Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37
(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
I.HET woud ontving hem. Als een aangeschoten vogel tuimelde hij tusschen de zwijgende stammen. Machteloos zonken zijn ranke beenen in het mos. Een breede schaduw overdekte zijn naaktheid. Hij lag brandend aan de aarde, maar de stilte sloot zwaar om het bonzen van zijn hart en overmande zijn bloed. De oogen verloren het groene looverlicht, in den droom ontbloeiend tot den duisteren gloed van Christus' leed in Gethsemané. Hij, de eenige, die met God en den Nazarener te samen was geweest in den hof, diep verscholen onder de harde olijf-bladeren! Een stormvlaag had de vruchten opengeslagen tegen zijn lendenen.... De droom dreef hem recht voor het onbeschut Aangezicht. Wat hij verraderlijk aanschouwd had, werd hem nu zonder achterhouding voorgelegd: het afstand doen, het eenzaam worden.... Niet anders dan de spiegel van het einde was deze smart, niet anders dan het dorre, ritselende blad, dat neerstrijkt ter gezetter tijd; maar ook: God, wellend als een ontstuimig water uit het geblakerd hart der laatste menschelijke verlatenheid. Hij ontwaakte met verschroeide lippen en sloop angstig terug, in den blauwen schemer gehuld. De struik-doornen lieten hem ongemoeid. Toen hij de vlakte bereikte, hadden de avondnevelen den grond los gespoeld onder zijn voeten. Niemand herkende hem. Hij klom naar den zolder: zwevend. Wikkelde zich in zijn kleeren. De sterren ruischten en hielden hem slapeloos. Op het nachtelijk erf twistten twee knechts over den koning der Joden. | |
II.Het kruis richtte zich schuchter op tusschen de anderen. Hij zag het moede hoofd en de gekwelde handen sidderen. Een vrouw wentelde krijschend in het stof voor den spot der soldaten. Het licht van den hemel minderde. Tegen de uitgestulpte schouders kroop de doodsschaduw omhoog. In zijn eigen krimpend lichaam wrong zich de pijn. Zijn vuisten vielen open. Blindelings ving het bliksemen aan. Hij bukte zich onder de doffe mokerslagen van den donder. Langs hem vloden de menschen in den dreunenden regen. | |
[pagina 373]
| |
Voor de tweede maal was hij met God en den Nazarener alleen. Hij sprong overeind en stortte zich aan den kruisvoet te midden der distelen. De hemel bloedde leeg over hem. Toen de wolken uiteenweken, vluchtte hij voor de haastig naderende soldaten terug in het bosch. ‘Dief!’ schreeuwden enkelen en wierpen met doodsbeenderen naar zijn snelle schaduw. Tegen elkander klepperend vielen zij achter hem neer, zoodat hij meende dat de dood naar zijn schouder sprong. Maar zonder kracht zonk hij terug in het doffe, vocht-zware zand: driftig afgeschud door zijn vlucht, als te voren het hinderlijk lijnwaad. De struiken, waaronder hij bescherming zocht, duldden hem: een dier, dat zijn leger vraagt na een harden dag van gevaar. Tusschen de uitgebleekte bladeren, in den moederschoot geborgen, lag hij te luisteren naar de laatste woorden van den Stervende, die gonsden in zijn oorschelpen, donker en machtig als een grondelooze zee. Zijn lippen smaakten de edik zonder verbijstering. | |
