| |
| |
| |
Voorbij de laatste brug
door Annie Salomons
MET een machinaal gewoontegebaar streek ze het haar van haar voorhoofd en keek suf op het reisklokje, dat, tusschen de verwarring van haar half uitgepakte toiletartikelen, op de kale hôteltafel stond. Het duurde een poos, voordat de tijdaanwijzing tot haar was doorgedrongen. Nauwelijks negen uur; - en hij was de kamer al weer uitgestormd, met een luid slaan van de deur, die naar het voorgalerijtje leidde; - hij was al weer weg, en de koffer van haar kamergenoote had hij meegenomen; hij zou zeker geen moeite hebben, Lize Lotte te overtuigen, dat ze het beste deed haar bagage te volgen en met hem naar huis terug te gaan! Was er iets, dat die méér vreesde dan soesah, dan betrokken te worden in moeilijkheden, en partij te moeten kiezen? Lize Lotte weg; dan was ze nu dus heelemaal alleen; en haar man had gezegd, dat haar huwelijk binnen enkele weken.... Maar wàt was er dan toch eigenlijk gebeurd?
Wéér zochten haar oogen hulpvragend het klokje, alsof de langzaam voortdraaiende wijzers het eenige waren, dat haar in dit verbijsterende leven aan vastheid gebleven was: ze waren dien ochtend om vóór zessen van het huis van Lize Lotte weggereden. Het was nog donker en koud geweest; ze hadden de koelies met hun rammelende rubber-emmers naar het werk hooren gaan, zonder nog meer dan vage schimmen te kunnen onderscheiden, en ze had stil voor zich heen zitten neuriën, op het rhythme van den motor, omdat ze zóó vroeg in de stad zouden zijn, en zoo'n heerlijken, langen dag zouden hebben, voordat Otto den volgenden ochtend en voor goed.... Daarom had ze ook bij Lize Lotte geslapen; vanuit haar eigen huis met de kinderen, die huilden en haar niet wilden laten gaan, kon ze nooit zoo vroeg weg komen.... God, maar zei hij niet daarnet, dat hij haar haar kleeren en alles sturen zou, maar dat ze het huis nooit meer binnen komen mocht, en de kinderen nooit meer mocht zien.... Maar dat kòn toch niet; ze was den vorigen avond, terwijl ze onder de klamboes sliepen, zoo maar met haar koffertje de kamer uitgeslopen; ze had ze niet eens vaarwel gekust.... En ze had Janneman beloofd, dat ze uit de stad een Chineesch teekenboekje meebrengen zou en voor Marietje een doos met kraaltjes. Het kòn toch niet waar zijn, wat hij zei: ‘nooit meer’. Maar als het hem geen ernst was, waarom was hij dan zoo onmiddellijk naar een advocaat geloopen? En hoe wist hij zoo zeker, dat alle verweer haar toch niet helpen zou?
Weer begon ze systematisch de herinneringen aan de laatst verloopen uren opnieuw op te bouwen, alsof daarin de verklaring van haar onver- | |
| |
wachtsche ongeluk te vinden moest zijn: toen ze onder de pendoppo van het hôtel reden, had Otto hun opgewacht. Hij had haar een corsage van orchideeën gegeven, maar was bijna onmiddellijk er na weggegaan, omdat hij nog afscheid moest nemen van zijn directeur. Zoodra dat afgeloopen was, zou hij terugkomen; en dan zouden ze, voordat de groote uiteterij begon, samen nog een eind naar buiten rijden, en, met de zekerheid van hun vlak-bije scheiding, trachten elkaar één enkele keer al de onzegbaarheden van teederheid en dank toe te vertrouwen, die ze in de lange jaren van strijd, altijd zooveel mogelijk voor elkaar verborgen hadden gehouden... Eerst een lang verlof, en als hij terugkwam, zou hij wel ver van haar af worden geplaatst; over een paar jaar werd hij waarschijnlijk administrateur; - zooals het den laatsten tijd geweest was, die onrustige hunkering, die prikkelbare onvoldaanheid, kon 't niet langer; ze moèsten nu leeren zonder elkaar te leven....
Lize Lotte, altijd wat traag en indolent, was in de hall blijven zitten, om, met een koele dronk, eerst wat te bekomen van de lange rit. Zij, in haar angst om ook maar een minuut van haar laatsten, kostbaren dag te verliezen, had zich naar hun kamer gejacht, om haar koffertje uit te pakken en zich wat te verfrisschen; en net had ze, stralend om het weerzien en ook om de nobele zekerheid van hun gemeenschappelijke renunciatie voor den spiegel gestaan, verdiept in de beschouwing van haar verheerlijkt gezicht, boven zijn ijle, zoet-geurende bloemen, - toen haar man als een stier was binnengestormd, zoo vertrokken en rood en met zulke verwilderde oogen, dat ze haar handen afwerend naar hem uitgestrekt had, voordat hij nog iets had gezegd.
