| |
| |
| |
De thuisreis
door Herman Robbers.
VII.
KIJK 'is aan, daar heb je de Hooglands waarachtig,’ riep Reelink met oprechte blijdschap uit.
‘Hé! Ja! Dat's een zeldzaamheid!’ Ook Vechtel verheugde zich klaarblijkelijk, maar zijn stem klonk meer gesmoord.
Het was in 't begin van Mei 1916. De groote café-zaal van ‘Américain’, warm toevluchtsoord in den killen avond, volgeloopen en doorgonsd van stemmen, doorwalmd van tabaksrook- en biergeuren. In het helle en scherpe licht naderden Huib en Pauline het tafeltje hunner kennissen. Reelink was er, de pas getrouwde, met zijn mooie jonge vrouw, wier rosse haardos als een vlam om haar hoofd lag en wier groote, vleezige mond, bijna altijd lachend, zich alleen om het wit van een sigaret scheen te kunnen samentrekken. Nu allen opstonden zagen de Hooglands, naast Vechtels weligen blonden krullebol, den goediggroven werkmanskop van Bachtman, den beeldhouwer, voor zich verrijzen; met hem nog een tweetal veel fijnere, bleekere, hun geheel onbekende groote-stadsgezichten. Zij werden voorgesteld: Meneer en mevrouw Hulshorst van Dam, uit Parijs. Hij een uiterst beweeglijk man van vijf, zes-endertig, been-bleek en mager - nerveuse trillingen verstoorden telkens de scherp-intelligente gelaatstrekken, terwijl de donkere oogen stil wijd-open bleven, maar dof en als 't ware naar binnenstarend - zij een klein, zwartharig vrouwtje met ree-bruine, melancolieke oogen; in 't zwart gekleed ook; de vermiljoen gekleurde lippen tartend onnatuurlijk te midden van het al te wit gepoederde gezicht; geen rouge op de wangen; iets ontstellendonwezenlijks, pierrotachtigs daardoor in haar onhollandsche verschijning.
Het blijkbaar te voren al zeer geanimeerde gesprek werd in onveranderden toon voortgezet. Een onverwacht, een bizonder zeldzaam genoegen, de Hooglands in een café te ontmoeten, vond Vechtel, blozende en graaiend een forsche hand door zijn dichte krullen, met een verrukten glimlach naar Pauline. Hij was gezetter, mannelijker geworden, toch nog gaaf en jong in zijn regelmatige, te opzettelijk recht en onbewogen gehouden gezicht. Als gewoonlijk tegenwoordig hinderde Huib de manier waarop hij naar Pauline keek.
‘Hm.... ja.... Doen wij zelden, hè?.... We zijn nog wat aan de wandel geweest vanavond, maar het werd te koud.’
‘En dan zoo leeg en ongezellig, nie-waar, in de donkere straten,’ lachte Reelinks vrouw tot Pauline op.
‘O!.... Ja....’ De nog altijd kinderlijk geschulpte mond lachte
| |
| |
vaag-vriendelijk terug, maar de oogen bleven ernstig, een beetje triest en afwezig peinzend. Pauline zag bleeker en smaller dan twee jaar geleden - daardoor nog fijner, als meer vergeestelijkt, de eenigszins zwaarmoedig-nadenkende trekken. Ook in Huibs nog altijd baardlooze gezicht had zich het wat zorgelijk-in-zich-zelf-gekeerde met het stroef-strakke, vastberadene ontwikkeld en geaccentueerd.
Reelink stelde Hoogland op de hoogte; de Hulshorsts bleken kennissen van hém. Ze waren pas uit Parijs gekomen, via Havre met een vrachtboot, niet zonder levensgevaar natuurlijk - al strakker sperden zich, bij 't interessant verhaal, de blauwe idealisten-oogen - hun plan was, eerst een paar weken in Holland te blijven, om wat bij te komen, dan naar Londen door te reizen, later naar Amerika en zóó-om naar Rusland misschien. Journalisten beiden, correspondenten van hollandsche bladen, die vooral over kunst en cultuurbelangen schreven, ook in buitenlandsche periodieken. ‘Communisten ook.... spreekt van zelf, hè?.... Uiterste linkerzijde, net als ik.... Maar stel je gerust, zonder aanleg voor de propaganda, nie-waar Jacques?’
Hulshorst schudde mompelend zijn hoofd, zoodat hem een zwarte haarwiek over 't voorhoofd viel; zijn vrouw antwoordde voor hem, op gewild-onverschilligen, niettemin fanatiek klinkenden toon:
‘Propaganda? Niet noodig! Over tien jaar is de heele wereld communist. Daar zorgt de oorlog voor!’
Reelink hief zijn hoofd als in trotsche extase, keek rond.
‘Dat zegt mijn man ook altijd,’ zei zijn vrouw met een spottenden glimlach - terwijl ze verstandhouding zocht met Huib - ‘maar ik geloof d'r voorloopig niks van.’
‘En dat waarom niet, Coba?’ viel mevrouw Hulshorst uit met iets sarcastisch in haar toon.
‘Wat?.... Och.... 'k Weet niet, hoor!’ Haar welige lachmond werd wat scheefgetrokken. ‘Die mannen tegenwoordig! Ze praten wel veel, maar ze maken geen mines.’ Weer keek ze er Hoogland bij aan, oogblinkend, schalks, maar hij wendde zich langs haar heen tot Hulshorst, vroeg naar de toestanden in Parijs. En het ziekelijk bleeke gezicht met de schichtige trekkingen begon fel te leven, terwijl hij vertelde en beschreef. ‘Voor zoover zoo'n sfeer dan te beschrijven is!’ Hij duwde zijn onderkaak trillend naar voren - onmachtige somberheid lag in het gebaar. De gespannenheid, die heerschte daarginds, men scheen er zich hier zelfs geen voorstelling van te maken. Kón ook niet! Zoo iets moet je ondervonden hebben.... ‘Een angstige, zwaar beklemmende gespannenheid - maar onder een masker van pretmakerij en met handhaving van alle oude gewoonten. Daaronder vreet de demoralisatie als een kanker voort. De sombere wrok en de pijnigende teleurstelling - de diepste en grootste
| |
| |
dingen worden erdoor aangetast.’ Even later, met een plotselinge behoefte aan een lichter toon: ‘U begrijpt intusschen, de poilus die met verlof naar Parijs komen - nou, die hebben er een leventje! Ze kunnen alles krijgen wat ze hebben willen!’ En hij knipoogde naar Huib, als om te kennen te geven, dat hij 't moeilijk duidelijker zeggen kon in tegenwoordigheid van Pauline, naar wier blanke gezichtje, met zijn indrukwekkenden adeldom, min of meer tersluiks aller blikken zich richtten.
