| |
| |
| |
De thuisreis
door Herman Robbers.
IX
OVER Engeland moest Pauline de reis maken, ook ditmaal. Huib wist op de minuut af, wanneer ze zou vertrekken; hij zág haar afscheid nemen. Zich buigen over het bed van Marcel de Varine, den ongelukkigen jongen beeldhouwer.
Dan in den trein.... Op de boot....
Een gaping in zijn bestaan leek het later, Zijn angstige gespannenheid scheen als verdoovend en verlammend gewerkt te hebben. Toch worstelde hij zich lijdend de uren door, die nog nooit zoo onvermurwbaar langzaam over hem heengetogen waren. Huib had afschuwelijke vizioenen. Nog heviger werd hij gemarteld dan tijdens haar heenreis, nu daar zwaar op zijn borst lag, een donker dier, het aldoor, als buiten hem om, gegroeide, al sinds lang niet meer te omvâmen verlangen. Als er nú nog iets gebeuren zou, hij Pauline tóch niet terug zou mogen zien - dan was het gedaan, met alles. Dood, waanzin, verstomping - wát zou dan volgen? Hij waakte en wachtte, deed anders niets meer; zijn horloge in de klamme hand geklemd prevelde hij zijn smeekgebeden en staarde voor zich uit, verstarrend uren lang, ook tot denken niet meer bij machte.
Aan den Hoek van Holland, half zes in den ochtend, schemerduister. Er stak wat wind op, recht uit zee; Huib huiverde in zijn regenjas. Kregel gemaakt had hij de weinige mannen die daar om-en-bij waren met zijn vragen hoe laat het schip werd verwacht. Norsch en nachtelijk hun brommende stemmen. Mistig was het geweest en nog; wie kon er iets van zeggen! Meer menschen wachtten, domp zwijgend.
Een uur te laat, in den nu scherper aanlichtenden ochtend, plotseling toch nog, werd de boot gesignaleerd. Huib klappertandde. Snel groeide de zwarte vlek in 't massale grauw tot een hoekigen voorsteven. Hoornig geloei doofde ander geluid. Hij tuurde, verbeeldde zich iets wits heen-en-weer te zien gaan, gaf een harden schreeuw en wuifde woest terug, ofschoon niet wetend of 't voor hem bedoeld was. Tranen liepen in zijn mondhoeken.
Ja-ja! Daar stond ze, daar stónd ze! Wuifde met de hand nu....
Nog wel een kwartier verliep voordat het kouwelijk passagierstreintje over de brug kon komen. Zij keken elkaar uit de verte aan. Nu begon hij haar scherper te onderscheiden. God, hoe smal en grauw, als inééngeschrompeld - wat een klein gezichtje!
Van dichtbij keek ze hem ernstig aan met iets angstigs, zoekends. ‘Dag Huiblief! Dag!’ Hij nam haar handkoffertje over, sloeg om haar heen
| |
| |
een verkleumden arm, terwijl reikten zijn smachtende lippen naar de hare, die ook vooruitgestoken werden; hun oogen sloten zich. ‘O.... o....!’ Het was het eenige geluid dat hij geven kon, en tusschen twee zoenen een kreun van geluk. ‘Huib! Lieverd!’ kwam haar gesmoorde stem. ‘Heerlijk dat je hier bent gekomen! Hoe is 't nou met je?’
‘Liefste! Met mij? Zóó gelukkig... Maar jij bent koud en moe, hè? Vreeslijk moe, ik zie het aan je. Geen wonder waarachtig!’
‘Nou ja.... Beteekent niks....’ En ze vertelde, met wat afgebroken zinnetjes, van haar overtochten, het staan met zwemgordels aan naast de reddingsbooten, op bevel van den kapitein. Gebeurde geregeld tegenwoordig. ‘Enfin, 'k ben er nou weer, hè? Dat's 't voornaamste!’
‘Mijn liefste, mijn vrouw!’
Voor haar koffers zorgen nu. Staan wachten, elkaar aanzien, teeder glimlachen, een paar woorden wisselen - dan weêr met witkielen en douanen. Ze schoten niet op. Toen ze eindelijk aan den trein kwamen bleken de meeste coupés al vol te zijn. Met vier Engelschen kwamen ze te zitten, al wat oudere heeren, die met onbewogen gezichten over hun zaken redeneerden. Konden zij tenminste ook wat praten, onverstaan. Pauline intusschen gooide fransche woorden tusschen de hollandsche door. Nog iets over haar laatste dagen te Parijs vertelde ze, en hij van thuis, Bertje, dingen waar ze in haar brieven naar had gevraagd. Maar beiden waren veel te moe. Hun nachtwaken wreekte zich thans. ‘Zie wat te slapen!’ Huib knikte haar teeder toe. En zij, zacht glimlachend: ‘Ja.... goed.... maar jij ook, zeg!’
Ze duwde haar hoofd achterover, een gebaar of ze onder iets wég wou komen, en - in het zware stemgebrom der engelschen - sliep haast onmiddellijk. Uitgeput zag ze er uit nu, met die bleeke, dorre, even-van-een-wijkende lippen, grijze schaduwvlekken onder de zichtbare jukbeenderen, om de wegzinkende oogen vooral. Lang en aandachtig, te overspannen om te slapen, bleef Huib naar zijn vrouw zitten turen. Ontroerd tot in zijn diepste wezen, dankbaar en weemoedig, blij en bedroefd tegelijk.
Hád haar dus weer - och ja-ja, maar hoe! En wat zou er nog moeten volgen? Zou ze opnieuw van hem weg willen, over een poos?
