Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37
(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Lode Baekelmans, De Mannen van ‘Elck wat wils’ en De Ongerepte Heide, beide, zonder jaartal, uitgegeven bij P.N. van Kampen & Zoon te Amsterdam.Antoon Thiry, Mijnheer Pastoor en zijn Vogelen-Parochie, Amsterdam, Em. Querido. Ook hierin ontbreekt het jaartal.Er is, zoo komt het mij voor, aanleiding onze ‘vlaamsche broeders’, de prozaschrijvers vooral, vriendelijk te waarschuwen. Zij rusten te veel op hun ‘lauweren’ - zij steunen te zeer op hun ouden roem. En het ongeluk wil: jongeren hebben zij bijna niet. Al net als wij in Holland! Reden te meer voor hen, als voor ons, om zich goed te houden, alle lauweren van zich te gooien, altijd jong en frisch op hun post te blijven. Lode Baekelmans, hij, kan iets héél veel beters dan hij ons toont hier, in de bovengenoemde boeken. Hij is geestig en talentvol, een gemoedsmensch en een geboren verteller. Maar hij bouwt te rustig en te genoeglijk op deze natuurlijke gaven voort, hij spant zich niet meer in, niet voldoende tenminste. Op, oude vriend, uw kiezen op elkander gedrukt en uw geest gespannen! Niet gekeuveld meer, maar gesproken, in den wind, in den storm desnoods, als de man die gij nog zijt, de misschen wat zwaar geworden, maar om den drommel nog niet ‘vervette’ man! En ook gij, Antoon Thiry, betere helft van dat eens zoo veelbelovende span: Timmermans en Thiry. Uw ‘Pastoor’ is beminnelijk. Het is een fijn en dichterlijk boekje. Maar wij willen iets meer en iets hoogers van u - een daad, een monument van uw talent en uw persoonlijkheid! De tijden van ‘dat aardige vlaamsch’ zijn nu wel voorbij. Wij zijn er te veel aan gewend, wij lezen er doorheen, wij zoeken naar iets diepers. Als Thiry schrijft: ‘Sedert maanden en maanden had die zijn eigen op de pastorij niet meer laten zien’, dan klinkt ons dat ook eigenlijk heelemaal niet aardig meer, maar tamelijk onbeschaafd. En hij, de schrijver, woont nu al lang genoeg onder ons om dat ten volle te begrijpen. Maar de hoofdzaak is, dat wij met aardige taal en beminnelijke teederheden alléén niet meer te vangen zijn. Streuvels, Van de Woestijn e, Buysse - de nu waarachtig als oudste garde - zij houden zich kapitaal. Maar de generatie van 1900 is een beetje aan het afzakken. En vrienden, het is maar, ziet ge: wij kunnen niemand missen! H.R. | |
[pagina 379]
| |
Theo Thijssen, De Gelukkige Klasse, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1926.Het is geen ‘litteratuur’, dit schoolmeesters-relaas, het is er te droog, te stijf van stijl voor, het is geen proza dat dadelijk pakt of boeit door kleur en verhouding, door rhythme of wending. Het is sober, het is niet kunstzinnig, Het is niet fleurig, het is daarentegen ook heelemaal niet op effect berekend. Ik denk aan menig schooltafereeitje, dat juist in de laatste jaren enkele vrouwen, die voor de klasse gestaan hebben, ons gaven. Daar was meer poëzie in, meer ‘pointe’ ook in elk verhaal; dat greep je soms meer door het zeer levendige ten tooneele voeren der kinder-figuurtjes. Theo Thijssen heeft geen opvallende gaven - wat hij alleen maar heeft is zijn eerlijk hart. Maar doordat hij alleen maar aldoor onontkoombaar eerlijk is, heeft hij tenslotte toch iets degelijks bereikt. Deze schoolmeester, die zich in zijn dagboek over zijn werk in de klas uit, omdat hij er altijd overvol van is en hij in het dagelijksch leven daarover moeilijk spreekt - hij is geen mooidoener, geen poseur, niet iemand met vooropgestelde maatschappelijke overtuigingen. Hij wil niet de lieve superieure meester zijn, die zich de eeuwige erkentelijkheid der leerlingen verzekert - nee, hij is minder en méér dan dat - een strijdend mensch met fouten, tekortkomingen, maar een die zijn werk voelt als zijn heiligen plicht. Niet dat hij zulke groote woorden over dien plicht gebruikt - het is verre van hem. Maar eenmaal doordrongen van dit bijna heiligend gevoel tegenover zijn klasse, strijdt hij met zich zelf in stilte, want het is niet zoo gemakkelijk een goed onderwijzer, een goed opvoeder te zijn. Het is een strijd tegen eigen onbeheerschtheden, tegen het nog ongebonden zelf, het is een overgave aan een gemeenschap, een leven voor en in die gemeenschap. Deze onderwijzer ziet zich menigmaal voor moeilijkheden geplaatst en ook is er allerlei dat hem verhindert zich voortdurend en ongestoord te geven. Zulk een stoornis is het gaan solliciteeren naar een ‘betere’ school, waar je met je akte Fransch méér verdient. Je doet dat als je een vrouw en kind hebt. Maar het geeft je een gevoel van tijdelijkheid, van reeds half weg te zijn en op deze wijze kan hij zijn taak niet naar behooren - dat is: met hart en ziel - vervullen. Het aardige van dit boek is, dat er nooit één oogenblik getracht wordt een beteren indruk omtrent de paedagogische gaven van den hoofdpersoon te vestigen. Men zou eer kunnen zeggen dat deze schoolmeester al heel critisch tegenover zich zelf staat. Hoewel het dagboek natuurlijk gefingeerd is (al is even stellig de auteur een onderwijsman) toch zou het best een echt dagboek kunnen zijn - en het heeft er ook de bezwaren van. Dikwijls wordt een kleine zaak zeer minutieus uitgesponnen, dikwijls vermeit de auteur zich in uitweidingen die in hoofdzaak de menschen | |