III.Uit een rossen damp ging de zon over hem op. Het ritselen van kleine spinnen vermaakte zijn ontwakende aandacht. Zij bezwermden zijn lichaam of hij een toevallig voorwerp was in hun rijk. Zijn smalle handen verjoegen hen speelsch, maar zij keerden onverstoorbaar.... Hertengestamp in de verte. Het lokte hem uit zijn schuilplaats. Een vos sloop weg voor zijn blik, toen hij de steile moskade beklommen had. Gaaien wiekten van boom tot boom voor hem uit. Door den geurigen morgen liep hij, verzonken in aanschouwing van het gestadig aanzwellend leven, dat zich in telkens schoonere kranzen om hem legde. Tusschen de dunne, grijze stammen danste als sternevels het zonnestof. Het was hem of zijn voeten een nieuwe wereld betraden. Hij voedde zich met boschbessen en bramen, het bloed van Christus, dat in de malsche zomervruchten is. Uit zijn mond vloeide het sap als uit een wonde. Langs de akkerranden kroop hij met de behendigheid van een jong dier, de verzadigde rook der hoeven ontwijkend. In den nacht hoorde hij den lustschreeuw van parenden en het kraken der volle bladertwijgen onder de neerzijgende lichamen. Een boer stond naakt op een heuvel. Zijn armen hieven zich wijd naar de vruchtbare hemelen. Ergens beneden hem lag aan de ruischende aarde de bloem van een vrouwe-lijf, ontplooid door zijn kracht. Afgewend hurkte hij tusschen de buigzame heidestruiken: alleen. Het bloed brandde in zijn aderen en scheen weggezogen te worden uit zijn hart. | |
[pagina 374]
| |
IV.Trager wentelde de zon. Een grauwe, broeiende hitte spleet den grond onder de dorre zoden. Zwaar hing de stilte af van de onbewegelijke boomen. De schaduwen werden nutteloos en doorzichtig. Zijn schouders kromden zich onder het gewicht van dit voleindigd rijpen. Zoo moest de bespotte kruisdrager zich wel gesleept hebben door de barre straten van Jeruzalem! Neerzittend in het bedekte middaglicht, boog hij het hoofd en ontving de bitse geeselslagen geduldig op zijn lenig-blinkende jeugd, de smarten lijdend van den gekruisigde, die zich Gods Zoon had genoemd.... een armzalige oproerkraaier, gekroond om zijn ingevallen slapen met doornen. Hij zag de bleeke vrouwen in elkanders armen zinken en boven het uitgestrekte lichaam het schuwe kringen van den eersten gier. Naast hem hingen de beide moordenaars, laag en met de groote roode handen open. Zijn oogen ontsloten zich. Een donkere tor kroop moeilijk op tegen een omgevallen boomstam. Hij volgde het diertje, dat langzaam vorderde over de gekloofde schors. En in nederigheid besefte hij, dat hij dezen weg zou moeten gaan, eer het kruis aan zijn schouders zou worden toevertrouwd. Hij richtte zich op om te gaan, maar zijn beenen waren van slaapprikkels gezwollen. Met wijde oogen bleef hij liggen bij den noest werkenden kever. ‘Jodenkoning, Jodenkoning’ gonsde het door zijn hoofd, toen het glanzend lijfje kantelde en even later ruggelings te spartelen lag in het rondom wegvloeiend zand. Hij wipte het diertje recht en onmiddellijk hervatte het zijn steilen tocht. Zijn vingers schreven de schimpletters der soldaten gedachteloos op de plek, waar het gelegen had. Doch geen spoor van de teekens hield het aschfijn stof. | |
V.De eerste herfstnevelen dreven hem terug naar de menschen. Lang dwaalde hij in den vormeloos deinenden avond om het ouderlijk huis, maar toen hij tot onder de vensters genaderd was, viel een donzen licht door de luikharten op zijn kille handen en verweekte hem. De deur opende zich zonder moeite. Zij vroegen hem niet. Zwijgend deed hij het werk. De knechts waren in eerbied om zijn strenge, somber-hooge gestalte. Van hen vernam hij, terwijl zij er schuchter met elkander over spraken, hoe Jezus na zijn dood nog op aarde gewandeld had en in een wolk van vuur ten hemel was gevaren. De jongste, wiens broeder bij het graf had gewaakt, begon onder het praten der anderen plotseling te zingen van angst: een liederlijk deuntje.... Dronken waggelde de Nazarener in hun midden. Zij schaterlachten. Met hun zware stemmen brulden zij het refrein door de galmende | |
[pagina 375]
| |