Maar hij had zich door geen gebaar laten terughouden; in een stroom van ruwe woorden had hij haar haar ontrouw, haar verdorvenheid, haar schijnheiligheid vooral verweten; en zóó spiedend waren zijn oogen door de kamer gegaan, alsof hij vermoedde, dat ze Otto ergens achter een kast of onder een ledikant verborgen hield. Onder alle ellende en verbijstering bedacht ze met dankbaarheid, dat ze hem tenminste veilig bij zijn directeur wist.
Toen had ze hem gevraagd, zacht en smeekend gevraagd, wat er gebeurd was sinds haar vertrek; en er hem aan herinnerd, dat ze toch gezegd had, dat ze met Lize Lotte naar de stad ging om Lichtenberg uit te eten; en dat hij zelf toch goed gevonden had, dat ze den avond van te voren al bij Lize ging logeeren; en even - hierin kòn ze zich niet vergist hebben, - had haar stille stem macht gekregen over zijn opgewondenheid, en scheen het, alsof hij er van kalmeerde en er bij uitrustte. Met iets hunkerends in zijn oogen had hij gezegd: ‘Dus het is nièt waar.... Je houdt niet van hem; je hoort bij ons!’
En toen had zij geantwoord, - mijn God, wat had ze anders kunnen
| |
| |
zeggen dan nu eindelijk de bevrijdende waarheid, nu ze immers alle hoop op geluk hadden prijsgegeven: - ‘Ik houd van hem; maar ik hóór bij jullie; ik blijf bij jullie. We zouden elkaar vandaag juist voor het laatst zien.’
En toen was zijn verontwaardiging nog erger losgebarsten dan tevoren. Dat ze daar maar zoo kalm voor uitkomen durfde, dat ze van een ander hield, alsof 't iets doodgewoons was! Dat ze dien man was nagereisd en haar kinderen om hem in den steek had gelaten! Dat ze misschien wel van plan was als z'n liefje mee te gaan naar Europa.
‘Je wéét, dat 't niet waar is,’ had ze stil teruggezegd; maar zijn antwoord, zielig van innerlijke ontreddering, had haar met weeë pijn vervuld: ‘Waar kan ik nu nog zeker van zijn, nu je zelf zegt, dat je van een ander houdt? Wat heb ik nu nog over?’
‘Ik dacht, dat je het wel gemerkt had,’ zei ze zacht. ‘Zooveel jaar.... En Otto, die altijd kwam en bij alles hielp en met de kinderen speelde. Ik dacht, dat je er niet om gaf, omdat je toch altijd uit ging of vrienden had.’
‘Jij dacht, dat ik er niet om gaf, omdat ik weleens uitging.... Jij dacht, dat ik niet gaf om mijn naam, om jouw naam; om onze kinderen.... Ik vertrouwde je; dàt was de kwestie. Ik dacht, dat jullie het over verzen en over de maan en zulk meisjesgedoe hadden.... Ik vertrouwde je....’
Dit was het eenige oogenblik geweest, dat ze elkaar geráákt hadden, en dat haar deernis met den grooten kerel tegenover haar alle andere gevoelens had teruggedrongen. Was hij op zijn stugge, ruwe, nonchalante manier toch meer aan haar gehecht geweest dan zij ooit had vermoed? Had hij, in zijn primitieve, recht-uite hart, ondanks alles, wat hen vervreemdde en wat schrijnde tusschen hen beiden, toch altijd ‘jij en ik’ als een onverbrekelijke eenheid beschouwd? Maar vóórdat ze woorden van spijt en toenadering had kunnen vinden, had hij zich al weer tegen haar verhard; zich als 't ware expres opgewonden, alsof hij er behoefte aan had haar zoo fel mogelijk te haten en te verachten. Hij had haar verzekerd, dat ze nooit meer een cent van hem zou zien; dat die man, van wien ze zooveel hield, dan ook maar voor haar toekomst moest zorgen; dat hij bedankte voor de edelmoedigheid, die haar à contre coeur in zijn huis zou doen blijven, en dat ze 't ook heusch niet voor de kinderen hoefde te doen, omdat de invloed van een lichtzinnige moeder veeleer schadelijk voor hen zou zijn. Hij zou ze nóóit meer aan haar toevertrouwen.
‘Jij met je schijnheilige Madonnagezicht.... jij, die ze achter de mouw hebt’.