[pagina 380]
| |
uit de onderwijswereld zullen interesseeren. Ik kan mij voorstellen, dat sommige menschen het boek hier en daar bepaald vervelend zullen noemen. Ik heb dat gevoel niet gehad. Er was steeds iets zeer menschelijks in dat zich rekenschap geven, dat mij trof. De stijl is de echte stijl van een volksschoolonderwijzer - iets volkstümlichs en iets beschaafds geven daaraan en bepaalde kleur. Ik geloof ook dat een volksonderwijzer niet overbelast mag zijn met beschaving en cultuur - hij vindt dan niet langer den toon tegenover zijn leerlingen. Deze onderwijzer had, dunkt me, den toon wel en vindt het toch ook wel eens moeilijk de klasse ordelijk te houden. Dan worstelde hij met de juiste methode, met de ware manier om de ziel van de klasse te veroveren. Want hij is er van overtuigd, dat de klasse een ziel heeft. Soms spreekt één kind en vertolkt onbewust de gevoelens van allen. Soms reageert de klasse ‘en bloc’, soms heeft de klasse stemmingen - zij moet soms op deze, dan weer op die wijze behandeld worden. Het moeilijke is het evenwicht te behouden - het evenwicht dat zoo licht verbroken wordt door een te sterken druk naar den éénen of den anderen kant, iedere opvoeder zal meevoelen wat de schrijver precies bedoelt. Ook speent de schrijver zich van alle sentimentaliteit. De kleine stakkers, de armoedzaaiers, de zieligen worden niet met suiker-zoete woorden beklaagd - nee, Thijssen houdt van de werkelijkheid, hij wenscht helder in zich zelf te zien, zoowel als in de kinderen. Wanneer de werkelijkheid hem ontgoochelt, dan klaagt hij niet. Hij constateert het met een glimlach als zei hij tegen zich zelf: ‘dat is weer eens misgerekend, mannetje.’ Hij zegt het niet eens hardop. Wij die lezen zien het soms comische verloop van een handeling, die ten slotte toch logisch lijkt en wij roepen ook niet uit dat 's mans overleg nutteloos was! Ik voor mij persoonlijk vind het een boekje waar ik moeilijk veel kwaad van kan zeggen. Hoewel het litterair weinig opvallende verdiensten heeft, is het om de eenvoudige wijze waarop een mensch-zooals-er-velen-zijn, zich er in uitspreekt, toch misschien belangrijker dan menig boek met grootscher allure, doch dat binnen-in leeger is. J.d.W. | |
Willem de Merode, De Overgave en De Donkere Bloei. Amsterdam, U.M. Holland, 1926.Een herdruk en een nieuwe bundel, naar ik meen. Willem de Merode blijft zichzelf gelijk: de gemakkelijkheid, waarmede hij het rijm hanteert, brengt hem telkens tot rhetoriek; de onzekerheid van zijn sentiment laat hem nimmer toe een nieuwen weg te gaan, of een ouden tot het einde toe te bewandelen. Het is niet zoo heel lang geleden, dat men deze onzekerheid | |
[pagina 381]
| |
als bij uitstek modern beschouwde; in onze dagen maakt zij een wat triesten, zieligen indruk, en men ontkomt niet er aan in zijn hart den dichter een zekere lyrische geposeerdheid te verwijten, die men zich tevergeefs moeite geeft au sérieux te nemen. Het is er mee als met de eeuwige liedjes van sommige over-productieve dichters en dichteressen: wij kennen de algemeene trekken van hun poëzie zóó goed, dat de nieuwe, levende bijzonderheden van hun werk ons nauwelijks meer opvallen. Men heeft het idee, dat zij zijn blijven stilstaan, al jaren, tot zij plotseling verrassen met een fraaien weder-opbloei. Zoo ook gaat het met het werk van De Mérode: ge kunt tientallen verzen van hem lezen zonder dat zij u treffen, tot plotseling een enkel vers u verrukt door zijn brandend-donkere tragiek, om u enkele oogenblikken later weer teruggeworpen te voelen op de aarde door een verbluffend looze en vooze rhetoriek. Men vraagt zich af, of de Muze wel een gevaarlijker vijand heeft dan de virtuoziteit van den dichter! R.H. | |
Bernard Verhoeven, De Zielegang van Henriette Roland Holst, Maastricht, Boosten en Stols, 1925.Bernard Verhoeven heeft met dit boekje bewezen, dat hij gerekend moet worden tot de Katholieke essayisten van beteekenis. Zijn karakteriseering van het werk van mevrouw Roland Holst, hoe eenzijdig die ook moge zijn, behoort stellig tot het beste, wat over deze dichteres geschreven is. Men kan niet ontkennen, dat er sporen in haar werk te vinden zijn, die de opvattingen van den schrijver tot op zekere hoogte rechtvaardigen, doch het zijn m.i. slechts sporen, welke niet een zoodanige beteekenis in het geheel van haar oeuvre hebben als Verhoeven wel meent. Het zwakste punt in zijn betoog schijnt mij te zijn, dat hij - en dat meer dan eens - aan door de dichteres gebruikte, dus dichterlijke, woorden redeneeringen koppelt, die zeker het simpel beeldend woordgebruik niet dekken. Dit is jammer, want het ontneemt iets aan den ernst van het werk, het lijkt nu zoo vaak weinig meer dan een spelletje van ‘hineininterpretieren’. En dat kan de bedoeling van den schrijver niet zijn geweest, daartoe is trouwens al dadelijk de opzet van zijn essay te breed. Hoe het ook zij, deze studie wekt tot hernieuwde lectuur van al hetgeen, waarmede zij, die niet ten onrechte Nederlands grootste dichteres is genoemd, onze litteratuur heeft verrijkt. Dit te hebben bereikt, moge niet enkel het doel van Bernard Verhoeven zijn geweest, naar onze meening heeft hij daarmede het beste, het minst subjectieve, deel van zijn taak volbracht. De geschiedenis zal moeten uitmaken, of hij de accenten in zijn opstel juist heeft gelegd. R.H. | |