Pauline had haar hoed afgezet; haar blonde haarvracht, onbedekt, lag tegen het zwartig roode trijp der coupé-leuning aan. Huib waarschuwde daar anders altijd tegen, nu liet hij het in godsnaam maar. Altijd vroeger droeg ze 't glanzige blond, waaruit losse haartjes opsprongen, eenvoudig in 't midden gescheiden en naar weerskanten over 't hoofd gevleid. Thans had ze de scheiding wat naar rechts verlegd, de linker haargolf breed-uit en naar voren getrokken, in zwakke bocht langs het welvende voorhoofd, het teeder slaap-vlaktetje. Iets coquets gaf haar dit, licht
| |
| |
mondains en verlokkends - neen, 't stond haar niet.... Door fransche sfeer en geest toch eenigszms meêgenomen? ‘Mijn liefste, mijn liefste....’ prevelde Huib verteederd. Och, en - wie weet - als dit doodelijk vermoeid gezichtje eerst weer eens wat bijgekomen zou zijn.... God-o-god, de verschrikkelijke dingen die ze daar aanschouwd en bijgewoond moest hebben om in zoo korten tijd.... zóó te veranderen.... te verouderen...!
Paulines eigenlijke thuiskomen gebeurde 's middags - vóórdat Bertje uit school kwam - tusschen de wanden van hun slaapkamer. Uren lagen zij tezamen, in hechte omstrengeling, fluisterend allerintiemste gesprekjes, teedere liefdenamen en woorden van geluk. Huib kon zijn zaligheid, haar weer in zijn armen te hebben, nog niet bevatten; stamelend trachtte hij zich te uiten, te beschrijven zijn ontzaglijk verlangen - geen woorden vond hij die het zeggen konden. En Pauline, als verlamd door vermoeienis en drang tot overgave, liet maar streelen zich en koesteren. Een droeve glimlach, als een smartelijke herinnering, trok soms even langs haar lippen. Dan in-eens weer, als met een schok van hartstocht, wierp ze zich tegen Huib aan, zoende lang, fel begeerig, en tot op zijn tanden. Zij kreunden. Hun eerste lichaamsvereeniging was als een wild en blind samenkrampen, haast pijnlijk van scherpe genieting. Daarna, een tijdlang, tot in haar vingerspitsen afgemat, sliep Pauline, haar hoofd in de holte van zijn schouder. En ook Huib, die doodstil liggen bleef, tot schreiens toe vol van weemoedig geluk, verviel in een zweverig lichten sluimer - wonderdadig!
Toen hij Bertje in huis hoorde, ging Hoogland zachtjes naar hem toe. ‘Een beetje stil wezen, jongen, tante slaapt nog even.’ Maar aan tafel zaten ze met z'n drieën en ieder op zijn oude plaats. Pauline, de oogen groot en vochtig, had ook Bertje over het haar gestreken. ‘Nou gaat ons oude leventje weer beginnen... Hoe is het, Bert, gaat het goed op school? Heb je mooie cijfers?’
‘O ja, tante, best, een acht voor wiskunde.’ En plotseling, achter elkaar, in zijn korte, afgebeten zinnetjes, begon hij haar te vragen allerlei bizonderheden van 't reizen in Frankrijk en Engeland nu, en over den toestand der vervoermiddelen, de volte, het oponthoud door militaire transporten - allemaal dingen waaraan Huib in zijn bewogenheid nog in 't geheel niet had gedacht.
‘Heldere kop toch, die jongen,’ zei hij later tot Pauline.
‘Merkwaardig, ja! Hij zal een bruikbaar mensch in de wereld worden. 'n Goed genie-officier misschien. Geen last van droomerigheid of altruïsme. Dat zijn je waren maar tegenwoordig!’
Verbaasd even, keek Hoogland op. ‘O!.... Ja!.... Maar.... er
| |
| |
zal intusschen op hem gelet moeten worden. 't Is geen kind meer, zoo jong als hij is. Die indische jongens zijn zoo verbazend vroeg rijp.’ En hij vertelde wat hij gezien had, dien middag in de oude stad.
‘Zoo.... Nou.... Wijs jij hem maar ernstig op de gevaren en hij zal wel op leeren passen.’ Iets bijna schampers klonk in Paulines toon. ‘Zeg hem vooral dat zijn lichaam een heele fijne machinerie is, die hij nauwgezet moet verzorgen.... Ook zijn soort heb ik ruimschoots leeren kennen daarginds.... Er zijn er veel zoo onder de Franschen, lastig, maar verstandig, zonder een zweem van poëzie....
‘Ja-ja.... Je zult wel van allerlei onder handen gehad hebben.’
‘O.... o.....!’ Zij bracht haar handen voor haar gezicht. Een korte huiver deed haar lichaam trillen.