Niettemin, Bachtman, na even rondkijken met zijn naïeven glimlach, kwam ruw-weg los: ‘Ik hoor toch, dat mot in Londen tegenwoordig nog erger zijn. De engelschen hebben de naam nooit zoo.... Maar dat een vrouw of meisje daar zich overgeeft aan de eerste-de-beste officier of soldaat - 't wordt er niet meer als een schande beschouwd.... bijna toegejuicht..’
‘Natuurlijk! Maar dat's toch overal hetzelfde tegenwoordig!’ riep mevrouw Hulshorst uit op haar toon van strakke stelligheid, terwijl ze een nieuwe sigaret opstak. ‘Ieder grijpt wat hij kan krijgen. En liefst dadelijk. Morgen? Wie is daar zeker van!’
‘En een officier of een soldaat die van het front komt - dat's een held qualitate qua,’ voegde haar man erbij, een ironischen blik in haar richting sturend, die haar echter te ontgaan scheen.
Over den oorlog zelf - de kansen, de vooruitzichten - werden geen meeningen geuit. Men schokte de schouders. Een beslissende overwinning scheen onmogelijk geworden. Het ziekteproces moest zijn verloop hebben.
Ook Italië en Bulgarije hadden geen verandering gebracht. Nog geen zes weken geleden waren de hollandsche schepen Tubantia en Palembang redeloos en moedwillig getorpedeerd. Maar het was of men wende aan zulke gewelddaden, of de geesten er immuun tegen geworden waren. ‘Dat lijkt in Frankrijk soms nog erger’ - vertelde Hulshorst - ‘ze leven - ze lachen - maar innerlijk is iedereen, en tot stikkens toe, van 't zelfde vervuld. Juist dat lijdelijk moeten afwachten - 't maakt de menschen gek. Denk je er ook eens in: alle ziekenhuizen, alle ambulances, méér dan vol...... verminkten, blinden, vergiftigden.... en dat weet iedereen! En stel je dan voor: ook dáár, overal, zitten ze in hun cafés en restaurants, mannen en vrouwen, net als hier. Ze zoeken mekaar, hè? Ze praten en lachen.... Maar ze weten terwijl dat, op hetzelfde oogenblik misschien, hun man of hun verloofde, hun broer of hun zoon....’ Hulshorst stokte. Over zijn groote, donkere oogen trok een glanzig waas. Zich plotseling tot Pauline wendend vroeg hij: ‘Heeft u kinderen, mevrouw?’
De aangesprokene schokte achterover, bloosde, stamelde iets onverstaanbaars. ‘Nee-nee’, haastte Huib zich, sterk fronsend, voor haar te antwoorden. En snel keek hij op naar Paulines oogen - die zijn blik ontweken. Er was een algemeen zwijgen.
| |
| |
‘Wat ík maar niet begrijp,’ begon Bachtmans eenigszins plomp gemoedelijke stem dan weer, ‘is, hoe de kunstenaars in al die oorlogvoerende landen de rust en het geduld, de concentratie nog vinden om iets te maken.’
‘Hébben ze natuurlijk ook niet,’ gaf Hulshorst met haastigheid toe, ‘'t moet alles maar gauw-gauw-gauw, en 't blijft dan ook meestal oppervlakkig. Spreekt van zelf! Maar is dat hier wel zooveel beter?’
De vraag werd niet beantwoord. Vechtel alleen, zijn hand door zijn krullen strijkend, rechtte zich, keek even naar Pauline en bromde iets onverstaanbaars, maar dat klonk als protest.
Op dat oogenblik werd aan het tafeltje naast het hunne luid uitgeschaterd, gebulderd, gejuicht. Een groote blonde vrouw viel hysterisch gillend tegen haar buurman op. En ze kwamen weer te praten over de groote en snelle veranderingen, sinds 't begin van den oorlog in de geestesgesteldheid en 't gedrag der menschen gekomen, ook in 't neutrale Holland.
Bachtman stopte zorgvuldig een nieuwe pijp, schudde langzaam zijn dikken kop daarboven. ‘Ja jongen,’ riep Reelink uit, hem op den rug kloppend, ‘'t gaat overal anders toe dan vroeger, bandeloozer als je wilt. Toch, is dat wel in alle opzichten een achteruitgang? Beteekent het niet.... met meer levenshaast en sensualiteit.... ook meer openlijkheid en durf, zelfbewustheid, vitaliteit?’ Zijn voorhoofd rimpelde en zijn oogen sperden zich bij deze woorden, als sprak hij de hoogste moreele eischen uit.
‘'t Heb alles zijn waarde,’ bromde Vechtel, gewichtig knikkend.
‘O! Zonder twijfel!’ Hulshorst keek Reelink recht aan en zijn stem had iets schampers toen hij voortging: ‘Vrijer, spontaner wordt er geleefd dan vroeger. Eerlijker misschien. Maar dan ook schaamteloozer. Egoïsme en genotzucht leven zich openlijk uit. En dat lijkt me ook-al-weer zoo.... vanzelfsprekend. Tegenover de eindelooze vermoeidheid.... de jammer.... de ellende.... wordt naar steeds sterker prikkels gezocht. En dan: wie kan er tegenwoordig eig'lijk nog plezier in zijn werk hebben? Wie ziet er de resultaten van? Sommige kooplui, die oorlogswinst maken, industrieelen die granaten fabriceeren, ja! De rest leeft in triestheid en teleurstelling - zonder doel of illusie.’