[pagina 382]
| |
Else Berg, Wim Schumacher, Raoul Hynckes, A. Colnot en S.L. Schwarz in het Stedelijk Museum te AmsterdamZoekt men bij deze vijf naar nog een anderen band dan die der practische en vriendschappelijke overweging, dan zou men met het noemen van één naam kunnen volstaan, n.l.: Cézanne. In alle geval geldt dit voor de vier laatstgenoemden die allen, op hoe verschillende wijze ook, het probleem der ruimte vóór alles ondergaan en trachten op te lossen. De ruimte is voor hen niet meer uitsluitend een factor, inhaerent aan het ‘onderwerp’, maar vóór alles direct uitdrukkingsmiddel van hun scheppingsdrang, die zich dan, in tweede instantie, ook nog een object in de buitenwereld zoekt. Else Berg staat, zóó beschouwd, min of meer apart. Zij leeft zich in de eerste plaats uit in de kleur, - grootendeels van een donker, ‘branderig’ gamma, oker en roodbruinen voornamelijk, waarin diep-in een hartstocht leeft die onder de vlakke behandeling aan de oppervlakte - egaal worden de kleurvlakken op het linnen gelegd, zóó dat de penseelstreek niet of weinig meer spreekt - blijft smeulen met een zwaren gloed.... Een gloed van ‘geloof’ blijft leven onder het leed, dat gevoed wordt door de sociale ellende en door de pijn die het raadsel van het zijn en van de mensch wording kan oproepen; leed, dat haar figuren, haar moeders, haar kinderen vooral ook, als 't ware doet verstarren.... In haar jongste werken, speciaal in het meisjesportret uit Cecho Slowakije, komt echter iets van een lichter aanvaarden tot uiting: de kleur klaart op, wordt meer diaphaan, de vormgeving wordt losser.... Men kan echter moeilijk gelooven, dat hier, op deze, betrekkelijker wijs gesproken, gemakkelijke wijze de uitweg gevonden werd voor de ‘dunkle’, maar geloovende ‘drang’ die m.i. Else Berg's meest eigen bezit is. Wim Schumacher's werk, de eerste zaal vullend, komt deze ‘voorrang’ ongetwijfeld toe. De ruimte is hem als koel, tot eenvoudige steenen gehouwen materiaal, - stérk maar niet zwaar en licht van tint -, dat hij bouwt en stapelt tot de architectuur van zijn Droom. Hij heeft zich een vast en veilig tehuis geschapen, waarin hij toelaat wat van de buitenwereld uit tot hem komt. Toelaat en.... vrij laat! Want hoe streng en afgepast en vast-geregeld zijn eigen levens-voering daarbinnen ook mag zijn, - hij eerbiedigt het karakter van zijn ‘gasten’ en kwelt hen niet met zijn tucht. Het landschap (meest uit Italië) kan er tóch spreken van bloei en zon en zee; de figuur, het naakt, tóch getuigen van menschelijke verteedering en warmte. Schumacher luistert naar hen als begrijpend -, zelfs teerhartig - biechtvader, om ze daarna, in de koele klaarte van zijn helder-rustige vertrekken, als tot een hoogeren ‘staat’ op te heffen. Een stíllere staat, - waarin het ‘gewoel beneden’ niet verloochend is, maar inderdaad, naar de essentie, ‘opgeheven’. | |
[pagina 383]
| |
Raoul Hynckes exposeert een zaal vol... laat ik 't maar noemen, ‘expressionistische perspectief’. Een geheele serie eenvoudige, zoo goed als niet varieerende, stillevens met, als nooit-ontbrekend, vast motief, het gevouwen of half-opgerolde papier of servet -, op 'n tafeltje met enkele glazen, schalen, een vrucht, een stuk wild.... Dit motief geeft aan de ‘perspectief’, die u bij het binnenkomen als 't ware met ijzeren hand van alle kanten, mannelijk en hard in de kraag pakt, nog een extra accent. Het hard-roodbruine vlak van een violoncel, zooals alles in dit werk als uit ijzer-beton gesneden en gegoten en van een hardvochtige ‘duidelijkheid’, biedt soms even een soort ‘tegenwicht’Ga naar voetnoot*), Hynckes die na zijn afscheid aan de ‘natuur’, - hoe sterk leeft zijn indertijd op den Hollandschen Kunstenaarskring geëxposeerd, mooi gezien en gedaan ‘Kalf’ nog in mijn herinnering! -, met zijn groot talent in deze ijzer-betonnen wereld van het stilleven vluchtte, pakt nóg.... Maar 't is alsof het nú alleen om het pakken zonder meer en de kracht waarmee 't gedaan wordt gaat.... La force sans phrase...., waartegenover de criticus dan ook eigenlijk geen woord (geen ‘phrase’!) te plaatsen weet.... A. Colnot, in de zaal er naast, biedt een groote tegenstelling. Tegen de hardvochtige, als ‘gesneden’ duidelijkheid van vormgeving van Hynckes komt het romantische en impressionistische, dat in Colnot's landschappen als element leeft, sterker uit dan anders. Moeizaam, dik werd de verf met het palet-mes opgesmeerd in zwaar-groen-grauwe tinten en met dit ‘arbeiden’ verschijnt, door het aanvankelijk ‘romantisch impressionisme’ héen, soms een ruimte-bouw die de beste kant van dit werk is.... S.L. Schwarz is van de vijf m.i. in zijn werk de minst uitgesproken persoonlijkheid. Een knap en vlot talent, dat nerveus nu dézen, dan dién kant uitschiet en in dit min of meer schichtig streven wel eens goede dingen bereikt. Toch stel ik, in 't algemeen gesproken, den affiche- en boekbanden-teekenaar Schwarz, die dikwijls in een brutale bravoure een anders ontbrekende zekerheid, en daarmede karakter wint, boven den schilder Schwarz zooals hij hier verschijnt. v.D.T. | |
