire van maakten! Bekijk de galerij van bakkessen nog eens, en vraag u af, bij het zien van al die arrogant opgetrokken wenk-
| |
| |
e. thöny.
‘es werden neue mäntel in der armee eingeführt. jetzt weisz ich,
warum durchlaucht vier nächte hindurch gearbeitet haben!’
e. thöny.
jäger (schilderij).
| |
| |
e. thöny.
‘vadder, i hab mir zwaa zähn zieh 'gn lassen,
dasz i d' pfeif besser halten kann.’
e. thöny.
frankfurter festhymne, 1913.
| |
| |
e. thöny.
‘man soll die landwirtschaft nicht ganz unterschätzen.’ 1925.
| |
| |
e. thöny. ‘wir diplomaten wurden uns glänzend vertragen, wenn nur die weltgeschichte nicht wäre.’ 1926.
e. thöny. ‘was tut man nicht alles für die armen! wenn es sein musz, tanzt man sogar walzer.’ 1926.
e. thöny. ‘wenn jar nischt mehr hilft, denn werde ick anständig, aber jleich eklig!’
| |
| |
brauwen, wreede gebitten ontbloot door het grijnzend of honds-dreigend krullen van sensueele lippen, laat al die over het paard gelichte vlegels en tot Schneidigkeit kunstmatig opgeschroefde Lebemänner de revue passeeren, en vraag u af of dit de typeering is van den vriend onder vrienden, die luchtig en zonder malice zijn eigen kringetje in het ootje neemt. Neen, het is felle en smadelijke satire, en als de kunstenaar Eduard Thöny ondanks deze door de militairen als mensch niet werd verfoeid, dan zou dit daarop wijzen, dat tot dien stand ook velen behoorden wien een bestraffing van de verkeerde elementen welkom was.
Maar Thöny heeft niet uitsluitend militairen geteekend, ook Beyersche boeren, geestelijken, diplomaten. Hij deed dit met dezelfde scherpte, niet overdrijvend en verwringend als de caricaturist in engeren zin, maar als impressionistisch teekenaar. de werkelijkheid ziende door den bril van een scherp critisch en caustiek temperament.
De satirieke werking van deze typeeringen zou even groot zijn zonder die onderschriften, al hebben deze, als alle goede onderschriften een niet te onderschatten waarde. Even zeker zouden de teekeningen ook als zoodanog een geringer belangrijkheid hebben, of althans een ander soort van belangrijkheid, zonder de critiek die in de karakteristiek zelf geuit is, zonder den overmoed, de agressiviteit der lijnen. Het is bekend, dat de grootmeester Adolph Menzel, de volbloed naturalist, die in zijn grafisch werk zoo snijdend karakteriseerde, voor Thöny, en Thöny alleen onder de jongeren bewondering had, ik zelf heb des teekenaars tijdgenoot, onzen eigen genialen Isaäc Israëls, met groote waardeering van hem hooren gewagen: deze kunstenaars herkennen zulk werk als een geheel: de hand die den geest dient, den geest die de hand leidt. Het is, dunkt me, onloochenbaar, dat Thöny's oorlogsteekeningen op den veldtocht gemaakt, en natuurlijk objectief, hoe knap ook, minder bijzonder en persoonlijk zijn dan die in den Simplicissimus.
Eduard Thöny werd in 1866 in Brixen (Tirol) geboren. Hij is dus Oostenrijker, en nazaat van Tiroler boeren. Hij bezocht de Academie te München, en kort na 1890 studeerde hij nog te Parijs, waar toen juist de grafische kunst onder den invloed van de Japansche houtsnee, zich van het picturale los ging maken. Het was de groote tijd van Steinlen, Forain, Lautrec, Ibels. In zijn vroegste Simplicissimus-teekeningen is dan ook meer neiging tot het decoratieve, tot het vlakke invullen met kleur dan hij sedert toonde, ofschoon, trots zijn impressionistischen trant, zijn modelleeren met toonvlekken, de erkenning en het voordeel-trekken van het licht, er altijd in zijn werk het bewustzijn van den illustrator leeft, die weet dat hij tusschen letterdruk een bepaald vlak te vullen heeft.