‘Alles rent naar zijn ondergang, de heele burgerlijke wereld.’ De vermiljoen-roode mond tusschen de poederwitte wangen sprak het weer stroef en zakelijk uit.
En plots huiverde Pauline hoorbaar. Met lichten schrik opnieuw keek Huib naar haar om. ‘Lieneke,’ zei hij bezorgd, ‘kom, wij gaan weer 'is, hè?’
Ook Vechtel was opgestaan. ‘Mag ik meeloopen zoover?’ Er werd afscheid genomen. Van de Hulshorsts in 't bizon der. ‘Au revoir....
| |
| |
zullen we maar hopen....’ ‘Ja, maar waar en wanneer? En hoe zal de wereld er dan uitzien?’
Pauline liep tusschen de mannen in. Jachtig, en met een ril, had zij van beiden tegelijk een arm gegrepen. Bezorgd keek Huib naar haar moeie gezichtje: ‘Lieneke.... Voel je je vervelend?.... We gaan gauw na'huis.’
‘Ja.... Wat een atmosfeer toch in zoo'n koffiehuis.... En daarbij dat gepraat.... over zulke afschuwelijke dingen.’
‘Je moet er vooral niet te veel van gelooven, hoor,’ bromde Vechtel wijs. ‘Buitenlanders die hier komen, ze overdrijven allemaal. Maken zich graag interessant, hè? Ben je koud? Geef me maar een stevigen arm. Ook eigenlijk niets voor zoo'n fijn en teer vrouwtje.... die verhalen..’
‘Wat? Waarom? Vin' je me dan zoo'n luxepoppetje?’ Iets verdrietigbitters klonk door in haar stem.
‘Nee-nee, dat niet hoor!’ Hij lachte beschermend. ‘Maar wel oversensitief.... En zoo levende buiten de booze wereld.... Moet je zoo'n mevrouw Hulshorst voor hebben, een die alles weet en meeleeft.... zoo'n door de wol geverfde....’
‘Dat door de wol kan je d'r ook wel aflaten. Allemachtig, wat had dat menschje zich toegetakeld!’ En Huib praatte en grapte nog door om zich wat af te leiden, wat op te halen. Hij had er het land over, dat hij Pauline in dat café had gebracht. En ook dat Vechtel nu met hen meeliep hinderde hem, en dat die twee, zoodra buitengekomen, weer zoo familjaar met elkander geworden waren. Wat Pauline toch zag in dien als kunstenaar gewichtig poseerenden volksjongen? Talent - nou ja! Hij kwam dikwijls bij hen tegenwoordig, had zelf aangeboden teekenles aan Bertje te geven. En zijn toon, als hij met Pauline praatte, werd aldoor vrijmoediger, intiemer. Zoo bespottelijk ijdel ook - hij had zijn jongensachtige schuchterheid afgelegd en scheen nu te denken dat hij indruk op haar maakte. Dat jijen en jouen voortdurend, het ergerde Huib. 't Was ingevoerd in zijn afwezigheid - hij had er wel genoegen mee moeten nemen, sinds Lieneke 't heel natuurlijk scheen te vinden. Ze waren immers vrienden!
Of zijn critische vriendin binnenkort weer eens op zijn atelier kwam kijken, vroeg Vechtel nederig. Hij had verscheiden nieuwe dingen staan waarover hij graag haar opinie zou hooren.
‘O ja? Al verscheiden? 't Is toch, dacht ik, nog geen maand geleden, dat ik bij je ben geweest. Heb je zoo ontzettend hard gewerkt - of zoo vreeselijk vlug?’
‘Hm.... ja.... dat weet ik nou niet zoo precies, hoor! Misschien heb ik die vorige keer wel wat achtergehouden.... Och, hard gewerkt
| |
| |
.... of vlug.... daar gáát het niet om, hè? 't Zijn je geestelijke vondsten, de hoogere waarden die je bereikt.... affijn....’ Vechtel deed gewoonlijk zoo diepzinnig tegenwoordig - hij hield er zijn rechte gezicht bij. ‘Kom maar 'is kijken.... Enne.... jij natuurlijk ook, Hoogland, als je de tijd kunt vinden....’
Huib gaf geen antwoord. Pauline schaterde een oogenblik, met iets van sarcasme, maar stopte abrupt. En een weinig naar Vechtel overhellend, met een drukje op zijn onderarm: ‘Goed hoor, jongetje, doe jij je best maar.... Ik kom wel weer 'is bij je kijken.’
Ze zei het zooals men een kind zijn zin geeft. Toch scheen ze plezier in dat kind te hebben.
Thuisgekomen, in hun schaars verlichte huiskamer - men werd nu zuinig op alles - trok Huib, zelf leunende tegen den tafelrand, Pauline zachtjes naar zich toe.
‘Liefste.... Je hebt het weer leelijk te kwaad gehad, daarnet, in dat nare café, nie-waar? We hadden het niet moeten doen.’
Ze keek hem strak en droevig aan van onder haar breede, bruin-blonde wenkbrauwen. Vlak bij elkaar nu hun donkere oogengeheimenissen. Zij antwoordde niet, maar drukte haar voorhoofd tegen zijn schouder en bleef zoo staan, stil....
‘Heb je hoofdpijn?’
Ze schudde van neen.
Zoekerig streelende ging zijn hand langs haar bovenrug, haar hals en achterhoofd. ‘Mijn Lienekelief.... Ja.... wanneer zal die ellendige obsessie eindlijk van ons afgenomen worden.... Ik begrijp wel dat ze daar in de oorlogslanden nog oneindig meer na' snakken dan wij hier, maar toch.... ook voor ons, die maar lijdelijk, lijdelijk, volkomen machteloos moeten toezien.... 't is afschuwelijk!’
Ze bleef zwijgen. Haar lichaam schokte in zijn armen.