Veel en druk vertelde Pauline die eerste dagen - bevreemdend in haar die vroeger nooit zoo praterig was geweest, er altijd wat moeite meê had, ontroerende ervaringen mee te deelen. Overspanning, dacht Huib. Hij liet haar maar rustig begaan. Opgewonden soms beschreef zij haar patiënten, hun wreede verwondingen en verminkingen, hun booze ziekten en vergiftigingen, deed de menschelijke geaardheden uitkomen, de vaak zoo zonderlinge manieren en uitingen, sprak ook over haar mede-verpleegsters, de doktoren, professoren en assistenten - hun vreemde ijdelheden en parmantige stokpaardjes, hun stiekeme intriges, hun zoogenaamd geheime geschiedenissen - die intusschen overal werden rondgefluisterd, beoordeeld, belachen meestal. Zij imiteerde hun stemmen, houdingen en gebaren, zij schaterde of proestlachte er dikwijls zelf nog om. Waarna ze soms eensklaps in snikken uitbarsten kon, als overmande haar opnieuw de geweldige inspanning, de diepe verschrikking, die, alles bijeengenomen, het voor haar geweest moest zijn. Een wereld van leed, van wanhoop en verwording, had zich voor haar geopend, waarin de zoogenaamd gezonden, de genezers, vaak niet de minst ontaarden, hulpbehoevenden of zieken bleken te zijn. En toch - telkens voegde zij 't erbij - ook zooveel prachtige momenten had ze beleefd of bijgewoond daarginds, zooveel voorbeelden van beheersching, van liefde en offervaardigheid. Dikwijls, en dan meest met een lichte verwarring, een bewogenheid die ze trachtte te verbergen, citeerde ze den beeldhouwer, den verminkte, die op zijn stille, onopgesmukte manier, ondanks het eigen verschrikkelijk lijden, zulke wijze en zachte woorden zeggen kon. Sprak overigens over hem maar zelden, vluchtig en terloops, met veel minder spontane levendigheid en plastische typeeringslust dan over de anderen. ‘Och!’ zei ze, toen Huib daar zijn verwondering eens over uitsprak, ‘'k heb ook al zooveel over hem geschreven immers.’ En na een poosje, over
haar naaiwerk gebogen: ‘Hij is zoo bitter ongelukkig
| |
| |
Als ik over hem begin zou ik verder.... niets kunnen vertellen.....’
‘Ongelukkig? Maar toch ook zoo moedig, hè? Vol hoop nog.... heb je dikwijls geschreven.... Van een bewonderenswaardige energie....’
‘O ja.... Maar als zijn oogen niet beter worden.... Je weet, hij heeft ook van gasvergiftiging geleden. Er is van allerlei nog niet in orde met hem. Als hij toch niet meer zou kunnen werken.... ik ben soms zoo bang, zoo bang... Wat móet hij dan met al zijn wilskracht, zijn energie?’
Het was Huib een illusie geweest, als zijn Lieneke weer thuis en gewend zou zijn, aan een nieuw groot werk te kunnen beginnen, een drama, sterk gestileerd en symbolisch - ‘monumentaal’ zeiden de schilders tegenwoordig -, waarvan de primaire idee, het essentieele, hem al tijden door de ziel woelde. Maar hierin werd hij teleurgesteld. Zijn hoofd kwam niet vrij. Het was zijn vrouw die hem aldoor, diep innerlijk, bleef bezighouden; hij had de kracht en de gerustheid niet haar lang alleen te laten; concentratie op zijn werk, ook op het noodzakelijkste, viel hem uiterst moeilijk. Het lag aan zekere nieuwe elementen, die in Paulines zieleleven gevaren waren, en waar hij nog maar niet mee vertrouwd worden kon. Geen wonder natuurlijk! Hoe láng was zij weg geweest en in wat voor omgeving....! En bij al haar verhalen, druk en plastisch, zoo gesloten kon ze hem soms ook lijken. Waar ging haar diepere aandacht, waar gingen haar gedachten naar toe, als zij zoo ernstig peinzend zat te werken of voor zich uit te kijken, groot-open getrokken dan dikwijls de lichte oogen. Zorgzaam bleef ze voor hem en teeder, bij buien hartstochtelijk overgegeven. Toch - Huib schrok van de gedachte - die diepe en stille innigheid van hun vroegere samenleven, vooral waar het op zuiver geestelijke dingen zich betrok, hun dan, bij alle schijnbare meeningsverschillen, één-en-onverdeeld zich voelen, nog niet heelemaal teruggekomen leek het hem. Sprak hij over zijn werk met haar, dan luisterde Pauline een weinig verstrooid vaak, en als deed zij dat nog maar om hém alleen, niet uit eigen belangstelling - ja zelfs schemerde er af-en-toe onder haar fronsende brauwen, die dan breed en donker werden, iets van ongeduld, onwil. In dofheid van stem vervaalden haar korte antwoorden; iets ontbrak....
Huib keek dan naar haar, oplettend: ‘Verveelt het je, Lieneke?’
‘Vervelen? Wat?’
‘Dat ik over mijn werk praat.’
‘Wat 's dat nou? Hoe kan me dat ooit vervelen?’
‘Ik weet het niet, schat.... Maar je kijkt soms zoo.... haast ongeduldig....’
‘Ongeduldig? Ik heb geen idee.... Ik weet heusch niet....’
‘Verstrooid dan misschien....’
| |
| |
‘Hm.... Ja.... Enfin! Je moet bedenken, het is alles nog maar zoo kort.... weer hier.... Ik ben nog niet heelemaal ingeleefd... Nog wat vol zit m'n hoofd, waarschijnlijk, met andere dingen...’
‘Ja, ja, dat begrijp ik wel,’ viel hij haastig in de rede.
‘Het verwondert me dan.... ja, misschien.... wel 'is even een beetje - ik heb zoo lang een verschrikkelijke werkelijkheid ondergaan, moet je bedenken - ik ben wel 'is even verbaasd, dat jij.... in een tijd als deze.... hoe zal ik het zeggen.... je hoofd houden kan bij zulke... betrekkelijk toch fantasieën, niet waar? Zulke.... uitgedachte verwikkelingen.... Begrijp je me?.... Nou ja! Och! Onzin natuurlijk, dat weet ik wel.’