Het karakteriseeren met plastische middelen, modelleerend als de beeldhouwer, die ook wel degelijk rekening houdt met de vormversterking
| |
| |
door het licht, is zijn trant, in tegenstelling met die der anderen, eigen. Bij zulk een uitdrukkingswijze is de teekening niet een vertelling of demonstratie in lijnen, maar een stuk waarneming, direct en als spontaan, dat in de eerste plaats moet leven. Hij staat een Forain, een Charles Keene, een Raven Hill, den teekenaars die onmiddellijk weergeven en met hun beperkte middelen corps, licht, beweging, atmospfeer suggereeren, nader dan den ornamentalen, decoratief-componeerenden confraters van den Simplississimus.
Met beperkte middelen, zei ik. In de beperking toont zich niet slechts de meester, de beperking maakt ook menigen meester. Is niet juist de dwang, om beknopt, geserreerd, onmiddellijk pakkend zich uit te zeggen, aan veel beeldende kunst, vooral de naturalistische, ten goede gekomen? Zien we het niet in Menzel zelf, voor wiens illustraties in ‘Friedrich der Grosse’ of ‘der Zerbrochene Krug’ de nakomeling veel meer kan voelen dan voor zijn uitvoerige schilderijen; zien wij niet hoe zelfs een Meissonnier, in wiens schilderijen de perfectie verveelt, in zijn illustraties soms superbe is? En dit schijnt mede een reden om den waren Thöny eerder te zoeken in zijn vlot illustratie-werk dan in zijn bewerkelijke composities. Tot deze laatste behooren ook zijn schilderijen met sportieve onderwerpen; meestal van jachtscènes. Een enthousiast liefhebber van paarden, en bestudeerder van paarden, moest zich wel tot dit onderwerp aangetrokken voelen, zooals ook Caldecott er zich toe aangetrokken voelde. Ik heb van de schilderijen, waarvan sommige de booten van den Nord-Deutschen Lloyd sieren, andere in het musea te Bremen, München, Columbia, Stuttgart te zien zijn, slechts reproducties gezien, die aantoonen dat ook in dit uitvoeriger werk de beweging onverzwakt weergegeven is en de vorm pakkend, ook dat een landschapsschilder in hem steekt. Nog altijd echter is mij de beknopte, suggestieve vormgeving in zijn teekenwerk liever.
Thöny had trouwens, toen hij zich in 1919 of 1920 weer tot schilderen zette, dertig jaren lang uitsluitend geïllustreerd.
Behalve de uitspraak van Menzel en van Isaäc Israëls, die ik citeerde, is ten aanzien van deze kunst een woord van Wilhelm Leibl, zeker een der belangrijkste schilders van het vorig geslacht, van belang ‘De menschen zoeken tegenwoordig altijd naar de ‘Nieuwe Kunst’ zei deze oude meester. ‘Laat ze de Simplicissimus eens ter hand nemen, daar hebben ze de nieuwe kunst.’ En als eersten noemde hij Thöny. De kunst van Thöny is intusschen ruim dertig jaren oud, en ik vrees dat niemand van den Simplicissimus nog zal kunnen zeggen, dat hij ‘de’ nieuwe kunst brengt.
Als ik het werk van den thans zestigjarigen meester, die mij in mijn jeugd fascineerde, thans, in zijn niet altijd meer verkwikkelijke blad ont- | |
| |
moet - de spot doet er thans wel eens aan als het luidruchtig intrappen van een open deur en.... het expressionisme deed er zijn intree! - schijnt hij mij soms verfijnder, spiritueeler geworden te zijn, met iets ijlers, meer vervloeiends en vibreerends in den toets. Misschien heeft zijn schilderen hier weer middellijk op ingewerkt: het is alsof het meer vegen en krassen dan lijnen zijn, en zulke die nog meer dan die lijnen, de stof weergeven. Er is ook meer gevoel voor charme, en hier staan nu waarlijk wel eens onder bekorende uitbeeldingen van het vrouwelijke, woorden die door cynisme schokken. De combinatie is misschien daarom niet minder kenschetsend voor het mondaine leven in onzen tijd.