Wat had ze kunnen antwoorden op de minachting in zijn stem, op de haat in zijn oogen? Dat ze zich niets te verwijten had? Maar was dat ten slotte niet een phrase, omdat haar heele hart toch van Otto vervuld ge- | |
| |
weest was? Lag de eigenlijke ontrouw niet in het hart?.... Toch, - als ze hem de waarheid van hun jarenlangen, bedwongen strijd had kunnen doen gelooven; - ze wist, dat hij er dan anders tegenover zou hebben gestaan; dat hij 't dan, als hij kalm was geworden, toch weer ‘meisjesgedoe’ zou hebben genoemd; sentimenteele dwaasheid, die nu maar uit moest zijn, omdat ze niet eeuwig een kind kon blijven.... Hij zou haar onherstelbaar gekwetst hebben; maar hij zou haar mee teruggenomen hebben naar de kinderen! Als hij haar maar niet zoo had overrompeld! Haar tijd had gelaten te overdenken, te pleiten.... Maar wie kon er gisteravond bij hem geweest zijn, die zijn goedgeloovige laksheid tot zoo'n alles-vernielend wantrouwen had geprikkeld?
Moedeloos ging ze de rij van hun kennissen na; eigenlijk was er niemand, die ze niet tot het verraad in staat achtte. Echt mogen lijden hadden ze haar nooit, omdat ze nooit als een der hunnen had meegefeest, meegeroddeld, meegekibbeld; omdat ze zich altijd een beetje apart had gehouden, met die gelijkmatige welwillendheid, die vage vriendelijkheid, waar niemand vat op heeft en die impulsieve naturen meer kwetsen dan een flinke beleediging.
Haar man had het eerst vervelend gevonden; hij was zelf populair in zijn kring om zijn hang naar vertier, zijn goedrondheid ook, en hij was begonnen haar overal heen mee te nemen en haar dan op den terugweg te onderhouden over de dingen, die ze verkeerd had gedaan. Toen ze onverbeterlijk bleef en zelfs niet de goede wil toonde om zich aan te passen, had hij zijn leven van uitgaan alleen voortgezet en slechts als de réunie bij hun aan huis was, moest ze mee aanzitten in den luidruchtigen kring, in den walm van tabak en bier, terwijl de gesprekken hinderlijker werden, naarmate de avond vorderde....
Toen, na hun eerste, binnenlandsche verlof, had ze den nieuwen, ongetrouwden assistent ontmoet, de man met het smalle gezicht en de jongensachtig dunne beenen, die niet geschreeuwd had of bulderend gelachen; maar die, toen er een bedenkelijke grap werd verteld, de onwil onmiddellijk in haar oogen had gezien en zacht gezegd: ‘Misschien is het beter, dat u nu weggaat, mevrouw.... Het wordt wat ruw, als er meer gedronken is.’
En zoo was het eigenlijk begonnen, met zijn begrijpende zorg, als de toon der anderen haar kwetste; met zijn belangstelling voor haar kleine liefhebberijen van batikken en kantklossen; met zijn raadgevingen voor haar orchideeën-kweekerijtje en haar chevelures; met zijn genegenheid voor haar schuwe, verlegen kinderen vooral....
God, dacht ze ineens met een schrik; het kòn toch niet, dat ze niet meer naar hun toe mocht. Dat kon geen macht haar toch verbieden; zij had toch het eerste recht op hun.... Ze hadden al zoo ontroostbaar gehuild, omdat oom Otto wegging; moesten ze haar dan ook nog missen? En ze
| |
| |
hadden zoo eindeloos veel geduld en tact noodig: driftige kleine Janneman, die stotterde en er op sloeg als iets hem in den weg kwam, en Marietje, die bijna pathologisch bang was voor vreemde menschen; tot niets te bewegen, als een ander toekeek.... Hoe eindeloos lankmoedig kon Otto op de ochtenden van hari besar hun een spelletje uitleggen en nog eens en nog eens; terwijl Janneman telkens rood werd en trapte van woede, omdat hij het nog niet begrepen had, en Marietje met haar bleeke muizensnuitje, een beetje suf, nauwelijks scheen te luisteren onder de verdiepte beschouwing van de zegelring aan zijn bewegende hand.... Moeilijke kinderen waren het, waarvan een vreemde nooit onmiddellijk zou zien, hoé lief ze waren. Hoe kon haar man dan zeggen, dat zij, die zoo dol op hen was, die ze zoo in hun onredelijke drift en hun onduidelijke verlangens begreep, ze nooit meer.... Domme baboe kon niet anders dan ze baden en in den tuin achter ze aanhurken! En ze had Marietje juist weer levertraan willen geven, en Janneman barstte uit zijn pyama's!
Als nu in Godsnaam Otto maar terugkwam en ze eindelijk alles tegen hem zou kunnen uitspreken, zooals ze al die jaren lang haar groote en kleine zorgen en nooden bij hem had uitgeklaagd: een strubble met de kokkie, een hoofdpijntje, witte mieren in het karpet; een tegenvaller met het verven van de voorgalerij; het onverklaarbaar uitblijven van een brief uit Holland, angst voor Jannie, die zoo gevaarlijk driftig kon zijn; onrust over Marietje, die 's nachts weer zoo hoestte; - al die moeilijkheden van een gezin, waarmee ze hem, jonge bachelor, die niets van de vreugden van een eigen kring kende, zeker niet had mogen plagen, en waarnaar hij toch altijd weer meelevend en steunend luisterde.