Gustave van de Woestijne in den Rotterdamschen kunstkring.Dit is een bizondere tentoonstelling geweest van een bizonder kunstenaar, hoewel men er eigenlijk niet de belangstelling voor heeft getoond, welke te Rotterdam verwacht was. De naam van Gustave van de Woestijne is overbekend; zijn werk vormt een onontbeerlijke schakel in de Belgische kunstbeweging, maar men krijgt | |
[pagina 384]
| |
het zelden te zien - zelfs in België niet al te dikwijls - en zeker niet zoo volledig als thans te Rotterdam het geval was. De schilder heeft gedurende den oorlog langen tijd in Engeland gewoond en verschillende van zijne doeken zijn daar in collecties achtergebleven. Zoo werd o.m. de Hollandsche verzamelaar J. de Graaff te Londen bereid gevonden, vijf belangrijke werken over te zenden; eveneens kwamen er bruikleenen van de musea te Antwerpen, Brussel en Luik. Daarenboven werden er uit Belgische particuliere verzamelingen enkele schilderijen afgestaan, en er kwamen nog doeken uit het atelier van den schilder te Mechelen, met teekeningen, mono typen en etsen - wij mogen veilig zeggen, dat wij een volledigen Woestijne vóór ons hadden, volledig, behalve dan de ontbrekende jeugdwerken, die wij eigenlijk niet kennen. De eerste indruk van de tentoonstellingsruimte was overweldigend, maar in zekeren zin ook verbijsterend: zelden zal men een modernen schilder aantreffen, die zóó ongelijk is, zoo naar alle kanten gezocht heeft en op zulk een typische wijze invloeden van buiten tracht te verwerken. Gustave van de Woestijne benadert men zeker niet gemakkelijk en niet vlug: hij eischt van ons concentratie en geduld om hem op al zijne geestelijke reizen te volgen. Ongelijk is hij en niet alleen wat houding aangaat. Hij kan ons opeens verrassen, maar hij kan even plotseling afstooten. Zijn religieuze werk behoort tot de meest gecompliceerde problemen, welke hij ons op te lossen geeft. Overtuigd van zijne eerlijkheid, zelfs van zijn katholiek-gestemde levensbeschouwing, zet hij ons in die richting toch moeilijk te ontwarren vragen voor. Véél verder gaat hij dan b.v. een Servaes, tegen wien indertijd een vlaag van verontwaardiging opstak. Van de Woestijne heeft een Christus aan het kruis geschilderd, die zelfs een niet-geloovige aan een blaspheem kan doen denken. Geen goddelijke berusting of kracht, die over alle leed zegeviert, evenmin: een helsche smarten lijdend mensch, waarmede Servaes ons medelijden opwekte, maar hier vreeselijke rood-beloopen en uitpuilende oogen, die eerder verschrikken dan verzoenen en ons bijna aan een dronkaard doen denken. Wel dwingend kijken zij ons aan, maar zij verheffen onzen geest niet tot het boven-aardsche, zoomin als ons hart er week van wordt. In de ‘Moeder der zeven Smarten’ lijkt het of de schilder nòg verder is gegaan, tot een uiterste. Een buiten elke normale proportie geschilderd gelaat; de handen, die de zwaarden vastgrijpen, als doode takken en het geheel in sombere branderige tinten. Waar geschreven staat, dat O.L. Vrouw ‘hare oogen uitgeweend had’, daar heeft de kunstenaar deze beeldspraak volgens de letter genomen, en ook hier zijn die oogen, waaruit van smart het licht verdween, vreemde wanstaltigheden geworden. In het algemeen komt ons de laatste periode van Woestijne niet de gelukkigste voor. Het is, of hij te veel concessies doet aan den wankelen | |
[pagina LXXI]
| |
raoul hynckes.
stilleven.
gustave v.d. woestijne.
gaston en zijn zuster.
j. kaas.
hondje.
j. kaas.
aapje. | |
[pagina LXXII]
| |
jean brusselmans.
zelfportret.
f. van den berghe.
de hengelaar.
frits van den berghe.
‘de slapende landman’, 1926. (collectie p.q. van hecke norine, brussel). | |
[pagina 385]
| |
tijdgeest, en soms eene houding aanneemt, coquetteert met zoo'n houding, die innerlijk nog niet zijn eigendom geworden is: de composities, die vroeger veel vaster in elkander zaten, gaan rammelen, worden onwaarschijnlijk en lijken ook wel eens uit elkaar te vallen. Wij ontmoeten nu eens cubistische tendenzen, dan weer de kleuren van een palet, zooals vele van de modernste Franschen, Belgen en Hollanders gebruiken, omdat zij zich verbeelden daarmee - die kleuren zijn meestal allerminst aantrekkelijk en zeker niet verfijnd - eerder tot het gestelde doel te geraken. Duidelijke voorbeelden waren daarvan ‘Gaston en zijne zuster’ (de stoelen waggelen op den voorgrond) en eene studie van twee vrouwen. Ook werkt Woestijne de laatste jaren soms een enkel détail uit tot op elke schaduwvlek en lichtglimp, om in een anderen hoek van dezelfde compositie zelfs zeer essentieële lijnen te verwaarloozen. Maar daarnaast toont de schilder dan opnieuw, dat hij een bizonder getalenteerde is: de twee figuren naast dien Christus aan het kruis b.v. bezitten de innigheid van een oud-Itahaanschen meester, op moderne wijze vertolkt, en uit zijn laatsten tijd is het vrijwel vierkante schilderij ‘De Boerin’, een kopje met hard-blauwe oogen en strakke, blonde haren, tegen een glooienden achtergrond gezet, zóó streng en suggestief, dat een vol en zeker vertrouwen ons terug-geschonken wordt. De wijze, waarop Van de Woestijne oogen schildert - ze staan nuchter beschouwd altijd wat te groot en te amandelvormig in het gelaat - is kenmerkend; daaraan alleen reeds zal men hem later onmiddellijk herkennen. Maar dat er een zekere wispelturigheid in zijn manier van werken blijft, constateerden