‘Wat ik maar niet begrijp’, ging Huib dan weer voort, ‘is, hoe ze van wennen kunnen praten. Ik zal er nooit en nooit aan wennen, aan de afgrijselijke visioenen, en jij ook niet. Och, natuurlijk, wij gaan onze gang, wij doen ons werk, van dag op dag.... Wij moeten wel, hè?.... Ik tracht mijn kop bij mijn lectuur te houden, bij mijn werk, ik schrijf m'n vingers blauw, ik.... Maar dat is het 'em juist....’
‘Och toe, stil nou, Huib, toe, stil nou maar.’ Haar stem smoorde haast in zijn jas. Want zij bleef maar staan, in dezelfde houding.
Huib zweeg, niet goed begrijpend, angstig en bezorgd over zijn vrouw. Was er iets bizonders? Wat bedoelde ze? Hij streelde en beklopte maar zachtjes haar rug en schouders, zoende haar in den hals, in het haar, fluisterde haar bekende liefdenaampjes.
| |
| |
Dan plotseling veerde ze op, keek hem van vlakbij aan, in het linkeroog, dan in het rechter. Even schrok hij. Iets bijna woest wanhopigs, smartelijk smachtends, lag in haar broeiende blikken. Ze greep zijn hoofd met haar beide handen. ‘O God, Huib, hou me toch vast, o, hou me toch bij je!.... Laat me niet.... laat me toch niet....’
‘Wat, vrouwtje.... wàt?’
‘Laat me toch niet zoo veel alleen, en aan mijn lot over....’
‘Lieveling! Alleen? Maar je bent immers nooit echt alleen, dat weet je toch! Ik ben altijd bij je.... Ook als ik zit te werken, op mijn kamertje.... zijn we van elkaar, bij elkaar.... In wezen zijn we altijd samen!’
‘Och ja.... och ja.... ik weet wel, dat zeg jij altijd.... Ik weet het ook allemaal wel. Als je dat maar altijd vast kon houden. Maar o, die eeuwig uitzwervende gedachten, die verschrikkelijke verbeelding! Je moet ook bedenken, ik heb zoo niemand, niemand anders!’
‘Liefste.... ja-ja..... ik begrijp je.... arme schat! 't Is ook zoo jammer dat nog altijd.... och!’ Hij streelde en kuste haar lang en innig. Er was een tijd van gedragen stilte. Dan begon hij weer, bijna fluisterend als voor zich heen: ‘Veel werken maar, hè! We hebben het zoo dikwijls tegen mekaar gezegd.... 't Is de eenige manier om het uit te houden, er door te komen.... En trouwens je weet, ik móet wel tegenwoordig. Alles wordt hoe langer hoe duurder en wat zal het einde zijn? Lieneke, zeg....’ Hij drukte haar opnieuw tegen zich aan, met hartstochtelijke teederheid, zoende haar voorhoofd, haar wang.... Hij hoopte.... Maar neen, haar lippen stak ze hem niet toe. Boog plotseling opnieuw het hoofd, duwde 't tegen zijn schouder.
‘Lieneke.... toe.... kijk me 'is aan!’
Schichtig deed ze het even. Maar wendde zich dadelijk af. Die woeste smachting was weg uit haar blik - toch, daar broeide iets, donker, somber. Hij begreep het niet, voelde zich vreemd onzeker. Wat moest hij nu zeggen, wat doen? 't Was waar dat zij dikwijls alleen moest zijn....
‘En Bertje?’ probeerde hij opnieuw in zijn hulpeloosheid. ‘Hoe gaat het tegenwoordig tusschen jelie? Ik merk daar maar zoo weinig van. 'k Zie de jongen gewoonlijk alleen aan tafel....’
Ze schokte de schouders. ‘O! Best! Heel goed! Hij 's op zijn manier ook met de oorlog bezig.... Hij verzet vlaggetjes op zijn kaart, 't is een soort van amusement.... Dadelijk als hij thuiskomt gaat-ie na' boven, met de krant.... Nou, en dan heeft ie die Frits, hè?.... En zijn electrische batterijtje.... Mij heeft ie heelemaal niet noodig, hoor! Ik hem ook niet trouwens.’
Huib schrok opnieuw van dien schamperen toon. Maar neen-neen, daar niet op ingaan nu....
| |
| |
‘Hm! Die Frits ja.... Dat ventje bevalt me nog altijd niet.... Daar moeten we op blijven letten.’
‘Och ja....!’
‘Maar zeg, m'n liefste, als je van noodig hebben spreekt.... Je weet toch waarachtig wel, er zijn er genoeg die jou noodig hebben.... Jij doet zooveel....
Weer schokte ze in zijn armen.
‘Kom-kom, dat weet je toch heel goed. En in de eerste plaats’ - hij drukte zijn mond in haar hals - ‘je ouwe man.... die heeft je ontzettend noodig!’
‘Och ja.... Nou ja....’
‘Lieneke! Geloof je me niet?’
‘Hè?.... Och ja.... ja.... ik geloof je wel....’ Zachtjes, onder zijn jaslapel verborgen, scheen ze te huilen
Hij trok haar meê naar zijn diepen fauteuil, liet zich daarin neervallen, Pauline op zijn schoot. Lijdelijk bleef ze tegen hem aanliggen, hij voelde haar onderdrukte snikken.
‘Wat ben je weer overspannen, vrouwtje.... Geen wonder trouwens... Al die moeilijkheden ook tegenwoordig, hè? Met alles!.... Maar kom, er zijn ook nog wel lichtpunten.... Daarnet, onder weg hierheen, heb je nog zoo gelachen, gekheid gemaakt met je vriendje Vechtel....’
Ze kwam plotseling rechtop, snoof en bette haar tranen weg. ‘Wat?.... Och, nou ja.... Wat moet ik met hem anders doen dan gekheid maken....? Als ik die au sérieux nemen zou....’
‘Hoezoo? Maakt hij je zulke ernstige complimenten? Hij wordt toch soms niet lastig?’
‘Lastig? O wel nee! 't Is net een kind dikwijls, hè? Een groote jongen. Zoo ijdel op zijn knappe, rechte gezicht, z'n glanzende krullekop!’