Ze had er zich dikwijls over geschaamd, dat ze zoo weinig flink, zoo altijd tobbende en zwaar op de hand was.
‘Als je mij zoo hoort, met al die bezwaarlijkheden, zul je wel een angst krijgen voor het huwelijk,’ had ze eens lachend gezegd. En hij, met dien blik, die iets in haar diepste hart scheen aan te raken: ‘Je weet heel goed, dat het op iets anders vastzit, als ik nooit trouw....’
Hoe eindeloos lief was hij voor haar geweest in al die grauwe jaren van hopeloos eentonig leven op de kebon, waar niemand haar na stond, waar niemand haar zonder critiek aanvaardde, zooals familie, zooals jeugdvrienden dat doen; waar niemand zelfs de moeite nam naar haar uitzichtlooze problemen te luisteren, behalve hij, die ze plagend weglachte, of er geduldig op doorging om uit te vorschen, of er ook een weg was, waarlangs hij haar van haar martelende melancholieën kon genezen.... De kinderen námen van haar, vróegen uur aan uur haar kracht, haar geduld, haar liefde, die onder geen dreinend gezeur, onder geen sufferigheid of booze bui mocht bezwijken. Hij was de eenige, die haar gáf, die haar sterkte; op wiens steun ze had geleefd.
| |
| |
En dat haar man dan toch had gedacht, dat het niet meer was dan een vriendschap, gebaseerd op een gemeenschappelijke liefde voor mooie verzen, op een gemeenschappelijke belangstelling in muziek en in Chineesch porcelein. Eigenlijk moest ze zich beschaamd voelen, dat hij haar zóó over alle grenzen had vertrouwd; eigenlijk moest ze zijn grove minachting van zoo even verklaren als bittere teleurstelling, omdat hij zich in de hoogheid van haar karakter had vergist.... Maar toch - was niet méér nog dan zijn groot vertrouwen-in-haar, het groote vertrouwen-in-zichzelf de zekerheid geweest, die hem met geen andere mogelijkheid had doen rekening houden.... Was 't niet vooral geweest, omdat hij er zich van overtuigd hield, dat vrouwen wel sentimenteel over maneschijn en poëzie en het begrijpen van de fijnere dingen des levens met een gevoeligen vriend kunnen dweepen, maar dat ze zich toch alleen gevangen geven aan een man, die een kerel is; die hun zegt, waar 't op staat en die zich door 't leven heenslaat, zonder een stap van zijn weg af te wijken......
Hoe meedoogenloos leerde je elkaar beschouwen in een huwelijk, dat niet geslaagd was! Hoe had ze zijn krachtpatserij geháát, zonder de goedhartigheid en den ongecompliceerden eenvoud, die er het complement van waren, meer te kunnen waardeeren. Hoe had hij haar gekwetst, als hij telkens weer zei: ‘Jij hebt maar een leventje, goed voer, warme stal, mooie jurken; bedienden, die je alles uit de hand nemen....’ Onder haar gespannen zwijgen hadden de verwijten tegen hem en zijn verblinde eigendunkelijkheid zich samengeperst, totdat ze nauwelijks meer deernis kon voelen voor den man, die toch in elk geval zielig achterbleef in de rimboe, met twee moeilijke kinderen, zonder iemand, die voor hem zorgde. Maar haar hart had te veel wrok verzameld in die eindelooze heete nachten, als 't lawaai van de voorgalerij bijna ongedempt tot in haar klamboekamer doordrong en ze niet ophouden kon in zichzelf te herhalen, dat ze verkeerd gekozen had.... Nog erger als, na het vertrek van de gasten, hij zich moe en verhit naast haar op bed had geworpen, ruikend naar bier en zweet en ronkend als een moeë hond
Wat haar in Holland in hem had aangetrokken, - zijn durf, zijn jovialiteit, zijn gemakkelijke vlotheid en de roekeloosheid, waarmee hij met geld strooide, als 't gold om haar of anderen plezier te doen, - leerde ze hier zien als de normale eigenschappen van al die stoere, forsche planters, die bij het inspannende en onbezorgde leven van den kebon evenmin kans kregen om pietluttig als om fijngevoelig te worden. Verkeerd gekozen! Omdat hij anders was dan de menschen van haar eigen kringetje; omdat hij als een frissche wind was komen aanstormen door de broze ethiek, de artistieke gevoeligheid, de vormelooze vroomheid, waarin ze was opgegroeid.... Ze had er een vreugde in gevonden al die subtiele
| |
| |
verfijningen over boord te werpen en zich hartstochtelijk voor het gezonde, normale leven te bekennen. Ze had er zich in haar hart van overtuigd gehouden, dat hij, ruw in zijn uitdrukkingen en met veel vertoon van ongevoeligheid, in zijn binnenste zachter was dan zij zelf of dan haar vrienden, de aestheten, die zich verbeeldden het sentiment in pacht te hebben.