wij duidelijk aan een groot dubbel-portret uit een Gentsche collectie. Zonder het jaartal 1924 zou men het zeker véél vroeger willen dateeren; die zittende figuren voor een schuin-plooiend gordijn. zijn zoo voorzichtig afgetast en zoo verbazend minutieus uitgewerkt, tot in elk vouwtje en rimpeltje, het palet is zoo veel conventioneeler van gamma, dat men het zeker een twintigtal jaren vroeger ontstaan onderstellen zou. De meeste kunstliefhebbers kennen waarschijnlijk zijn Zondag-namiddag (1914) uit het museum te Brussel. Het is een schilderij, evenals de gekleurde teekening van een spitter uit 1913 (met opzettelijk-veranderde proporties), waarin de orginaliteit van den schilder bizonder duidelijk naar voren komt. In Zondag-namiddag is zoowel compositie als kleur van een merkwaardig en fascineer end karakter. Misschien mogen wij veilig vaststellen, dat déze periode van Gustaaf v.d. Woestijne, welke zich uitstrekt tot het beste, wat hij in Engeland produceerde, tot nog toe het hoogtepunt in zijn oeuvre vormt (en dan memoreer en wij van ná den oorlog nog even de Likeurdrinksters, uit een Liersche collectie, precieus van houding en met sterke groenen in het verfijnde stilleven op de tafel.) De twee doeken uit de collectie De Graaff, de Symbolische Slapers (1918) en de meer realistische Kindertafel (1919) - welk een | |
[pagina 386]
| |
afstand al weer dat ééne jaar! - behoorden tot de aantrekkelijkste van deze tentoonstelling, De Slapers bergt die eigenaardige vermenging van realisme en mystiek waarin eens de middeleeuwers uitgeblonken hebben. Het samenvoegen van deze twee uitersten werd geen gewild effect. In de Kindertafel, van boven af gezien, - maar aannemelijker en natuurlijker opgelost dan waartoe de z.g. rasechte modernen met zoo'n laag genomen oogpunt het meestal brengen - zijn de klare verhoudingen, al die voorwerpen op de gedekte tafel, de lichte zonnige kleuren, van een buitengewone qualiteit, die volkomen de groote reputatie bevestigen. Een klein schilderijtje moge hier ten slotte nog genoemd worden, een impressie, die de schilder in Engeland van zijn dochtertje maakte en waarbij hij waarschijnlijk met weinig theorieën beladen was. ‘Mijn dochter in ballingschap’; een rozig gezichtje achter een dikke bouffante in warrelende sneeuw: van zulk een lichtende innigheid, dat het eigenlijk al alles geeft, waarnaar wij verlangen konden. J. Zwartendijk. | |
Teekeningen en beeldhouwwerken van J. Kaas in ‘opgang’, Utrechtschestraat, Amsterdam.Styleeren is soms een daad van moed, de zelf-bevrijding van het individu, dat zijn uit te beelden object wegtrapt en roept: ‘De Moor heeft zijn plicht gedaan, de Moor kan gaan. Niet het voorwerp boezemt mij nog belang in, maar de vereenvoudiging, welke het in mijn ziel heeft ondergaan. Die breng ik naar buiten.’ Soms echter is styleeren de zwakheid van hem, die de harmonie der natuur van te voren als onbereikbaar beschouwt en daarom slechts iets uit die volheid naar boven brengt. De beeldhouwer en teekenaar Kaas geeft het zoo gauw niet op. Voor den overvloed van schoone bijzonderheden, welke tezamen de harmonie der natuur vormen, deinst hij niet terug en, al mislukt het dikwijls, hij wil alles geven en de hoogste expressiviteit niet in vereenvoudiging, maar in het complete, in het hervinden en herscheppen van alle lijnen verkrijgen. Kaas is nog een jong werker, en onder het hier tentoongestelde is er ook dat meer nog getast dan gegrepen is. Maar waar Kaas gegrepen heeft, brengt hij veel schoons. Wat hij niet is, zal ik eerst zeggen. Hij heeft geen dramatisch talent, hij weet geen menschelijke gemoedstoestanden saam te persen in de klei of de lijn. Zijn talent is zuiver plastisch; vorm en lijn ontroeren hem en deze ontroering trilt door in zijn beste teekeningen en beelden. Kaas' werk heeft een lyrische geaardheid, die meer tot u fluistert dan tot u schreeuwt, en er is een fluisteren dat beter dan schreeuwen gehoord wordt. Nu denk ik vooral aan zijn herten-teekeningen, die werkelijk droomvoorstellingen zijn, geen mystisch vage, want zoo is Kaas allerminst, | |
[pagina 387]
| |
maar levensherinneringen door den droom verguld. In deze teekeningen geeft ons de kunstenaar den triomf der beweging, een luchtig, vroolijk plastisch spel, toch ook weemoedig, omdat in het hert het pathos van den verlangende is - zeggen wij niet dat het hert roept - omdat het hert een eeuwig vervolgde is. De geopende bekjes geven den hijgenden weemoed weer en de herfstkleur van hun tint en omgeving temperen de luchtigheid van het snelle bewegen. Zulke teekeningen zijn het saldo van den beeldhouwer, die de schoonheid der teere en snelle hertenbeweging niet aan klei kan toevertrouwen. Maar die zelfde schoonheid van het uiterst ranke in haar smachting naar nog hooger, kunt u bewonderen in vele statuetjes: het fretje, de jonge rendromedaris, het treurige aapje. Dat Kaas zich ook in de eenvoudige, sobere, geconcentreerde plastiek van tegenwoordig uitleven kan, bewijst het beeldje van den zwaren mandril. Zijn zin voor het forsche, het massale in de natuur, waar de spieren zich bundelen tot onderhuidsche slangen, komt tot uiting in zijn zeeleeuw, een product van diep schouwen en liefdevol medeleven met het dier. Een heel bijzondere plaats in Kaas' werk