Soms lijkt mij zijn prent ook van nog intensiever bewegelijkheid dan vroeger. Er zijn nog minder groote vlakken en er is meer openheid. Een paar groote en ambitieuze teekeningen bijvoorbeeld uit 1925 zijn toch weer iets anders, hoogers, hebben meer spanning dan wat hij vroeger maakte. De eene stelt een antisemitisch oproer in Weenen voor, met groepen vechtende menschen op een plein, een massa in hartstochtelijke beweging, nergens iets in rust, overal de actie raak gegeven en op alles de werking van het licht. ‘Panne’ is de andere teekening, met het aardig onderschrift ‘Man soll die Landwirtschaft nicht ganz unterschätzen,’ een automobiel, die niet verder kon, en waarover zich een boer met zijn ossen heeft ontfermd. Welk een simpele, rake manier in die modelleerende vegen en vlekken, om die ossen op te bouwen, hoezeer is het dalen in den loop van den boer aangeduid, in zijn loop die tegelijk remt en in die kiel, waar de wind achter heen zit; en die paar dorpsgebouwen op den achtergrond, en de typeering van dat gezelschap in den wagen!
Na de eerste periode werd het werk minder gespecialiseerd, werden de officieren zeldzamer. Tiroler boeren met hun schonkige bergbeklimmersbeenen en verweerde ruige koppen, het oude wijf met de tronie van een bosch of spelonkheks. Jan Klaassenachtig, maar vol plooien en vouwen, de strooper, de Beiersche bierdrinker, opgeblazen en verzakt, en bij het nerveus-sterke renpaard, de pezige jockey. Maar ook de echte groote stadsbewoners; de uitgaande heeren en dames, cocottes, souteneurs. Evenmin als voor Gulbransson is voor hem de particularistische en ultramontaansche Beiersche politiek te klein en plaatselijk om te bestrijden. ‘Der Bayrische Landtag, oder mir san Gescherte, koane Gelehrte’ toont ons in een versierd rijtuig een dikken pastoor met een stelletje zeldzaam stomme boeren in hemdsmouwen. In de laatste jaren houdt zijn vlug, raak en fel karakteriseeren zich vaker bezig met personages van meer aparte en wijdscher beteekenis. Zijn eenige amende honorable (en de eenige die honorabel kon zijn) tegenover den Duitschen officier bestond in een even barre en toch even weinig opzettelijke karakteristiek van den Engelschen, Franschen of Russischen militair. En de geestige teekenaar
| |
| |
van die diplomaten van lager orde, de rijkeluis-palfreniers en de lakeien, wordt het ook van de diplomaten die de wereldorde verstoren en weer op pooten zetten. Na de domheid, de slimheid, na het masker der aanmatiging, het masker der geslotenheid. Hij teekent, met diezelfde natuurlijkheid, alsof hij ze waarlijk zoo huiselijk bijgewoond had, alsof hij werkelijk bij hen binnengedrongen was, de kopstukken der internationale politiek ‘en pantouffles’ (althans in overdrachtelij ken zin) Austen Chamberlain, Briand, enz. Voortreffelijke en intieme portretten, zoo beknopt als ze zijn. De politieke prent, die voor zooveel realisten een débacle beteekent, brengt hem niet in moeilijkheden, omdat hij niet anders wil en niet anders kan, dan de dingen teekenen alsof ze binnen zijn gezichtskring hadden plaats gevonden.