Als hij vertelde van zijn eerste jaren als assistent, van hun bandelooze feesten en brooddronkenheden, dan dacht ze: ‘Hij wil mij verbergen, hoe eenzaam hij het had en hoe hij overal zijn heil zocht om zijn verdriet te verzetten’. Als ze soms iets in die richting gezegd had, lachte hij haar uit en draaide zijn knevels; hij was trotsch op zijn uitbundige mannelijkheid, op zijn sterk lichaam, op zijn vitaliteit.... Dàt zochten de vrouwen, dàt bewonderden ze met vreesachtigheid, al trachtten ze het schijnheilig te ontkennen! Maar zij had zijn lach voor nobele heroïek gehouden en hem, met eerbiedige deernis, er nog meer om vereerd.. Tragedie van misverstanden! Kon zij hem verwijten, dat ze zoo redeloos met hem had gedweept en zijn beeld naar haar eigen idealen vervormd? Hij had haar niet misleid; nu, - na zooveel bittere jaren, - wist ze, dat hij eerlijk was geweest in elk grof woord, in elke afstootende uiting. Eigenlijk was hij veeleer met haar bekocht geweest, omdat hij de bravoure, waarmee zij haar vroegere belangstellingen - theosofie, maatschappelijk werk, moderne dichters, - overboord had gegooid, waarschijnlijk evenzeer à la lettre had genomen, als zijn eigen verklaringen bedoeld waren, terwijl zij na eenigen tijd weer tot al die oude genegenheden was teruggekeerd. Je mocht je dan een korte poos onweerstaanbaar tot ‘het andere’ aangetrokken gevoelen, het verfrisschend en nieuw vinden, - ten slotte hoorde je toch alleen bij het verwante; het verwante, dat ze in Otto zoo onfeilbaar had herkend. Alleen was hij veel zonniger en onbezorgder dan zij; zij was met haar zwaartillendheid als een schaduw over het licht van zijn persoonlijkheid gevallen; maar hij zei, dat in dit land van fel licht en energieken moed juist niets zoo weldadig was als een beetje schemering en een beetje weifelmoedigheid.... Toch had ze dikwijls gevreesd, dat ze te veel van zijn kracht vergde; dat ze een gewicht was, dat hem naar
beneden trok; en nu ze hem eindelijk, eindelijk in de voorgalerij hoorde, zijn lichte stap en zijn opgewekte stem, die door de gesloten deur riep: ‘Mientje, het wagentje staat voor; ben ik erg lang weggebleven? De baas was zoo bizonder geschikt; ik kòn niet loskomen!’ - vouwde ze haar handen en bad: ‘Laat me hem deze eene keer mijn angsten en benauwenissen sparen. Laat hem fleurig naar Europa varen, zonder dat hij iets vermoedt. Hij hoeft 't immers pas na maanden te hooren, als alles al lang voorbij is en beslist.’
‘Ja dadelijk,’ antwoordde ze nerveus; en ze streek over haar strakke,
| |
| |
bleeke gezicht in een wanhopige poging om er gewoon uit te zien. Misschien dat de groote hoed den schijn kon redden....
‘Alle tijd,’ riep hij vroolijk terug, ‘ik was zoo bang, dat je al zoudt zitten wachten. Van der Scheer had een lang verhaal over het openen van nieuwe kebons naar het Zuiden. Hij heeft niet graag dat je hem dan haast. Het kan daar heel goed worden op den duur en hij gaf me te verstaan, dat ik er misschien ook wel een plaats zou vinden. Dat zou natuurlijk prachtig....’
Ze vermande zich en opende de deur; de glimlach, waartoe ze voor den spiegel haar vertrokken mond had gedwongen, nog op de lippen; maar zóó jammerlijk was haar aanblik in het barre buitenlicht, dat hij met twee stappen bij haar was en zijn arm om haar heen sloeg: ‘God kindje, wat is er met je gebeurd?’
‘Ik wou 't je maar niet vertellen,’ verweerde ze zich met het allerlaatste restje van haar moed, ‘ik wou werkelijk liever alleen, Otto.... Als 't morgen was gebeurd, had je er toch ook niets aan kunnen doen’.
‘Goddank dan, dat 't vandaag kwam.... Maar wat kàn er ineens, - in die anderhalf uur, dat ik weg was.... Of vertrouw je me niet meer?’