zijn de menschportretten gaan innemen. Soms herinnert ons een zware lineatuur aan de beeldhouwershand, maar lang niet altijd. Gratie ziet Kaas in alles wat leeft, en die gratie eerbiedigt hij altijd. De eerbied voor den mensch als wezen van vorm geeft aan zijn menschportretten iets ernstigs. De langzaam traceerende hand van den kunstenaar geeft hun iets peinzends. Dat vooral komt uit in het portret van zijn vrouw, waarover een rustige wijding ligt. Maar dit alles maakt nog niet, dat we Kaas reeds als een portrettist kunnen beschouwen. Hem een roofdier-uitbeelder bij uitnemendheid te noemen, wettigen zijn talrijke studies van deze moeilijk te beelden, veel aandachtig geduld vergende en uiterst moeilijk te benaderen dieren. Het is bijna ondenkbaar, dat iemand die geen uitmuntend teekenaar is, ook maar iets van een katachtig roofdier kan herscheppen. We vinden op deze tentoonstelling een teekening van een woedenden tijger, van een grimmende leeuwin, van een goudkat, van een ocelot, van een jaguar. Van alle dieren dus, welke hij uitbeeldde, schijnen de groote katten hem het meest aan te trekken. Zij toch paren soepelheid aan forschheid, bekoorlijkheid aan hevigheid. Het kattenlijf in zijn volkomenheid heeft Kaas getroffen in het, ik zou zeggen, neutraal-gave-type van den ocelot. Zij, die bravour zoeken, zullen het mijden, maar voor hem, die oprechtheid van weergave en de nauwgezetste eerbiediging van het teere natuurspel apprecieeren, werd deze teekening opgezet. Naast deze kat in haar abstracte schoonheid, de op den boom spinnende goudkat, het prachtig door de natuur uitgeruste dier, zoo veilig op zijn tak als wij in onze huiskamer. Merkwaardige harmonie tusschen de onderliggende en te gissen spieren en de huid, week en glad. Dat zijn de katten in gave stemming. Maar dan worden ze geër- | |
[pagina 388]
| |
gerd, of de geur van vleesch heeft hen bereikt; duivelen worden het. Kaas teekende den wilden Sumatra-tijger. Een ware verhuizing heeft in zijn spierstelsel plaats. Terwijl het voorlijf opbolt, slinkt het achterlijf: geweldige spanning; het dier wordt een monster, zijn organisme schaart zich om zijn eigen muil. Zoo heeft Kaas het gezien, zoo toont hij ons het roofdier. Wat Kaas eens zijn zal, valt moeilijk te zeggen. Deze tentoonstelling opent vele verschieten. Zeker een uitbeelder van de dierlijke schoonheid. en de passie van het dierenleven; misschien een vertolker van de rust in het menschenleven. Siegfe. v. P. | |
Tholen in den kunsthandel C.M. van Gogh te Amsterdam.Temidden van de verschillende, elkaar beïnvloedende stroomingen in het breede vaarwater onzer neo-moderne schilderkunst, behoudt Tholen nog steeds, onaandoenlijk voor de woeling om hem heen, zijn eigen koers en doel. Zijn arbeid, waarin, reeds sinds een lange reeks van jaren, al de moeilijkheden en geheimen der techniek volkomen overwonnen zijn, handhaaft, ondanks ‘modes’ en ‘rages’ en de wisselvalligheid der publieke waardeering, zijn rechtmatige plaats en waarde. Het bewaart zijn aanzien en zijn naam als alles wat onaantastbaar echt is, onmiskenbaar zuiver, overtuigend oprecht en van onloochenbaar fijne, maar ingetogen natuur. In den Amsterdamschen kunsthandel van Gogh - die immer blijk gegeven heeft, naast Breitner, waarin hij zich in zekeren zin ‘specialiseerde, ook Tholen op zijn rechte waarde te schatten - wordt thans een beperkte, maar niet onbelangrijke tentoonstelling van werk van laatstgenoemde gehouden, uit schilderijen en teekeningen bestaande. Uit vroegeren tijd herkent men o.a. een Meisjesportret (van omstreeks 30 jaren geleden), dat hun, die 't soms nog steeds niet weten mochten, aantoont, welk een smaakvol, gevoelig en begaafd schilder van portretten, en inzonderheid van kinderbeeltenissen, Tholen is. Hoe heerlijk gaaf, blank en zuiver is de schildering van dit meisjesgezichtje! Welk een parelreine kinderlijkheid in de uitdrukking van dit blondharig kopje met de blauwe onschuld-oogen, de blank-blozige, mollige ronding der wangen! Hoe teeder-rose kleuren deze tegenover het warmere, sterkere, maar toch smeuige bessenrood van het jurkje! Een ouden bekende ontmoet men ook in een schilderij, tijdens de viering van de Kroningsfeesten te Scheveningen ontstaan. Het fleurig en kleurig gewemel van de vroolijk wapperende vlaggen klinkt ‘fortissimo’ op tusschen de grauwe wolkenlucht van een winderigen regendag en de donkere, dichte menschenvolte op straat. Merkwaardig is, uit Tholen's laatsten tijd (Juli 1925), een breed | |
[pagina 389]
| |