‘Maar liefste, hoe kan je nou zoo iets zeggen? Dat ik er mijn hoofd bij kan houden? God, als je wist! 't Heeft me waarachtig moeite genoeg gekost, in die tijd dat je weg was vooral, me voldoende op mijn werk te concentreeren! Maar móest ik dat dan niet doen? Werd ik er niet, zoowel van binnen-uit als van buiten-af, toe gedwongen? Hoe onnoodig dan ook misschien, 't is mijn werk hè? Mijn levenstaak! Dat waarvoor ik leef....! Fantasieën? Uitgedachte verwikkelingen?’ Met een krachtig gebaar: ‘O nee, maar dan vergis je je toch, als ik er heelemaal in wég ben grijpt het mij aan! Dan bestaat er niets werkelijkers voor me dan die fantasieën!’
Getroffen keek ze op. ‘Wat? Och ja, natuurlijk! Begrijp ik ook eigenlijk wel... Je kunt niet anders meer.’
‘En ik wil ook niet anders! Ik ben een schrijver! Met dat werk sta of val ik!’
‘Och ja, Huiblief, natuurlijk! Toe, vergeef het me maar! Je hebt gelijk, spreekt van zelf. Ik ben een gans, een sufferd, 'k geloof heusch dat ik een beetje maal soms....’
Zij kwam naar hem toe om hem een zoen te geven, pakte zijn hoofd. Maar Huib, wild, bijna ruw, trok haar op zijn schoot. ‘Nonsens! Mijn heerlijkheid ben je! Blijf je altijd... Ik kan het me ten slotte ook wel begrijpen, dat massa's andere dingen jou veel gewichtiger lijken. Alsof ze 't mij niet zouden doen soms! God! Maar tóch liefste, jij, jij.... Je moet me toch maar altijd au sérieux blijven nemen, mij en mijn werk, want als jij dat niet meer deedt.... In deze tijden van bruutheid en geest-verwarring, waarin kunst haast iets bespottelijks is geworden, een kunstenaar... een....’
Zij lei haar hand op zijn mond. ‘Sst! Stil nou maar.... Wat is dát nou? Au sérieux nemen! Nou vraag ik je, wat een uitdrukking! Ik die je zóó bewonder.... zoo hoog tegen je opzie.... Dat weet je toch wel.... Je werk, wat heb ik er altijd van genoten....! Ik lijk toch ook waarachtig wel gek soms...’
Wél haar volle attentie gaf Pauline, als hij sprak over de russische
| |
| |
revolutie, over Kerensky en zijn vreemd grillige, blijkbaar weifelende regeering, waarvan hij niettemin zooveel bleef hopen - over de mogelijke ontwikkeling der gebeurtenissen in dat zoo gansch afzonderlijke werelddeel Rusland, land van diep verborgen, mysterieuse krachten, waarover in de laatste jaren, door de hevig beroerende boeken van den grooten Dostojevsky vooral, wat meer licht was opgegaan. Alléén, zij, Pauline, zag het alles van den kant der oorlogspolitiek. Zou Rusland afzonderlijk vrede sluiten, zou het Frankrijk in den steek laten? De bolsjewistische partij scheen er vóór te zijn. Maar Marcel zei altijd: Rusland en Frankrijk zijn wapenbroeders; het kan niet, het zal niet gebeuren, wel allerminst nu ze beide een republiek zijn; de republieken tegen de keizerrijken! Maar ja, 't was waar, Marcel was een romantische natuur, ouderwetsch leek zijn gedachtenwereld soms, terwijl zijn werk toch zoo modern moest zijn... Buiten Frankrijk, ze wist het wel, werd er nuchterder over gesproken.... Pauline - kon het wel anders? - was veel meer franschgezind geworden dan vroeger. Marcel zei: men kon hartelijk franschgezind zijn en toch op een spoedige vrede hopen, een vrede zonder doorslaggevende overwinning; de gevaren voor de toekomst, die in zulk een overwinning lagen, scheen ook hij wel in te zien. Huib luisterde aandachtig, als zij zoo van Marcel sprak; uit al diens uitingen kreeg hij steeds grooter sympathie voor den ongelukkigen kunstenaar - wegwerpend, onwillig, ieder opkomend gevoel van jaloezie.
‘Moet je hem niet eens schrijven, je vriend Marcel...’, vroeg Huib, drie weken na haar terugkomst.
‘Zeker.... Maar 'k héb hem al wel eens geschreven....’
‘O ja? Zoo! Hé!.... Dat wist ik niet. Daar heb je me niets van verteld....’ Een licht verwijt was in zijn toon.
‘Nee.... Nou.... Moest dat dan?.... Moet ik je soms al mijn brieven laten lezen?’
‘Ben je mal? Toe, zeg geen dwaze dingen! 't Is alléén maar... ik dacht.... Maar je hebt gelijk, hoor.... Heb je ook al aan anderen daar geschreven?’
‘Jawel... Laat 'is zien... Aan Louise Buvard, aan Marie Polognac.... en aan de kleine Soignies, je weet wel...’
‘Dat jonge tamboertje?’
‘Ja juist! Ons aller lieveling... die zooveel liedjes kende...’
