Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 421] [p. 421] Sonate in ré mineur, door C. Tielrooy - de Gruyter. I Allegro moderato. Tranen, gij moet ze teer behoeden bij 't gaan langs uw gelaat, dat niet 'n cynische kudde u lachend gadeslaat. Laat deze u niet genaken, maar spreid uw wezen uit als vlijmscherp staal, dat wakend de horde buitensluit. Zoo ween dus wel verstoken, want helpen kan u geen, klein en ineengedoken zijt ge in u zelf alleen. In 't duister woud van pijnen, waar 't eenzaam dwalen is, wenken geen andre seinen u dan gemis, gemis. Een vriend, een kind, wat sterren? Een golf, die u omspoelt; de deining naar het verre is 't maar, die ge om u voelt. Gij weent om 't zéér alleen zijn, om het nimmer één zijn daarbinnen, met geen, en bang staart ge om u heen. [pagina 422] [p. 422] II Andante cantabile Nergens.... Is nergens dan voor ons gelegen het land van teeder samenzijn? Als ik mij naar u wil begeven, welk stel van machten breekt de lijn? Het zijn de menschen niet die scheiden wat zalig samenvloeien bond; de golven van hun gif verglijden langs d'enge groeven om hun mond. Oneindig sterker zijn de brekers, lief, die ons doodlijk schaden gaan; en schaden gaan zij, wat het zekerst, het veiligst scheen in ons bestaan: de gouden schrijn waar ons verlangen inééngevleid rust bij elkaar, wordt, door het spattend schuim bevangen, verzwolgen in een korte baar. Want nimmer is die vloed te weren, die zich uit vreemder wereld spoedt: ook heimwee en verlangen keeren de kolk in van 't getij, dat woedt. Ach, nergens is voor ons gelegen het land van teeder samenzijn, heen stroomt in vormeloos bewegen van u, van mij, wat vreugd, wat pijn. [pagina 423] [p. 423] III Presto, Zwijgend zaten ze bij elkaar, bezworen 't naderend gevaar, waarvan zij 't ruischend wieken hoorden, met klinglen van wat losse woorden. Maar als de aandacht van hun oogen over elkaar was heengebogen, leek, bij 't ineengevloeid verlangen, hen plotse naaktheid te bevangen. Schuw trokken ze den sluier neder van 't woord. Hun stemmen redden weder. Zij hielden angstig zich gericht tegen aanzwellend onheil, dat zéér dicht achter hen aan, hen wilde drijven naar 't vuur van brandende verblijven, waarin ze, bij hooploos ontvlieden, de delging van hun wezen rieden. Vorige Volgende