aangelegde en volledig als schilderij uitgewerkte opzet in bruine oker, die eenigermate aandoet als een enorme sepia-teekening, opgevoerd tot een kompleet schilderij. Prachtig van pikturale kracht en fijne nuanceering is dit in één kleur gehouden schilderwerk (h. 61, b. 80 c.M.), een gezicht op Volendam voorstellend, met zijn feillooze en gratievolle teekening van huizen, daken, afdakjes, hekjes en schuitjes, in hun verloop in de ruimte, rondom het klare, spiegelende watervlak, waartegen, op den voorgrond, het oeverkantje zoo fijntjes zich aflijnt. Vrijwel blank gelaten is de lucht, behoudens even wat teer gestreep van avondlijk rose boven den einder en de subtiele afteekening van 't dun gebladerte van een boom, oprijzend boven huisjes. Een enkel teekenachtig détail van een gebouw, gezien als silhouet tegen de lucht, herinnert soms ineens aan Bosboom's visie en teekenwijs in sommige van diens mooie aquarellen van stadsgezichten. Maar hier, bij Tholen, is overheerschend de sereene stemming, de koele klaarte en effen rust, die over heel het stille dorpsplekje, met zijn blanke water onder de hooge lucht, ligt gespreid. Het tiental teekeningen in zwart krijt biedt een groote variatie in stemming, opvatting en manier. Een gezicht op Enkhuizen, met den bekenden Dromedaris-toren, is picturaal doorwerkt, met consequent doorgevoerde tegenstellingen in toon en forschere, maar nergens zware, accenten. Rank, fijn en puntig gedaan is de Harderwijksche haven met schepen, gedomineerd door een hoogen molen onder een smetteloos-blanken hemel. De haven van Volendam is één teekenachtig-klaar uitééngehouden menigte van vaartuigen, met tallooze wimpels en touwen en verscheidene visschersfiguurtjes in actie op de kaden. Van een onbeschrijfelijke zomerachtigheid is de spitse, luchtige teekening van het gebladerte van een groot en boom in een open ruimte van een bosch, die geheel en al de gedachte aan het omringende groote woud in weligsten zomergroei suggereert. Als overgang, tusschen deze ijlere, spits-lineaire, luchtig-gratieuse opvatting en die van breedere, meer genuanceerde, meer picturale doorwerktheid is te beschouwen een teekening als die van een gezicht op Vollenhoven (nr. 16), niet minder geniaal van factuur, niet minder edel van effect dan de vorige. Deze kleine expositie geeft wel geen volledigen, maar toch wel een veelzijdigen kijk op het eerbiedwaardig talent van den meester, die als teekenaar en als schilder, als uitbeelder van stedelijke en landelijke aspecten, en ook portrettist, onze belangstelling trekken blijft. H.F.W. Jeltes. | |
Kunst te Brussel.Het is pijnlijk te zien wat sommige oudere schilders met eene goede reputatie meenen te moeten doen om een tanenden faam recht te houden, te verlengen, te bestendigen. Het wordt walgelijk brutaal, als die | |
[pagina 390]
| |
schilders nooit een roep van deugdelijkheid hebben gehad dan in de landen van over zee, waar de kunstsmaak van het groote publiek nog steeds verschilt van den Europeeschen, zooals ieder weet, en wanneer bedoelde kunstenaars, tot verzekeren van hun sukses in het eigen vaderland, naar... overzeesche middelen blijken te grijpen. Dit is het geval met Jef Leempoels die, naar het schijnt, in de Vereenigde Staten van Amerika voor een groot schilder doorgaat. Jef Leempoels heeft het ons zelf laten weten, enkele jaren geleden, naar aanleiding van eene tentoonstelling zijner werken, waarop iederen bezoeker een fraai gedrukt prospectus werd ter hand gesteld, in hetwelke de meeste opstellen waren overgedrukt, die naar Amerikaanschen toonaard de wereld-beteekenis van den Meester hadden verkondigd. Alleen had ik weet niet welke misplaatste bescheidenheid den samensteller van dit lovende florilegium belet, de sommen gelds te vermelden, die voor dezes werken naar dezes hoofd werden gegooid. Helaas, dit toenmalige zand heeft geen enkel Brusselsch oog verblind. Den heer Leempoels heeft het echter niet ontmoedigd. Weêr heeft hij twee en zestig schilderijen van zijne hoogst-eigen hand laten ophangen in de ‘Salle Le Roy’, wel te verstaan op het pramend aandringen van zijne vrienden, zooals hij opnieuw in eene mededeeling aan de pers bekend maakt, en vóór zij naar de vier hoeken der wereld op de vleugelen van den roem worden verspreid (want weêr laat men ons weten, hoe voordeelig het buitenland over Jef Leempoels denkt, in afwachting dat hij een sant in eigen land worde; kwestie van kultuur natuurlijk). Voor dat laten hangen van zijn arbeid is het Brusselsche publiek den schilder oprecht dankbaar. Sedert enkele jaren, deze van na den oorlog, wordt dat arme publiek nogal hardhandig op de proef gesteld. In zoogoed als al de tegenwoordige kunstzalen van de Belgische hoofdstad (en er zijn er, geloof ik, een vijftigtal) krijgt dat publiek kunstwerken te zien, die zoo zeer verschillen van hetgeen het vóór het wereldcataclysme zonder te groote gemoedsstoornis en bij voortduring placht te aanschouwen, kunstwerken, die naar het uitzicht al te vlug afwisselen om er te kunnen aan wennen, dat het zich met ontsteltenis afvraagt, het publiek, wat of het nu eigenlijk nog bewonderen moet of mag. In deze biedt de expositie-Leempoels een uitweg: hier wéet het publiek, zelfs het meest-inculte, met de meeste beslistheid dat het van alle bewondering kan afzien; dat het deze schilderkunsterige pomperijen kan verzaken; dat het met een geruste ziel en zonder de minste nationale wroeging deze voortbrengsels naar de verst-gelegen beschavingen kan laten verhuizen. Waarom? Omdat geen enkele schildershoedanigheid van den heer Leempoels positief genoeg is, om zelfs slecht te kunnen heeten. Men qualificeert niet, wat niet bestaat. Niettegenstaande allen mogelijken bluf, | |
[pagina 391]
| |