stalruimte, waarin heupwiegend één voor één de meiden verschenen. Hij voelde hun lijfsgeuren langs zich strijken en vluchtte weg in den dichten sneeuwjacht, schreeuwend van pijn. Er bleef een ijl geluid achter in de stilte, rinkelend als van metaal. Tegen den morgen keerde hij: kreupel, verstijfd. Striemen overdekten het weerbarstig lichaam. De honden likten de erbarmelijke voeten. Maar een knecht sloeg zijn ronde vuist naar hem uit, met een gesmoorde kreet terugspringend bij de herkenning van het bezoedeld gelaat. Harde woorden bonsden op zijn dof-gedacht hoofd. Hij luisterde naar zijn gemarteld bloed. Hulpeloos zag hij zijn kleine moeder staan voor den drift van zijn vader. Zijn armen sidderden als verlamde vlerken. Zwaar hing het leed in de morsige rafels van zijn smal, vèr-uitgescheurd overkleed. | |
VI.Het was zijn moeder, die voor den laaienden haard van den herrezen Christus sprak. Hij hoorde haar dunne stem tusschen het knetteren der vlammen opsteken en vergat uit welken menschelijken mond de woorden geboren werden, die zich blindelings nederstortten in zijn hart. Hij streelde haar vereelte handen, knielde en legde zijn droevig hoofd in haar schoot. Zij zag naar hem neer, en weer voelde hij de foltering van zijn bloed onder haar zegen. In de schuur vond hij zijn vader, maar hij bleef sprakeloos staan voor de omrimpelde oogen, waarin het vale winterlicht bezweken was. En met onvaste schreden liep hij het erf op, rillend: tusschen de witte hagen een goor, weggejaagd dier. Opnieuw ving het sneeuwen aan. Eer het duister inviel, sloop hij terug. Voor de tweede maal. Koorts-klam woelde hij op zijn leger. Sterren schoten als pijlen door het golvend dak. ‘Ik kom!’ riep hij vervoerd. Een vrouw stond aan zijn zijde. Toen hij overeind sprong, ontving zij hem in haar armen. Het zilveren schild van heur haar wierp zich ontstuimig over hem heen. Hij schreide en werd leeg, gulzig gedronken door wie hem het eerst had verzadigd. Schrijlings zat de dood op zijn hijgende borst. ‘Ik ben het!’ schreeuwde hij, slaand naar zijn schaduw, die door de wildbewogen kaarsvlam tegen de balken geworpen werd. Aan het voeteneind knikkebolde zijn vader. Zijn lippen prevelden. Bij elk woord knapte zijn moede stem in een zenuwsnik af. ‘Drinken’.... steunde de ander. Door zijn smachtend ingewand brandde het water. Willig strekte hij zich. | |
VII.Langzaam genas hij. Zijn lichaam was smaller nog geworden en kinder-blank. In de wijde stilte van den zolder leefde hij zonder verlangen. | |
[pagina 376]
| |
Zij kwamen tot hem als tot een plant uit den vreemde, die men verzorgt om zijn onwezenlijke schoonheid, en hij wist, dat hij voor hen van geen nut meer was. Wanneer zijn moeder zijn hand nam, voelde hij haar streelende aanraking in een stom smeeken eindigen. Het rood gezwollen hoofd van zijn vader bewoog dreigend over zijn sluimer. Langs de oude ladder kroop hij naar beneden. Zijn willoos lijf hing in een diepe bocht aan de verzwakte armen. Zij vonden hem op den deel, een wan in zijn starre, matte handen. De knechts droegen hem weg als een doode, de meiden grienden en staken de mutsen te samen. Eén riep een scheldwoord naar het woonvertrek. Maar een ander fluisterde eerbiedig over de mogelijkheid van Christus' tweede herrijzenis, verhalend wat een wijs man op de najaarsmarkt uit dooreengeworpen takjes aan het verzamelde volk had voorspeld. En toen zijn moeder weeklagend knielde aan zijn rustig uitgespreide voeten, bogen zij hun verweerde hoofden, terwijl hun doffe oogen het traag ontwaken van den slapende tegenglotsten. Er was een vlam in hem, een milde gloed, die breed neer straalde over hun gekromde ruggen. Smart en verwondering had hij verloren om dit menschelijke: hun vreezende deemoediging. Een nieuwe kracht dreef zijn verstorven bloed ten leven. Hij richtte zich op. Zij echter weken eerbiedig terug. Maar zijn handen lieten zich niet bedwingen. Hun palmen raakten in gewijde overgave elkander. En knielend naast zijn moeder ontving hij het vizioen van den opgevaren Heiland: een vuurzuil zwevend door de zingende hemelen. | |