Nu was er geen ontkomen meer aan. Verward, zooals de schrik, de verbazing, het leed en de vertwijfeling over haar heen gekomen waren, was ook haar relaas, waarin wat haar man gezegd en zij gedacht had, tot een onontleedbare massa werd dooreengehutseld. De kraaltjes, die ze Marietje beloofd had; de minachting, waarmee haar man haar schijnheilig genoemd had; de geluidlooze aftocht van Lize Lotte, haar angst, dat hij haar wezenlijk van de kinderen verwijderd zou houden, - alles vervulde haar met gelijke rampzaligheid. Het verontrustte hem het meest, dat ze niet schreide, maar met een vreemde, bevende stem, soms zóó ver af, alsof ze nauwelijks deel had aan haar woorden, en dan weer met moeizaam bezinnen, hem al de onverwachtsche lotswisselingen opsomde....
Vroeger had hij duizendmaal met deze mogelijkheid gerekend, en zelfs in het eerste ongeduld van gedwarsboomd minnaar er op gehoopt. Voor verantwoordelijkheid was hij niet bang en alles leek hem toen lichter te dragen dan deze onwaardige hunkering; dit schipperen met gevoelens, die van nature geen halfheid dulden....
Later, toen hij haar beter had leeren kennen, - haar zachte, weinig doortastende aard en de angstige teederheid, die haar aan de bijna achterlijke kinderen bond; - toen hij met duizend teedere draden verstrikt was geraakt in die sfeer van aandoenlijke hulpeloosheid, waar drie weerloozen met gelijkelijk vanzelfsprekend vertrouwen op hem rekenden, om raad, om een verhaaltje, om een kleurigen knikker, - had hij begrepen, dat zij niet tot degenen behoorde, die breken en opnieuw opbouwen kunnen; dat, nu de dingen eenmaal zoo geloopen waren, hij haar niet
| |
| |
beter kon steunen, dan door niet door te tasten en niet ‘een man uit één stuk’ te zijn. Zoo had hij zich jarenlang gedwongen, zich getraind om zich neer te leggen bij het in wezen ondraaglijke; en de verwachting op een eerlijke breuk, een eerlijke openbaring had hij al lang opgegeven.
En nu, nu tusschen hen alles beslist leek; nu ook zij het onmogelijke van hun verhouding op den langen duur, zoozeer tot op den bodem scheen gepeild te hebben, dat ze zich niet langer tegen het afscheid had verzet; - juist nu deze doorbraak van hun half eerlijk, half leugenachtig spel; een doorbraak, die eindelooze perspectieven opende.... Als dit late geluk door haar maar niet moest worden betaald met zoo'n jammerlijk verdriet om de kinderen....
‘In elk geval’, begon hij zakelijk; maar hij maakte zijn zin niet af. Een heerlijke kracht van verantwoordelijkheidsgevoel doorstroomde hem. Voor het eerst sinds jaren van inbinden, van telkens weer zijn onkreukbare, mannelijke inzichten plooien en buigen naar de weifelende halfheid van een tobbende, bedroefde vrouw, voelde hij zich een kerel, die voor niemand uit den weg zou gaan en met iedereen oog in oog vrijuit kon spreken. Nu Houtman alles wist en haar uitstootte.... Natuurlijk zou hij eerst naar dien advocaat gaan en als het noodig was naar haar man zelf, om te probeeren, wat hij gedaan kon krijgen omtrent de kinderen.... Hij hield 't meeste van Jan, maar Marietje had haar moeder misschien nog meer noodig.... Al was 't maar tot hun tiende jaar en dan een uitgebreid droit de visite er na.... Hij zou niet alleen op zijn eigen geluk afstormen. Maar die kerels, die over haar heenvallen wilden, moesten onmiddellijk weten, dat hij onwrikbaar aan haar zijde stond, en niet beter vroeg, dan voor haar te mogen zorgen; voor haar kinderen en alles wat bij haar behoorde....
Met eerbiedige zachtheid trok hij haar naar zich toe, maar toen hij haar zag terugschrikken met dien smeekenden afweer in haar blik, dat weerlooze, dat hem altijd sterker bedwongen had dan een verbod, - bracht hij alleen haar handen naar zijn lippen en kuste voorzichtig haar polsen.
Op dat oogenblik doken juist twee groote kerels met toetoepjassen, waarvan het boord was opengezet, en blikkerende helmhoeden achter de chevelures van de voorgalerij op en een luide stem riep: ‘Hallo! Komen jullie haast? We zitten al een half uur te bitteren....’
Otto hief ongeduldig de hand op. ‘Ik kom dadelijk. Jullie kunt wel vast beginnen. Mevrouw Houtman is verhinderd om met de lunch mee te doen. En ik moet eerst nog even voor zaken....’
Onwillig en met spot in hun oogen wendden ze zich af.