Nu glimlachte ze even door haar tranen heen. ‘'k Heb soms lust er een hand in te slaan en hem zoo door mekaar te schudden.... lekker.... heelemaal uit z'n fatsoen, z'n gewichtige allure.’
Huib glimlachte meê, blij dat haar stemming opklaarde. ‘Hm!.... Nou.... 'k Zou toch maar een beetje oppassen. Hij maakt je niet zuinig het hof op zijn manier.’
‘Op zijn manier ja! Met zijn dood-ernstige redeneeringen over kunst en filosofie, waar hij niets van begrijpt zelf. Zijn kubistische theorieën.... Hij loopt Bolland tegenwoordig en probeert daar dan van te vertellen.... Och, och!’ Eensklaps keek ze Huib in de oogen, fel, lachend luid-op nu, nerveus en met trillende neusvleugels. Ze streek een hand over zijn hoofd.
‘Is mijn lieve kale kopje soms weer.... een beetje.... jan-loersch?’
‘Jaloersch: och kom! Als ik zoo gauw.... Wat....? Op mijn leeftijd
| |
| |
.... 't Is maar alléén: als je last van die jongen zou krijgen.... We kunnen best van hem af, hoor!’
‘Van hem af?’ Nu keek ze weer ernstig, ontsteld even. ‘Welnee, welnee....! Daarenboven, hij geeft nou ook les aan Bertje.... En ik vind hem wel 'is aardig, van tijd tot tijd.... een praatje met hem.... Hij doet dan zoo zijn best....’
‘Arme meid! Heb je daar heusch behoefte aan? Ja-ja, ik maak het te bont.... ik voel het wel.... 'k Zal er op letten voortaan. We moeten bepaald ook weer meer gaan wandelen samen. 't Is nu Mei....’
‘Wat?.... Och welnee.... Wáárop letten? Let jij maar op niks, hoor, ga je gang maar, geef je over aan je werk.... Je hebt dat noodig.... Je bent anders toch niet gelukkig, ik weet het best!’
En zich eensklaps, opnieuw en onstuimiger, tegen hem aandrukkend:
‘Och Huippielief, toe, let maar niet te veel op je dwaze vrouwtje! Ze heeft kuurtjes tegenwoordig.... Maar 't zal wel overgaan, hoor, malligheid! Ze moest zelf weer 'is flink aan het werk, dat's de heele chose!’
En tusschen haar dringende kussen door: ‘O, als ik maar kón wat ik wou....! Als ik de durf maar had en de energie!’
‘Waarvoor dan, kindje?’
‘Waarvoor?’ 't Was als schrikte ze wakker. ‘Hè? Och, nee-nee.... Voor niks, niks!’
‘Wat wou je gaan zeggen?’
‘Nee-nee, och nonsens, heusch, niks!.... Toe vraag niet verder.... Laten we liever na' bed gaan, vent, 't is al laat, toe, kom!’
Den volgenden dag, na schooltijd, kwam Hoogland onverwachts Bertjes kamertje binnen. Hij vroeg hem ‘toch eens even’ te laten zien, wat hij nu teekende met meneer Vechtel. De jongen keek verwonderd op, maar haalde haastig zijn portefeuille te voorschijn. Niets dan wat onbeholpen schetsjes van huisraad en andere voorwerpen: een bloempot, een flesch.... Huib bekeek ze aandachtig.
‘Hm.... Zoo.... En is meneer nogal tevreden over je?’
‘O ja! Meneer zegt: ik kan best wat van leeren.
‘Heb je er zelf ook nogal plezier in?’
‘Jawel.... Weet u, ik zou nog liever verder zijn in rechtlijnig teekenen.... voor techniek....’
‘Dat leeren jelie toch op school?’
‘Een beetje maar....
‘Wil je nog altijd het liefst ingenieur worden, Bert?’
- In het bruine gezichtje kwam een starende grijns en hij knikte stom.
‘Dus na' Delft?’
| |
| |
- Weer zoo'n verrukte grimas en een grinnekend geluidje.
‘Zoo-zoo.... nou.... goed.... berg je teekeningetjes maar weer op.... 't Is wel aardig, maar.... enfin.... we zullen nog wel 'is zien....’
Vechtel, een paar weken later, wist door te drijven, dat hij Paulines portret zou schilderen. Zij, van haar kant, was daar niet zonder tegenzin op ingegaan. Het geregeld moeten poseeren scheen haar min-of-meer een benauwenis te zijn. Leegzitten, stilzitten - ze wou juist weer aan 't werk, aan de medische studie. Maar Hoogland, die nu eens toonen wou in 't geheel niet jaloersch te zijn - wat verbeeldde zich die verwaande ijdeltuit! - animeerde. ‘Laat-ie 't maar eens probeeren! Hij zal zeker zijn uiterste best wel doen!’
In de eenzaamheid van zijn werkkamertje intusschen bekende Huib zich: hij hoopte maar dat het mislukken zou, dit het einde worden van de hem hinderlijke.... flirtation.
Pauline dan ging geregeld 's middags naar het atelier van den schilder, dat ‘gelukkig niet veraf was,’ kwam thuis met humoristische verhalen, over Vechtels miraculeuse reisavonturen, over Bolland, diens grootheid en zonderlinge manieren, over den zuiveren stijl van schilderen, waar Maris en Breitner geen idee van hadden gehad.
Maar op een avond aan tafel, met Huib en Bertje, was Pauline verstrooid en stil. Ze zag bleek, met soms even een gemelijk trekje, blies telkens een haar van haar klamme gezicht, had er blijkbaar een niet geringe moeite mee, de brokken door haar keel te krijgen.
‘Scheelt er wat aan, vrouwtje? Iets geweest van middag?’
‘Och nee, nee.... Maar dat vervelende poseeren! 't Houdt zoo allemachtig op en waar dient het eig'lijk voor’
Huib keek haar oplettend aan, trok zijn wenkbrauwen op met een vraaggezicht. Zij wees met haar oogen naar Bertje. Dan knikte Huib met een vagen glimlach. ‘Kom je straks even bij me, op m'n kamertje,’ vroeg hij na het eten.