VIII.Hij vond zijn vader liggend in de stalgoot, achterover het oude lichaam, zijn trage mond vergleden tot een onnoozel lachje. Als een krans stond het witte haar, bezoedeld, uit om zijn kinderlijk hoofd. Hij luisterde naar het holle kloppen van het hart. Murw, beschaamd zonk hij neer. Met zijn zachte hand reinigde hij het vlosse haar van den stervende. De in doodskramp opgestooten armen trokken hem mee. Borst aan borst lag hij met het lijf, dat riep naar het einde; en luisterde naar het laatste rekken der vezels. Zonder aarzelen kwam de dood. Hij hoorde niets meer dan zijn eigen, driftigen hartslag. Zij moesten hem met geweld aan het verstijfde lichaam ontnemen. | |
IX.De donkere mannen stonden om het graf. Hij was een kind tusschen hen. De bevroren kluiten rolden dof op het hout van de kist. Thuis zaten de vrouwen in droefheid gebogen. Eén was zijn moeder. Hij herkende haar | |
[pagina 377]
| |
niet. Een lachgier scheurde de stilte. Hoonend wees zij naar hem. Hij sloeg de zware oogen neer. De anderen grepen haar en drukten haar terug op den stoel. De grauwe haren zag hij vallen over haar verwilderden blik en zich zinneloos winden om haar onbestuurde vingers. Toen zij tot kalmte gekomen was, vleide zij zijn hoofd in haar schoot. Zij prevelde de liefde-woorden van zijn kinder-tijd over hem, maar hij hoorde ze niet. Een stem begon uit de verte te spreken. Er ruischten bladeren als eens in den schemertuin van Gethsemané. Zij kuste hem hartstochtelijk. Hij was bleek en huiverde. Haar gulle, warme tranen brandden diep in zijn duister vleesch Zij liet hem van zich gaan met smartelijk geöpende handen. | |
X.Hij zag haar dwalend gaan door dezelfde vertrekken, als een dier, dat opgesloten is. Een dienstmeid volgde haar. In de schuur onder de knechts sloeg haar stem over om het geringste tot een schril gekijf. Zij lachten haar uit, achter haar rug. Toen hij het merkte, beten zich zijn lippen ten bloede. Hij proefde het laffe, zoete vocht met weerzin. Zijn vereenzaming won. Hij liet de anderen. Langzaam kwam hun lach over hem. Van het simpele bestje, dat zijn moeder was, werd hij de gelijke op het spotfeest der sterken. Met haar rood-gerande oogjes zag ze hem prevelend aan. Maar hij verdroeg hun scheldwoorden en den botten lach van haar ingezonken mond zonder hoogmoed. Tusschen de speelsche meiden kromp zijn jeugd van verlangen. Hij sloeg zich, liet de vette vleeschschotels aan zich voorbijgaan. Het baatte niet. Toen hij het kwaad aan zichzelf had bedreven, trachtte hij zich te worgen met een halstertouw. Voorover stortte hij in het bedwelmend hooi. Zijn moeder hurkte naast hem en streelde met verdwaasde gebaren zijn hoofd.. | |
XI.Vastberaden bracht hij het mes naar het duister hart van zijn lichaam. Maar het zuivere licht van den morgen daalde af naar zijn schoot. Een vogel werd luid. Hij luisterde. Het fluiten brak af en begon opnieuw. | |
XII.In den eersten voorjaarsregen keerde hij terug naar het bosch. De knechts, die op het land werkten, zagen met ontzetting den sprong der glanzende leden door de blauwe nevelen. ‘Christus’ stamelden zij knielend en de vrouwen, die in den donkeren avond uitslopen naar hun minnaars, droegen allen de aanraking van zijn heiligen mond op hun vocht-open lippen. |
|