Veel fransche liedjes had ook Pauline geleerd, oorlogsliedjes en andere; ze neuriede ze vaak. Cynisch-ondeugende waren erbij en sentimenteel weemoedige, over de poilu's, hun avonturen, hun onweerstaanbaarheid - dood en liefde, ze kwamen er altijd weer bij te pas. Huib en zij lachten er samen om, en hij plaagde zijn vrouw een beetje, zei dat ze een lichtzinnige française was geworden. Soms, plotseling, vooral wanneer zulke dingen
| |
| |
ter sprake kwamen, had Pauline haar harden schaterlach weer, en niet, als vroeger, schrok ze daar zelf van en stopte abrupt; ze scheen er geen oor meer voor te hebben, of zich zelfbewust-onverschilliger te laten gaan. Toch keek ze soms even, tersluiks, naar Huib, en hij merkte het wel, ofschoon vermijdend haar blik te ontmoeten. Ook hij deed dan maar, als hoorde hij 't niet meer zóó, dat schaterlachen, dat hem vroeger zoo kon hinderen. Pauline moest met toegevendheid behandeld worden; zooveel sombers en afzichtelijks had ze bijgewoond, zooveel brutaal cynisme, zooveel wreede en wrange bitterheid - geen wonder waarachtig, als haar zoo ontvankelijk wezen er wel eenigszins door besmet zou zijn. Zou weer wegslijten natuurlijk. O, als ze maar bij hem wou blijven! Weggaan opnieuw, er was nog geen woord van gesproken tot nog toe, goddank!
Voortdurend erop bedacht werd Huib, Paulines door sombere voorstellingen blijkbaar overbevolkten geest te verfrisschen en af te leiden, haar opwekking, natuur- en kunstgenot te bezorgen; van zijn werk deed hij enkel het noodzakelijke, en dat zoo vlug mogelijk, bracht al zijn overigen tijd met zijn vrouw door. Ze maakten wandelingen en kleine uitstapjes, als in hun ‘eersten tijd’ - bezochten musea en tentoonstellingen. Voor schouwburg- en concertbezoek kon niet veel geld overschieten. Toch ontbrak het ook daaraan niet heelemaal, dank zij Huibs vriendschappelijke betrekkingen in tooneel- en muziekwereld. Maar juist door dat gedurig samenzijn, op hun wandelingen vooral, kon het wel niet anders of een zeker verschil met dien ‘eersten tijd’ - verschil in stemming, toon en sfeer van gesprekken, in heel hun houding en gedrag tegenover elkaar - moest telkens opnieuw tot hun bewustzijn doordringen, ook al toonden zij dit elkander nooit. Huib onderzocht zich met angst en zorg: was hij zelf veranderd? O, zeker niet ten opzichte van Pauline; integendeel, nog altijd te groeien scheen zijn diepe liefde; haar aan te zien alleen bracht ál wat er fijns en teeders in hem was tot een plotseling verhoogd, een hel glanzend leven; smachten kon hij naar haar omhelzingen, smachten met zijn gansche wezen. Alléén - och ja, altijd weer hetzelfde: de ellendige tijd, de oorlog en wat er mee samenhing, er uit voortkwam! Gedrukter en zorglijker was ook hij geworden. Maar zou dát een verschil kunnen geven in hun gevoel tegenover elkaar, in hun intiemsten omgang? Het tegenovergestelde scheen hem natuurlijker!
Eens toen ze samen door de Kalfjeslaan liepen, herinnerde Huib zich plotseling zijn Lienekes onstuimigheid, haar onbedaarlijke zich op zijn borst werpen, toen ze hier voor de eerste maal alléén waren. Gloed steeg snel in hem op. Hij keek Pauline van terzijde aan. Zij liep met het hoofd diep voorovergebogen. Dacht ook zij aan dat uur van geluk terug? Gaf ook zij - misschien - er zich rekenschap van dat het....
| |
| |
God!.... voorbij was, wel nooit zóó terug zou keeren? Wat, wát? Hevig schrok hij van zijn eigen gedachten, huiverde, versnelde zijn pas, gedroeg zich zenuwachtig - zij scheen er niets van te merken.... Hoe hongerde 't hem plotseling, daar diep in zijn wezen, hoe smachtte hij terug.... terug.... naar dat voorbije!
En toch, nee-nee, toch mocht hij niet twijfelen, ook aan háár liefde niet. Kwam ze daar ooit iets van te weten, het zou haar bitter verdriet doen, haar wanhopig maken misschien. Want hij wist het immers: even diep overtuigd als hijzelf was zij, z'n Lieneke, voor altijd lief te hebben. Met dat denkbeeld vergroeid. Hij mocht er haar nooit naar vragen zelfs, smeekend had ze hem dat verboden....
Is het dan enkel dat wij wat ouder zijn geworden - zoo weinig toch nog maar - vroeg hij zich triest weemoedig af? Of ligt dit soms óók aan de sombere tijden en haar zoo diep daarvan vervuld zijn?
Intusschen scheen er, juist in déze sfeer van gedachten, eenig licht te zullen komen - eindelijk! De brute wreedheden en zinlooze misdaden der duitsche duikbootcommandanten hadden de Vereenigde Staten doen besluiten - nu eensklaps met groot élan - de geallieerden te hulp te komen; dagelijks groeide het zich nog oefenende amerikaansche leger op de fransche kusten aan. De Vereenigde Staten met hun onbeperkte middelen, krachtiger bondgenoot zouden zij blijken dan Rusland ooit geweest was. Als zij daarover sprak scheen Paulines geestesgesteldheid zich sprongsgewijs te verhelderen.