‘Ja-ja. Goed. Ik kom.’ Zij wendde haar blik van hem af, sterk blozende, wat verlegen blijkbaar.
Huib, voor zijn schrijftafel aangekomen, voelde 't bloed opkloppen in zijn keel. Daar had je het al. Nu maar rustig, rustig. Zijn vertrouwen in haar was volkomen. Hoe zou het anders! Toch.... hij kon zijn gedachten niet bij zijn lectuur houden....
Daar was ze. Bij de deur al keek ze naar hem, onderzoekend, onrustig.
‘Vertel nou maar 'is kalm.’ Hij schoof een stoel vlak naast den zijnen. ‘Zeker iets met Vechtel, hè?’
‘Ja.... Ja zeg.... je hebt toch gelijk gekregen.... Hij.... wordt lastig.... 't Zal beter zijn hem te laten loopen.’
| |
| |
‘O zoo! Heeft-ie....? Enfin, vertel maar!’
‘Ja. Nou. Hij deed in-eens erg vervelend van middag. Afschuwelijk. Ik was er heelemaal niet op verdacht.... Nou ja, hij had er wel 'is meer op gezinspeeld.... dat weet je wel.... Dat hij me zoo lief vond en zoo mooi.... Flauwiteiten. Ik had er maar wat om gelachen. Ik dacht altijd: als hij merkt dat ik er in 't geheel niet op reageer, zal 't vanzelf wel ophouden. Maar van middag.... op een moment dat-ie heel dicht bij me kwam staan, kwasi om goed op te nemen 't een of ander détail.... Ik werd er een beetje verlegen onder, keek hem even aan.... Nou, toen heeft-ie me beetgepakt in-eens, omhelsd, gezoend....’
‘Flink zoo! En?’
‘Nou, dat begrijp je natuurlijk wel! Ik duwde hem van me af, ik verweerde me, spreekt vanzelf! Maar ik was er zoo onthutst van.... hij is zoo sterk.... Ik moest huilen.... Ik zei dat ik niks om hem gaf, geen steek, en dat ik zou weggaan en nooit meer terugkomen.... Eerst deed hij ook erg verschrikt, en smeekte.. Maar toen.. in-eens.. och-god..’
Zij beefde, bukte zich....
‘Arm vrouwtje!’ Huib nam haar handen in de zijne. ‘Rustig nou maar.... En toen?’
‘Toen kwam het ergste. Hij werd vreeselijk kwaad, en zei dat-ie me tóch niet laten zou, en dat ik wel degelijk van hem hield en hem had gelokt en aangemoedigd, enne.... och nee, Huib, toe, het was zoo vreeselijk akelig!’ Ze liet zich tegen hem aanvallen, snikte.
‘Maar m'n liefste, kom!.... Het beduidt immers niets.... Ik begrijp waarachtig wel.... Maar ik dien toch precies te weten....’
‘O, 't was afschuwelijk! Ik weet waarachtig niet meer wat-ie er allemaal heeft uitgeslagen.... Met z'n kwasi diepzinnigheden en zijn platte spraak.... Maar hij zei onder andere: dat ik me voor jou niet hoefde te geneeren, want dat jij toch blijkbaar ook je gang ging. Onlangs had-ie je nog gezien, in een haagsch restaurant, met een donker meisje....’
‘Wat? Wel verdomme! Je weet, dat was....’
‘Och ja natuurlijk! Ik weet het immers altijd allemaal! Dat meisje uit Tiel dat je haar roman had gestuurd. Maar dat wou ik hém toch niet zeggen! Het gaat hem niks aan, niks! O-god-o-god, het maakte me zoo wee, zoo misselijk van mezelf, dat ik die man ook maar een oogenblik.... Ik heb het hem in zijn gezicht geschreeuwd, dat hij een ploert was, een akelig min sujet, en 'k ben weggeloopen. Maar 'k was er heelemaal door van streek. 't Is afgrijselijk!’
‘Arme, arme schat!’ Hij trok haar heelemaal op zijn knieën. ‘Je hebt het uitstekend getrakteerd, hoor!’
‘Ja? Kan je me heusch vergeven, Huib? Ben je niet boos op me?’
‘Maar mijn lieveling nou toch! Vergeven! Jou! Je bedoelt zeker
| |
| |
hem, die zoogenaamde vriend van me, die verwaande gek, die....’
‘Nee-nee.... Of ja natuurlijk.... Oók.... Maar ik....’ Zij boog zich langs zijn lijf, trachtte haar hoofd onder zijn arm te stoppen, kreunde. ‘Ik weet het immers wel, ik ben soms een beetje.... coquet, een beetje te aardig met hem geweest. Ik kan het me nu niet meer begrijpen. Maar hij charmeerde me dikwijls. Nog zoo'n echte jongen vond ik hem dan, met zijn krullekop. En dan toch een artiest van beteekenis, dat vind-jij toch ook....!’
‘Ja-ja, die krullekop van hem, die heeft het je, geloof ik, gedaan. O, o, mijn geestelijk levend vrouwtje!’
‘Lieverd, och toe, denk er maar niet meer over, ik schaam me zoo.... Mijn lieve, groote vent, o, hou me toch bij je.... zoo.... ja.... heel dicht tegen je aan.... Heerlijk!... 't Komt alles ook... och, nee-nee...’
‘Wat wou je zeggen?’
‘Dat het zoo'n ellendige tijd is tegenwoordig,.... Zoo verward, verscheurd, chaotisch.... Ik weet niet.... ik weet soms zelf niet....’
‘Liefste, als je 't moeilijk hebt, kom dan toch altijd bij me, altijd, dat wij samen.... probeeren....’
‘Ja-ja, dat moest ik ook.... Maar och jij.... je hebt het zelf waarachtig zoo makkelijk niet.... En ik ben dan bang te storen.... je gedachten, je concepties....’
Even later, terwijl ze zich langzaam-aan wat overeind werkte: ‘Zeg.... Huiblief.... hoe moet het nu met die lessen van Bertje, vin' je? Kan dat toch nog?’