‘Dàcht ik het niet, dat ze zouden zitten te tortelduiven! En dan kijkt zij je nog aan als de vermoorde onschuld’.
‘Maar Lichtenberg mag waarachtig wel een beetje voorzichtig zijn.
| |
| |
Houtman schijnt er de lucht van gekregen te hebben;.... wel wat laat, zul je zeggen.... Maar de eigenaar ontdekt zoo iets altijd later dan alle andere menschen.... Nu ze niet meer bang hoefden te zijn voor de vuisten van Lichtenberg, hebben gedienstige geesten zich gehaast hem te waarschuwen.... En ik kwam hem daarstraks tegen op weg naar Van der Scheer; ziedende.... Hij liet 't er niet bij zitten; hij zou tegen den baas zeggen, dat Lichtenberg een kerel was, met wien niemand kon samenwerken....’
‘Maar Van der Scheer weet toch zelf, dat 't een goed planter is’.
‘Nou ja, maar als Houtman de reden zegt.... Je weet toch, dat mevrouw Van der Scheer nog geen jaar geleden.... Ja, Gine van der Scheer en in haar eigen huis gesnapt met dien Pool van Soengei Itam.... Sindsdien is hij sans pardon voor kerels, die op het jachtterrein van een ander....’
‘Enfin, morgen is Lichtenberg weg. En als Houtman een kerel is, zal hij haar wel klein krijgen. 't Zou de eerste vrouw niet zijn, die den bereikbaren echtgenoot de voorkeur gaf boven den verren vriend. En omgekeerd.’
‘Meestal omgekeerd’, zei de ander, terwijl zijn vroolijke, roode kop vol rimpeltjes trok van het lachen, ‘Such is colonial life’.
Kwamen dan zelfs op de verbijsterendste dagen oogenblikken van onverschillige uitputting, waarbij je gewoon weer aan alles kon denken en je bijna kon voorstellen, dat 't leven nog normaal was? Over twintig uur zou Otto weg varen naar de onbereikbaarheid van Europa; en nauwelijks vier uur geleden had haar man hier in deze zelfde kamer gestaan en haar toegeroepen, dat ze nooit meer in zijn huis en nooit meer bij haar eigen kinderen zou mogen komen; - toch liep ze nu gewoon heen en weer, borg haar kammen en borstels op en trok met een zeker genoegen de koele zijden kimono aan. Geloofde ze niet, dat het werkelijk waar was, het scheiden van Otto, het scheiden van Jan en Marietje? Of kwam het er eigenlijk niet zoo erg veel op aan, wat een mensch overkwam, omdat elk hart toch maar tot een beperkte spanning in staat is en alles, wat hem daarboven nog opgeladen wordt, aan zijn vermogen om het te doorvoelen ontsnapt? Had ze verdriet? Maar ze had zelfs gegeten van de spijzen, die Otto haar had laten brengen; ze kon er zich zelfs voor interesseeren, of ze hetzelfde menu zou hebben gehad, als de menschen van den feestelijken disch en of er veel op hem gespeecht zou zijn.... Eigenlijk had ze wel kunnen meedoen.... Als ze zich niet zoo moe had gevoeld, zou ze denken, dat er niets bizonders gebeurd was.... Maar aan die zieke moeheid zou ze den volgenden dag zooveel kunnen toegeven als ze wilde; deze laatste uren met hem, deze kostbare uren had ze toch liever.... Of kon ze morgen
| |
| |
juist heelemaal géén rust nemen, en moest ze heel actief zijn om een baantje te vinden en een ‘bescheiden onderdak’; moest ze zich onmiddellijk een bestaan scheppen? God, hoeveel moeilijkheden, die ze niet doorzag, stonden vlak voor haar opgestapeld.
Ze had niet meer dan veertig gulden in haar tasch; tot hoe lang....? Maar wat kwamen deze zorgen er eigenlijk op aan, in verhouding tot het vertrek van Otto en de vernietigende woorden van haar man....
‘Mientje, mag ik even binnen?’ hoorde ze opnieuw, gedempt, zijn stem; en, de peignoir als een nonnetje dichthoudend tot onder haar kin, opende ze haar deur.
‘'t Is toch nog niet afgeloopen, het déjeuner,’ zei ze verbaasd, ‘hoe kon je dan....?’
‘Ik ben er heelemaal niet bij geweest. Ik heb gezegd: “Eten en drinken jullie maar onder elkaar. Jullie hebt bovendien veel meer plezier, als ik er niet met mijn begrafenisgezicht bij zit. En m'n reis is een paar weken uitgesteld”. En toen ben ik naar de directie van de Lloyd gegaan en heb gezegd, dat ik m'n passage cancelde.... Ze waren heel geschikt.’
‘O,’ zei ze, in een diepe zucht en met een glans over haar afgetobde gezichtje. ‘Meen je werkelijk, dat je nog wel twee weken....; meen je 't werkelijk?’