Wat Huib trouwens nog het meest verwonderde, en in verwarring bracht vaak, was niet de zwijgzame, peinzige zorg, waarin zijn vrouw kon zijn verzonken, maar juist haar - al was het dan bij uitzondering - daar schijnbaar lijnrecht tegenoverstaande stemming, haar op gegeven momenten eensklaps wild losbrekende, bijna kinderlijk-dolle uitgelatenheid, lachlust en beweeglijkheid. Momenten dan altijd waarin zij met vrienden of kennissen waren, in café of restaurant. Luidruchtige vroolijkheid, dansmuziek en lachende gezichten werkten aanstekelijk op Pauline; ze kon er zich met élan aan overgeven. Het dansen in het openbaar, bij muziek van strijkjes, begon zich, die latere oorlogsjaren, meer en meer te ontwikkelen. Huib vond dat vreemd, tegenstrijdig - Pauline niet. Zij, die vroeger nooit naar dansen taalde, bleek het thans dolgraag te doen en tot in de perfectie te kunnen. Ze scheen er ook in 't geheel niet tegen op te zien, zich in de armen van volkomen onbekenden te laten rondzwieren, te walsen, of te ‘steppen’. Alléén, wat juist het moderne dansen zoozeer van het vroegere onderscheidt, het zich wiegen, in lascieven schuifpas, dicht tegen elkanders warme lichamen aan, ze vermeed het met gratie en distinctie, wist zich ten slotte onder de mannen de dansers ook wel uit te kiezen, wien het daar niet om te doen was. Overigens
| |
| |
lachte en praatte zij, koketteerde een beetje, amuseerde zich blijkbaar voortdurend met hen - het ernstige, uitgestreken gezicht, dat eveneens bij het moderne dansen scheen te behooren, vond ze bespottelijk. En, het vreemdste nog misschien: zoodra zulk een kwasi feestelijkheid beëindigd, zijzelf tenminste ervan weggegaan was, met Huib alleen en op weg naar huis, viel ze doorgaans terug in haar, tegenwoordig zoo gewone, stille somberheid, ja toonde zich vaak zwijgzamer nog en melancolieker dan anders - gevolg allicht van vermoeienis - voor Huib intusschen zacht en aanhankelijk, zich aan zijn zijde vleiend, het blonde hoofd liefst als neergeknakt op zijn schouder, en ook bij hun nachtelijke omhelzingen even hartstochtelijk overgegeven als teeder en begrijpend.
Huib kon er dan ook niet toe komen, haar over die uitgelatenheid en danslust ook maar iets afkeurends, laat staan verwijtends te zeggen; integendeel, hij hoopte, dat die buien zouden meewerken, haar van haar somberheid en stille zorgen af te brengen; een enkelen keer maar uitte hij, op zachten toon en met een vriendelijk-plagenden glimlach, zijn verwondering: ‘Dat je toch zoo van dat dansen bent gaan houden, Lieneke... Had ik nou nooit van je gedacht....’
‘Och! Van houden. Ik weet niet, dat is het ook eigenlijk niet, geloof ik. Maar 't is zoo'n bevrijding, zie je, God, je weet niet.... Je moet het toch ook 'is probeeren. Je bent er nog heelemaal niet te oud voor. Het is, na een poosje, of het dansrythme zich meedeelt aan je innerlijk, of alles lichter wordt... Je zweeft een oogenblik je leven door.... je weet van niets anders meer.... tijdelijk....’
‘Hm! Ja.... Goed.... Maar dan alles wat er bijkomt, hè? Het lachen en pleziermaken met soms totaal onbekende... en niet altijd even gunstige....?
‘O! Dat? Nou ja! Dat hóórt er nu eenmaal bij! 't Is een spel... een soort comedie.... niets anders!.... Ze zijn me niets, geen van allen, die dansheertjes.... Weet je ook wel....’
Verder kreeg hij haar niet. En Huib berustte daar graag in. Als 't anders niet was! Eens te dansen, te lachen, vroolijk te zijn.... maar ze was er immers jong voor!
Mocht het maar wat nawerken, mocht zij over 't algemeen maar weer wat opgewekter, gelukkiger worden... Er ook weer wat fleuriger uitzien.... Die straling van drie jaar geleden... Och!
Van hun vroegere vrienden en kennissen ontmoetten de Hooglands, dit voorjaar, dezen zomer, maar weinigen. Does en zijn vrouw kwamen nooit meer naar stad, de pas getrouwde Melchior Spin hield zich blijkbaar opzettelijk afzijdig, Vechtel vertoonde zich in het geheel niet meer. Tot de al benauwender stemming in de wilde gezinnen van Blécour en Reelink
| |
| |
voelde Huib noch Pauline zich aangetrokken. Noordzij was weggebleven toen hij merkte, dat met die mooie jonge vrouw van Hoogland niets te bereiken viel. Mantringa, de daadkrachtige architect, door de oorlogstoestanden tot werkeloosheid gedoemd, bood zijn diensten een anderen, beroemderen collega aan en verhuisde naar den Haag. Ook Van Hille, de schilder, was weg. Hij verkniesde met zijn ziekelijke vrouw in het dorp van haar geboorte, armoedig, machteloos, in een tot woning verprutste bouwkeet, door den fijnen, romantischen schilder eigenhandig wat opgeverfd.
Maar de stadsche wereld werd al uithuiziger, men maakte gemakkelijk nieuwe kennissen. Het scheen een van de resultaten van het leven-bij-den dag, misschien ook van de stijgende zucht naar afleiding en plezier te zijn: hun schuchtere, stijve eenzelvigheid bleken de Hollanders - de stedelingen dan vooral - meer en meer van zich af te schuiven.