‘Hè?! Och-wat, die lessen, nonsens! Ik zal dat heertje wel weten te beduiden, dat hij goed doet eens voor een heele tijd uit de buurt te gaan. Laat dat maar aan mij over! En Bertje - ik heb zijn teekeningen gezien - daar zit absoluut geen artiest in. Geen grein! Die moet ingenieur worden. Zulke lessen heeft-ie heelemaal niet noodig!’
Vechtel, na een briefje van Huib, liet geen woord meer van zich hooren. Bleek ook weldra verhuisd te zijn, naar Brabant. Niemand van de vrienden sprak meer over hem tegen Huib of Pauline-waaruit zij opmaakten, dat allen het wel ongeveer begrepen hadden. Reelink alleen, die altijd het intiemst met Vechtel was, kon soms, als hij naar Pauline keek, niet nalaten vaag ironisch te glimlachen. Eens vroeg hij haar, schijnbaar zonder aanleiding, of zij ‘Pelléas et Mélisande’ kende, en Pauline kreeg een snelle kleur, want uit dit spel had Vechtel haar eens voorgelezen - op zijn jongensachtige, onbeholpen manier - een feit dat ze, uit half-bewuste vrees jaloezie te wekken, voor Huib had verzwegen. ‘Ik houd niet van Maeterlinck,’ zei ze, Reelink recht in de oogen ziende, ‘hij is me te dweperigsentimenteel, zijn menschen doen niet, ze drijven....’
| |
| |
‘En spreken allemaal precies dezelfde gemaniëreerde taal.... Weeke erotiek,’ bromde Huib voor zich heen. ‘Maar Pelléas is misschien nog het beste.... het diepste....’
Reelink knikte; zijn lichtelijk spottende blik bleef nog even op Pauline, dan op Hoogland gericht.
Al bleeker, smaller, ernstiger ook, werd in dien zomer Paulines gezichtje; het kreeg iets zorglijk peinzends, dat meelij wekte. Heel moe kon ze zijn soms, maar ze klaagde verder over niets; 't kwam door de warmte, zei ze; daar had ze nóóit goed tegen gekund. Op Huibs aandringen rustte ze meer dan vroeger en poogde de dokter haar eetlust op te wekken. Er was geen geld om naar buiten te gaan. Alleen Bertje was een poosje uit logeeren, met Frits, zijn vriend, bij diens vader en moeder. Zij genoten van zijn afwezigheid als van een soort vacantie. Helaas maar kort!
De oorlog ondertusschen scheen in een verhevigd stadium gekomen te zijn. De slag aan de Somme was begonnen - en duurde, eindeloos. Aan beide zijden duizenden en nog eens duizenden gesneuvelden, verminkten, blinden - om niets: een paar meters ‘vooruitgang’! Op de meeste Hollanders echter schenen deze verbitterde en wanhopige pogingen om tot een beslissing te komen niet veel indruk te maken. Zij critiseerden het krijgsbeleid en de buitenlandsche regeeringen, klaagden en mopperden, over hun eigen regeering wel het allermeest. Verder knoeiden, hamsterden en smokkelden ze, ontdoken, waar het maar eenigszins kon, de wetten en maatregelen, afgekondigd in het algemeen belang. Huib en Pauline spraken daar vaak samen over - hoe klein en min, hoe armzalig en verachtelijk dat alles was naast de ontzettende tragiek aan alle kanten over de grenzen! Over de tallooze beroofde en verwoeste gezinnen daar, de armoe en ellende, de verbittering, de wanhoop. En over de moreele verwoestingen en ontaardingen, die van dat alles het gevolg moesten zijn - o, nu nog in 't geheel niet te beseffen!
Huib foeterde en mokte, stampvoette en wrong zijn tanden op elkaar - maar dan werkte, werkte, wérkte hij maar weêr door, om zijn gedachten meester te worden, ze te concentreeren. Hij had allang begrepen, dat de ‘schuld voor den oorlog’ niet op eenige gewetenlooze staatshoofden kon geschoven worden - en waarschijnlijk ook maar zeer betrekkelijk op ‘economische noodzakelijkheden.’ Dat al dit beestelijke en afschuwelijke een soort van uitbarsting was van diep in de natuur van menschen en massa's verholen krachten. Een natuurverschijnsel dus, misschien alleen door God begrepen. Maar moest het daarom ook maar voortduren? Kwam er nooit een einde aan? De menschen déden het dan toch ten slotte zelf - stonden niettemin hun krachten er tegenover als tegen een onweer of orkaan? Gebrekkige werktuigen, en anders niets, in de mechaniek van het heelal?
| |
| |
Pauline scheen minder te redeneeren. Op Huibs beschouwingen ging zij niet in. 't Woord socialisme kon haar hoonend doen glimlachen - plotseling doen opklinken haar harden schaterlach. Vaker staarde ze in gedachte voor zich uit.
En 't was in October van dat jaar, 1916, een nacht van woesten storm en regen, dat Huib, wakker wordend in hun dompe kleine slaapkamer, bij 't zwakke schijnsel dat langs de randen der gordijnen waasde, zijn vrouw zag zitten, schimmig in haar witte nachtjapon, op een gewonen stoel, wat voorovergebogen, onbeweeglijk schijnbaar. Schrikkend schoot hij overeind. ‘Lieneke.... Wat is er?.... Waarom ben je niet in bed?’
‘Sst..... Stil,’ kwam het fluisterend antwoord. ‘Denk aan Bertje hiernaast.... Laat me maar, toe.... Ik kon het in bed niet langer uithouden.... Ik kón niet meer!’
‘Maar je zult zoo koud worden, liefste!.... Wat een weêr aldoor!’
‘Ja, ja.... o, vreeselijk!’
‘Is er wat? Ben je niet goed, zeg? Heb je pijn?’
‘Nee-nee.... Och!.... 't Is niets anders dan anders.... Die benauwenis, die visioenen.... Aldoor maar zie ik ze staan in de loopgraven, in de modder.... bij dit noodweer.... En dan die bommen....’
‘Ja, ja.... Maar.... hoor nou 'is, mijn schat.... Wij kunnen nou toch eenmaal.... zoo niets en niets.... Wat geeft het dan ten slotte of we ook onze eigen gezondheid....’