kan ik aan het bestaan als schilder van Jef Leempoels niet dan twijfelen. Jean Brusselmans is één van die kunstenaars, bij dewelke het publiek zich afvraagt of het bewonderen zal, dan niet. Met volle oprechtheid meen ik dat het publiek zich voorloopig onthouden kan. Maar dan druk ik heel speciaal op het woord: voorloopig. Brusselmans is - het blijkt weêr uit zijne tentoonstelling bij Giroux, - een zoeker. Doch in dat zoeken is niets desperaats. Het blijkt niet dat hij heel veel in zich-zelf, met meer of minder wanhopige hardnekkigheid, te bevechten heeft. Hij voelt alleen dat hij nogal wat heeft te overwinnen, en dat ligt voor het grootste deel buiten hem. Ik wil alleen zeggen dat Jean Brusselmans over meer aanpassingsvermogen dan over diep-gewortelde personaliteit beschikt. Ik zal niet beweren dat hij er pleizier in vindt, anderen na te volgen, of dat hij niet anders kunnen zou. Maar hij heeft een ontvankelijk gemoed vol bescheidenheid, dat steeds gereed is om te bewonderen. En daarenboven verheugt hij zich, bij uitnemende en onmiskenbare schildersgaven, in eene gezondheid, - moreel als lichamelijk naar ik vermoed, - die hem afdrijft van alle overtolligheid (ik gebruik een beleefd woord) en de keus toelaat tusschen het waarlijk-bruikbare. En zoo is hij, de baan van zijne evolutie langs, gebleven binnen de perken van eene middelmaat, die geenszins aan middelmatigheid hoeft te doen denken. Brusselmans vaart thans in het zog van onze expressionisten. Hij doet het met zijne gewone rustigheid, zoodat bij het beschouwen van zijn werk maar weinig stoornis tusschenbeiden treedt. En daar deze constructieve kunst mij nog het best schijnt te passen bij zijn zoo degelijk temperament, meen ik, dat hij voortaan rijper en rijper werk zal toonen. En daarom zei ik dat men hem niet dan voorloopig bewondering onthouden moet. Die bewondering van het groote publiek zal, vrees ik, Frits van den Berghe nog een tijdje moeten missen: zijne expositie in ‘Le Centaure’ schijnt er niet op te wijzen, dat hij voor inschikkelijkheid zou te vinden zijn, en daar hij anderdeels het publiek afschrikken blijft met het schouwspel van alle mogelijke ondeugden, waaronder leelijkheid wel de meest argelooze is, komt mij verzoening tusschen beide partijen vooralsnog onwaarschijnlijk voor. Intusschen kan Frits van den Berghe zich troosten: uitgeroepen tot hoofd en leider der expressionistische school, wordt hij door sommigen voor den grootsten schilder van België gehouden. En inderdaad, meer en meer openbaart Frits van den Berghe zich als een groot, en nu en dan zelfs als een zeer groot schilder. In de laatste jaren is zijne voortbrengst verbluffend van omvang, blijkt zijne werkkracht meer en meer overvloedig: geen wonder dan ook dat zijne productie eeniger mate ongelijk is naar de waarde; het voert tevens tot het besluit dat deze uitbun- | |
[pagina 392]
| |
dige schilder wel tegen eenigen zelftucht zou kunnen, hij die trouwens de jaren der eerste jeugd achter den rug heeft. Maar bij dat al: welke overtuigende, welke bewonderenswaardige eigenschappen aan synthetiseerend en typeerend vermogen, aan manhaftige vormgeving, aan diepe en stralende kleur! Deze eigenschappen stelt Frits van den Berghe ten dienste van een ongewoon rijk, een soms wat al te mild, een weleens al te wild gemoedsleven, Hij behoort niet tot dezen, de groote meerderheid, die de onzalige innerlijke armoede verduiken onder hunne liefde voor het schilderachtige object. Wat hij schildert dat is hij-zelf, en ik ken slechts één schilder van dit land, die in deze even oprecht is als hij: het is Gustave van de Woestijne. Zich-zelf te schilderen, met al zijn bewustheid en meer nog met al zijn onderbewustheid, met al de zij het geile naaktheid van zijne passie als met al de wondere vervoering van zijn droom, met al zijn haat en al zijn humor en tevens met al de roerselen van het geheimste instinct.... Ja, dat het wel wat vreemd aandoet, vooral op het eerste uitzicht, en dat het, allereerst, toch wel wat al te persoonlijk is misschien.... Doch dat Van den Berghe, de tegenwoordige werkroes voorbij, van lieverlede aan het veralgemeenen zal gaan, zoodat zijn kunst breed-humaan wordt naar hare blijkbare bestemming; dat daarbij zijne gaven, de louterschilderkundige, zich met steeds grootere gaafheid zullen voordoen: voor mij lijdt het geen twijfel. En zoo geloof ik dat wij aan Frits van den Berghe nog heel wat vreugde zullen beleven. K. v.d. W. | |
Kees van Dongen in het Stedelijk Museum, Amsterdam.Rond de figuur van Van Dongen hebben zich tal van fantastische verhalen geweven, die verband houden met zijn persoon, met zijn modellen, met zijn Parijsche atelier, met zijn.... ja ook met zijn schilderijen. En nu wij in het Stedelijk Museum, waar niet lang geleden de menschen zich verdrongen om de kunst van Jan Sluyters, een tweetal zalen, met zijn werk gevuld zien, komen onwillekeurig de namen van Jan Sluyters en Izaäc Israëls bij ons op. Het is diezelfde, vlotte, vluchtige, rake, wijze van werken, maar toch hoe geheel anders. Vergelijk eens het ontegenzeggelijk expressieve portret van Yves Miranda, door Kees van Dongen, en het zóó karakteristieke portret van W. Steenhoff door I. Israëls op Arti - welk een verschil in diepte van uitbeelding. Het zou treffend en leerzaam zijn, hier eens een uitvoeriger studie aan te wijden. Ik twijfel niet. Voor het werk van Van Dongen verwijs ik overigens naar het in April 1924 in dit maandschrift verschenen artikel van Leo Faust, voor dat van I. Israels naar de Juli-aflevering van 1926. R.W.P. Jr. |
|