Intusschen, het was buiten al zulke oorzaken om, dat de Hooglands met hun nieuwe onderhuren in aanraking kwamen, de bewoners, sinds Mei, van het groote benedenhuis, een handelsman met vrouw en kinderen. Een kennismaking, aan beide zijden vol verrassing; de al dadelijk vriendschappelijke verhouding werd in korten tijd intiem. Een heel bizonder menschenpaar, zooals Huib zich niet herinnerde vroeger ooit onder ‘handelsvrienden’ ontmoet te hebben: hij een ernstige, fijnvoelende man, van artistieken smaak en een zachte, gelijkmatige opgewektheid - niet ongeestig ook, een denker in zijn wezen - zij een moedernatuur, huiselijk, maar zonder iets van slovigheid, vrij en spontaan in haar uitingen, driftiger wel en ongeduriger dan haar man, toch vol aandacht voor wat hij gewoon was met haar te bepraten of haar voor te lezen in rustige avonduren. De kinderen: het meisje, vijftien jaar, slank en donker met groote vraag-oogen, en de jongen, nakomertje van zeven - beiden vriendelijke, vroolijke wezentjes en als omsfeerd door de straling hunner welverzorgde jeugd. Het meisje deed Huib aan zijn eigen, thans zoo veraflevende bezitting denken; hij praatte graag met het kind en herinnerde zich daarbij, met iets vreemds van weemoed en vaag terugverlangen, den tijd toen Liesje van haar leeftijd was geweest - de eerste jaren na het sterven van Til.... Die teederheid toen tusschen haar en hem.... Een liefde, een innigheid was het vol diepe rust, een nooit ook maar even in twijfel getrokken gevoel van bij-elkaar-te-hooren...
Maar ook tot de beide ouders voelde Hooglands diepste wezen zich aangetrokken - naturen van louter goedheid, rechtschapenheid, aan wie men zich vol vertrouwen kon overgeven. Veertigers beiden en precies even oud, maakten zij toch nooit eenige toespeling op het groote verschil in leeftijd tusschen Pauline en hemzelf, maar gingen met hen om in die glimlachende verstandhouding - een soort herkenning in anderen van
| |
| |
't eigen geluk - die de overal zeldzame harmonische menschenparen pleegt te verbinden, met alleen wat extra respect voor Huib, gegrond op zijn, hun altijd min of meer onbegrijpelijk blijvend, scheppend wezen.
Toch kwam, in het latere van dezen zomer, in Huibs verhouding tot zijn nieuwe vrienden iets van aarzelende verandering. Hij begreep niet goed wat dat was. Hij merkte bijvoorbeeld dat, wanneer hij alleen met hen was, Hanna Landberg herhaaldelijk, en met een oplettende aandacht, keek naar hem, terwijl in haar stem tegelijk een zweem van zorg en deernis begon door te trillen; haar man daarentegen scheen dan juist zijn best te doen, zijn eigen, altijd rustige opgewektheid eenigszins aan te wakkeren, en Huib joviaal opmonterend toe te spreken, zooals men dat doet tegen iemand, die daar behoefte aan moet hebben, ook al wil hij dat niet laten merken misschien. Huib was er verwonderd over. Hij was zich niet bewust, tot zoo iets ooit aanleiding te geven.... Wel wist hij dat Pauline, in behoefte aan gezelligheid, de gewoonte had bijna dagelijks, in de ochtenduren het meest, even bij de Landbergs binnen te wippen voor een praatje.... Hij zelf kwam daar zelden toe, had geen tijd veelal, of zijn hoofd was te roezig en vol als hij uitging of thuiskwam.
Waren Huib en Pauline tezamen met Philip en Hanna in gezelschap, dan was er van eenige meewarigheid tegenover Huib geen spoor; integendeel scheen hun aandacht zich dan opmerkelijk veel meer op Pauline saam te trekken, en toonden zij, voor al wat het vrouwtje vertelde of deed, vroeg of opmerkte, een soms gespannen schijnende, soms ook vagelijk afwachtende belangstelling. Eéns - het gebeurde bijna nooit - terwijl Huib met Hanna alléén zat te praten, begon zij, niet van haar naaiwerk opziende, plotseling levendig over zijn vrouw, zei dat ze ‘die Pauline’ toch zóó bewonderde: een hart vol van liefdedrang voor de lijdende menschheid, zeldzaam ernstig voor haar jonge jaren. ‘Ze schijnt daar in Frankrijk met haar heele ziel te hebben gewerkt, wát? Ze kan het ook nog altijd niet vergeten... Verlangt er nog wel heimelijk naar terug, geloof ik... soms...’
‘Gelóóf je dat?’
‘O ja.... O ja.... Natuurlijk niet zoo dat ze zich hier ongelukkig zou voelen... Ik weet hoe jelie zijn; er bestaan maar weinig, véél te weinig, zulke huwelijken... Ik denk soms wel 'is: is het dat niet wat ons zoo onmiddellijk tot elkaar heeft gebracht: 't instinctief besef... in dat opzicht althans.... bij elkaar te hooren. Een zelfde levenslot, 't vereent soms minstens evenveel als eenheid van soort of karakter, vin'-je niet? Ik voor mij, ik kan er me dan ook gewoon niet indenken.... Ongelukkig getrouwd, nee hoor! 'k Hield het nóóit uit!’
‘Ja.... maarre.... zeg.... Spreekt Lieneke daar dan wel 'is met jou over? Weet je dat zeker.... dat ze.... terugverlangt?’
Zóó ongerust klonk Huibs stem, dat Hanne opkeek, licht geschrokken.
| |
| |
Ze had maar eens zachtjes willen waarschuwen. Hij scheen het zoo heelemaal niet te merken.... van Pau.... Was ze tóch al te ver gegaan?