‘Maar dom, klein meisje, dacht je nu waarachtig, dat ik je hier alleen zou laten? Dat ik het je toevertrouwde allerlei besluiten te nemen en allerlei regelingen te treffen, die veel en veel te moeilijk voor je zijn? Als ik ooit naast je hoor, dan is het nu.’
‘Ik vind het zalig,’ zei ze kinderlijik en ze streek even met haar hoofd langs z'n mouw, ‘alleen, dat het van je verlof af gaat; en dat je moeder, die zóó naar je uitziet, nog langer moet wachten....’
‘Ik heb haar al getelegrafeerd. En ik heb voor morgen al een uur bij je mans advocaat afgesproken; dan gaan we er samen heen. Je zult eens zien, hoe het meevalt.’
Zijn hand lag op haar schouder en gleed langs haar zachten arm. Met een bezorgd opkijken van haar geduldige oogen zei ze tastend: ‘En toch was het misschien beter geweest, als je morgen maar dadelijk.... Ik zou geen raad hebben geweten, hoe ik me er doorheen moest slaan.... Maar 't was toch beter geweest, als we juist nu....’
Hij zag, hoe ze worstelde om haar gedachten te formuleeren, en wachtte, zwijgend en bescheiden, zooals hij, in al die jaren, duizend keeren onbeweeglijk had gewacht, totdat haar schuchterheid de termen had gevonden, waarin ze zich uiten kon, zonder zich al te beschamend bloot te geven.... Hij speelde in gedachten met de zijden kwasten van haar ceintuur; en toen hij ééns haar knie raakte, voelde hij een hinderlijke gespannenheid. Het bloed golfde achter zijn oogen.
| |
| |
‘We hadden het nu juist zoo goed uitgepraat, dat 't op deze manier niet langer kan,’ zei ze toen moeilijk. ‘Je weet, hoe lang ik er tegen gevochten heb, om dat te erkennen, omdat ik je niet kon laten gaan.... O, ik heb 't je schandelijk moeilijk gemaakt met m'n egoïsme. Maar de laatste maanden kon ik er ook niet meer tegenop. Als we elkaar geregeld zagen, kwam ik tot niets anders meer, van onrust en verlangen. Zelfs de kinderen waren me dikwijls te veel, omdat ik eigenlijk aldoor zat te luisteren, of ik jou ook hoorde. En als je er was, dacht ik weer: Ik wou maar, dat hij weg ging. Want ik kan beter alleen aan hem denken, dan met hem samen zijn, terwijl alles zoo half, zoo onwaarachtig.... Alleen als we dan weer eens ons héél lang van elkaar weg hadden gehouden, konden we volmaakt genieten van 't elkaar zien en hooren, alleen.... Maar na een week, ondanks alle verstandige redeneering, - want 't leek werkelijk wel heel kinderachtig, - begon opnieuw die hang....’
Ze streek even, verlegen, haar haar weg en trok zich een beetje van hem terug. Maar met een beheerschenden lach greep hij haar opnieuw om de schouders. Had zij dan nog geen oogenblik er aan gedacht, dat met deze katastrophe ook hun verhouding was veranderd en dat het nu nog maar een kwestie van tijd....?
‘Maar droomstertje, doezeltje, Mientje-kijk-in-de-lucht,’ fluisterde hij verteederd, ‘ben je dan zóó versuft van al die harde woorden, dat je niet ziet, dat jij en ik nu eindelijk een toekomst hebben? Dat ik je nu in alle eer en deugd het hof mag maken, omdat je over een jaar als mijn vrouw hier terug komt.... Eindelijk.’
Ze staarde voor zich uit; haar eene ooglid trilde een beetje; toen boog ze zich naar hem over.
‘Het is heel dom van me.... maar 't is te veel. Ik kan dat niet allemaal tegelijk begrijpen. Dus nu ben ik vrij; nu mag ik werkelijk bij jou hooren, bij jou, bij jou....’
Met iets krampachtigs sloeg ze haar arm om zijn hals en borg haar hoofd onder het zijne. Hij voelde de bedwelming van het oogenblik, maar trachtte zich in de hand te houden. ‘Ze is overspannen, niet profiteeren, weggaan, dadelijk weggaan’, zei hij dringend tot zichzelf, ‘wees geen ploert.’
‘Wettelijk ben je nog gebonden,’ verweerde hij zich, met zijn hand om haar bovenarm gekneld.
Ze trok even met de schouders, zonder haar hoofd op te heffen. ‘Wat komt dat er op aan. Jij zorgt voor me; je bent om mij hier gebleven; ik hoor bij jou.’
‘Maar je speelt met vuur....; stuur me weg, onmiddellijk....’
‘Nooit meer,’ zei ze sereen. ‘Nooit meer.’
(Slot volgt).
|
|