De impressionistische teekenaar van zijn slag; diegene die zich blijft handhaven en zich niet herhaalt, maakt het zich niet gemakkelijk. Men kan voor de ornamentale, of als men wil, monumentale manier van anderen alle respect hebben, hun voordracht, hoe gevarieerd ook, is eenigszins ezelsbruggetje, een spel van lijnen waarin de voorstelling wordt gekneld. Ze eischt niet het directe, gevoelde beeld, behoeft niet als ‘aus einem Guss’ te zijn, is eenigszins cerebraal. In Thöny's prent is elke lijn een toetssteen voor zijn artisticiteit, elke houding moet geheel gevoeld en natuurlijk zijn. Zijn groepen zijn als instantanées, maar daarvoor moeten ze ook volgehouden uit een gezichtshoek bekeken zijn, als toevallig opgemerkt. Nooit mag een vorm gezocht, opzettelijk of verwrongen lijken of het geheele beeld is verstoord. Nergens mag starheid zijn als van poseeren, want dan leeft het beeld niet meer. De zeer verdienstelijke teekenaars in het blad, Heine, Arnold, zelfs Gulbransson (alleen Heilemann is eenigszins uit Thöny's school, doch tammer) componeeren, stellen samen uit lijnen; bij hen is alles als één greep. Zij verzinnen, hij schept, en het verzinsel zou zich in zijn creaties wreken. Het is onnoodig in dit verband te spreken van de laatst aangekomenen bij wie elke verdraaiing, alle toevalligheid veroorloofd is, goedkoop en nauwelijks van belang.
De instantanées hebben uitteraard niet minder sfeer, en meer bewegelijkheid dan het langer belichte beeld, het licht modelleert er even feilloos en even logisch, de natuurlijkheid leeft er evenzeer slechts van onwrikbare noodzakelijkheden. Het geringschattende oordeel over het direct op de natuur geïnspireerde, bij de dazende abstracten zoo populair, houdt een onzinnigheid in als het den staf over werk als dit breekt: het is volstrekt ondenkbaar dat het inderdaad zóó aan de werkelijkheid ontleend zou zijn. De teekening van Thöny is evengoed gefantaseerd als die van de vlakvullende vlakteekenaars, ze is alleen maar bovendien gevoeld als werkelijkheid.
De straks genoemde groote prenten, zooals die met het antisemitisch
| |
| |
oproer te Weenen en ‘Panne’ zijn impressionisme als dat van Manet, ze hebben ook de volledigheid van schilderijen. Maar ze hebben die volledigheid niet, door surrogaten van des schilders middelen te hulp te roepen, doch louter met de beperkte middelen, die de druk biedt. Zoo gebruikt hij ook de kleur, met vrije toepassing van de vindingen der Japanners, niet om te vullen, niet om een gesloten coloristisch geheel te krijgen zooals de vervelende oleografie-achtige kleurreproducties in de speciale nummers van geïllustreerde bladen, die een willekeurig schilderij nabootsen, maar ter verhooging en verlevendiging van het effect, en ook weer niet met die quasi-slordige willekeurigheid die wel eens lukraak een geraffineerd accent geeft, maar daar waar kleur inderdaad de karakteristiek versterkt of de sfeer helpt aanduiden. Zijn prenten zijn ook niet willekeurig wel of niet gekleurd, in de niet gekleurde weet hij zwart en wit en een enkele tusschentint lichtpakkende kleur te doen zijn.
Als wij de som opmaken van al wat deze voortreffelijke kunstenaar heeft beteekend, moeten wij deze grafische verdiensten en de meer geestelijke, zijn satire, als het geheel zien, dat het is. Hij is de groote impressionistische caricaturìst, misschien voorloopig de laatste. Hij is de satiricus van een periode die afgesloten is, van een ras - dat van zijn ‘Lieblinge’ zooals een Duitsch tijdschrift het in den oorlog met onbewuste ironie noemde - dat afgedaan heeft, maar zijn kunst overleeft beide.
Zoo is Thöny, die meer dan dertig jaar geleden door groote meesters tusschen zijn mede-illustrators werd opgemerkt en geëerd, modern gebleven, omdat hij het moderne leven is blijven bekijken en uitbeelden - en nochtans misschien juist om de zuiverheid van zijn kunst in dezen tijd van experimenten en cerebrale baldadigheden, ook in de caricatuur, te weinig gevolgd. De voortreffelijkheid van dezen kunstenaar is iets gewoons geworden, waaraan men gewend is geraakt, die ons niet meer prikkelt tot aanval en verdediging, zijn spontane geestigheid schijnt voor hen die de pose en den grimas noodig hebben, te normaal en vanzelf sprekend. Het nageslacht zal hem ongetwijfeld op de plaats zetten, die de oprechte hulde van ouderen en tijdgenooten hem reeds bij zijn debuut heeft gewezen.
|
|