‘Wat?.... O nee, nee.... Spreken.... Zoo ronduit heeft ze 't hier ook nooit gezegd.... Integendeel, ze praat misschien nog meer over wat er daar moeilijks en gruwelijks en afschrikwekkends was... dan over 't bevredigende van het verpleegsterswerk. 't Is of ze zichzelf overtuigen wil soms.... Want.... ja, tóch.... je kunt het zoo aan alles merken.... ze is een geboren verpleegster. Ze heeft de sterke behoefte zich toe te wijden, liefst aan wezens die.... nou ja.... min of meer van haar afhankelijk zijn, haar echt noodig hebben ten minste.... Als haar roeping voelt ze dat.’
‘Hm!.... Nou.... Wel niemand ter wereld kan haar méér en echter noodig hebben dan ik, zou ik zeggen.... Trouwens Bertje toch ook....’
‘Natuurlijk, natuurlijk!.... Dat spreekt vanzelf.... Ik zeg ook niet dat ze terug zou willen, hoor!.... Maar wat jou betreft.... wat heeft ze 'n enorme bewondering voor je, voor je kracht, je flinkheid, je zelfbeheersching.... Ze zegt wel 'is: Huib, die zou álles te boven komen!.... Ze beseft het, zou ik zeggen, van jou niet altijd even diep, hoe erg je haar wel noodig hebt.... Nou, en.... van Bertje.... natuurlijk nog veel minder.... 't Is altijd wel verbazend jammer.... Enfin, nee.... Pardon!’
‘Wat bedoel je, Hanna? Wat is zoo jammer?’
‘Nou, och!.... Je begrijpt wel, hè.... Al hebben we 't daar nog nooit over gehad.... Dat jelie tot nog toe geen eigen kinderen.... 't Kan nog komen natuurlijk.... Ik ben overtuigd, hoor, dán zou ze niet talen naar.... vreemden verzorgen.... verplegen....’
‘Ja-ja.... ja-ja....’ Huibs toon was bedrukt. Maar na een poosje: ‘Zeg, Hanna, wil je mij een groot genoegen doen?’
‘Zeker wel.... Niets liever dan dat.... Weet je toch....’
‘Als Lieneke er óóit 'is, met jou, over mocht beginnen.... dat ze terug zou willen, begrijp je.... naar Frankrijk.... wil je dan probeeren, o, met alle macht en kracht alsjeblieft, haar dat uit het hoofd te praten? Ik zou het.... geloof ik.... niet nóg 'is kunnen verduren.... Hè?.... Begrijp je?... Je weet niet hoe verschrikkelijk het voor me geweest is...’
Toen keek Hanna Landberg hem lang en ernstig aan. En weer even met dat meelijdende. ‘O!.... Ik beloof het je, hoor Huib.... Maar je kunt toch immers zelf ook.... met haar....’ Zij glimlachte even, wat verlegen. Een groote bezorgdheid was in haar toon gekomen; zij maakte haar zin niet af, scheen dat zelf niet te merken, dook weer neer op haar naaiwerk....
‘Dank je wel! Dank je hartelijk, hoor!’ En Huib stond haastig op.
Een paar dagen later een brief van Marcel, gedicteerd aan zijn verpleeg- | |
| |
ster. Want hij was nog altijd in het hospitaal. Al méér zulke brieven waren gekomen, neutrale berichten, van langzamen, uiterst langzamen vooruitgang. Ook deze gaf geen hoop nog op spoedige beterschap. Pauline las hardop. De beeldhouwer trachtte zijn vriendin gerust te stellen, maar kon zijn angst en zielsnooddruft niet volkomen verbergen. Déze zuster placht hem uit Pascal voor te lezen, en dat bevredigde hem soms wel, gaf wat steun en troost. Alleen - o, 't was wel zwak van hem, want wat deed het er eigenlijk toe, beeldhouwers genoeg! - de kunst, zijn werk, hij kón er nog maar geen afstand van doen, niet innerlijk, niet echt.... Visioenen vervolgden hem, van wat hij nog zoo graag had willen maken.... iets goeds, iets groots en machtigs....
Bij deze woorden stokte Pauline, zij boog het hoofd en kreunde even.... Ging dan toch weer door.
Overigens, alle menschen daar waren even lief voor hem. Wat geenszins beteekende, dat hij niet dikwijls - en hoe! - terugdacht aan zijn oude vriendin en verpleegster - ‘la belle Hollandaise!’ De tegenwoordige, die dezen brief schreef, was óók iemand van moed en kracht en hooge ideeën, en die wel weten mocht hoezeer hij aan Pauline gehecht was geweest en naar haar terugverlangde soms.
Een noot van de schrijfster vermeldde: ‘U begrijpt hoe pénibel het voor mij is, deze dingen neer te schrijven, maar meneer gelast het mij nu eenmaal. En u weet het ook wel, men spreekt hem niet gemakkelijk tegen; er is iets in zijn oogen waardoor dat wordt belet.’
Toen Pauline dezen brief ten einde gelezen had, bleef ze in starre peinzing zitten, 't papier in de hand. Soms trilde haar onderlip. Ze keek Huib niet aan.
Hij begon in de kamer op-en-neer te loopen.
‘Afschuwelijk, hè?... Afmartelend... zoo'n lang en somber ziekbed... voor zoo'n jonge begaafde kerel....’
Maar Pauline scheen hem niet te hooren, haar blik verstarde ál meer. Plotseling, terwijl hij haar voorbij ging, greep zij Huib bij een mouw, drukte haar hoofd tegen zijn arm aan, huilde zacht en klagelijk. Hij streelde het zijige blond. Zoo bleven ze, geruimen tijd. Er ontstond geen vertroosting.
Een derde figuur was, onzichtbaar, in de kamer.
(Wordt vervolgd).
|
|