‘Och, wat, onze gezondheid! Je meent het zelf niet, wat je daar zegt. Wat komt het er allemaal nog op aan.... Waarom wij hier en zij daar? En God boven...!’ Ze sprak gedempt, scherp fluisterend soms. Even was het of ze lachte, schokkend, geluidloos.
‘Maar mijn liefste nou toch....’
‘Nee, nee, Huib, toe nou, toe nou! Ik weet wel, je zegt het allemaal voor mij, voor mijn bestwil. Maar het is niet meer om uit te houden, het is niet meer om uit te houden!
Huib was ook uit zijn bed gekomen. Maakte licht, wierp haar een deken over de schouders, gaf haar water. Ditzelfde was al meer voorgekomen, maar 't scheen wel heviger ditmaal, dieper, ernstiger. Kwam ook door den storm misschien - hoor dat huilen! Toch, móest zoo iets niet aldoor erger worden, naarmate het duurde, duurde.... Heel het menschdom zou ten slotte overspannen worden, krankzinnig van overspanning.
Haar tanden ratelden tegen het glas.
‘Neem maar weg, toe. En ga jij weer in bed. Laat me maar. Ik moet het uitdenken, ik moet het uitvechten.... met mezelf....’
‘Uitvechten....? Maar wát....?’
| |
| |
‘Met mezelf zeg ik.... Ik moet.... Het is, zie je....’ Plotseling star naar hem kijkende: ‘Weet je dat eig'lijk wel zoo zeker, dat wij niets kunnen doen, niets en niets? Is 't maar geen gewoonte dat te zeggen?’
‘Wij.... Maar wat zouden we dan....?’
‘Niet jij! Jij doet genoeg misschien. Jij gééft de menschen wat tenminste. Maar ik! Ik zit maar en wacht af. Ik doe niets. En ik kan dan toch verplegen, ik heb d'r verstand van, ik ben er geschikt voor. En ik kan hier weg ook. Jij hebt me heusch niet zoo noodig, och welnee, welnee! Je hebt je werk, en dan, je bent zoo sterk, jij, je kan altijd alles.... En Bertje.... die is toch ook al vijftien jaar.... Hij redt zich wel alleen, en onder jouw toezicht....’
‘Maar wat zég je toch, wat wil je toch?’
‘Daar na' toe gaan, Huib! Na' Frankrijk het liefste. Dicht bij het oorlogsterrein. En dan helpen, verplegen, verzorgen! Iets doen, iets dóen!’
‘Vrouw! Lieneke! Méén je dat? Wou je mij.... wou je ons hier dan in de steek laten?’ Hij kwam naar haar toe, hij omvatte haar schouders. Maar niet, als gewoonlijk bij zoo'n aanraking, liet ze zich tegen hem aanvallen. Recht op hield ze zich en bleef praten, aldoor op dien toon van overspanning, gedempt maar vást.
‘Ja! Dat wou ik! Ik hou het niet langer uit zoo.... Jij toch ook, Huib, je hebt toch ook de behoefte jezelf tot iets nut te voelen.... iets te dóen... Ik kan niet langer.... ik.... Ik moet er na' toe, ik moet er na' toe!’
‘Maar ze zullen je niet eens toelaten.... een vreemdelinge....’
‘Jawel! Ik heb daar al na' geïnformeerd. Er is een hollandsch hospitaal in Parijs in elk geval. Misschien ook wel dichter bij de gevechten. Goeie, echt toegewijde krachten zijn overal te gebruiken. Ik spreek fransch en engelsch, ik zal er wel komen.... Och toe, laat me, Huib, láát me!’
‘Maar mijn liefste! God! Ik? Ik ben toch, geloof ik, niet zoo'n erge egoïst, maar.... dit.... dit.... Weer opnieuw zonder jou!.... Ik....’
‘Ja juist! Dat is het. Dat was het natuurlijk ook, tot nog toe, wat me tegengehouden heeft. Maar Huib.... Lieverd.... Hoor nu 'is.... Zou het niet gaan?’ Ze was opgestaan, pakte hem bij een arm; naast elkaar stonden ze, in hun nachtgoed; de ramen kletterden. ‘Dat is het dan misschien wat jij kunt doen, mij afstaan. Dat zal jouw heldendaad zijn. Je kunt het. Want je bent een held, jij, je kunt wat je wilt. Van mij is het niets heldhaftigs, want ik kán eenvoudig niet anders meer, ik word gedreven. 't Is de eeuwigheid in me. Dié wil het. Dié gebiedt me!’
‘Maar.... Maar laten we daar dan eerst nog 'is goed na' vragen, of het mogelijk is.... Gesteld ze laten je niet toe, ze sturen je terug, ze....’
‘O nee-nee, dat zullen ze niet! Er zijn toch ook hollandsche mannen in het vreemdenlegioen. Een hollandsche vrouw, die hun gewonden wil verplegen, wordt wel aangenomen.’
| |
| |
‘Lieveling.... het is nacht, het stormt.... Hoor de regen tegen de ruiten slaan.... Dat alles werkt op je in, je bent overspannen.... Morgen zul je er anders over denken.’
‘Ik geloof het niet, Huib. Ik loop er al zoo lang mee rond. Ik ben zoo blij dat.... dat 'k het nu ook eindelijk maar gezegd heb. Het is mijn natuur nu eenmaal, helpen, verzorgen.... Ik moet er heen! Ik moet, ik móet er heen!’
| |
VIII
Ver in het najaar van negentienzestien. Na onrustige, donkere weken van stormen en stortbuien plotsling een heldere, vreemd-stille dag, als een rustpoos, een wachting. Huib was zijn huis uitgeloopen, in den ochtend al, door nieuwe, scherpsteenige straten, het drassige Vondelpark; dan den Amstelveenschen weg op. Het drong niet volledig tot hem door, waar hij liep; doelloos bleef hij zich bewegen, zijn voeten voor zich uit gooien, rondkijkende intusschen, en genietende ook wel min of meer - ondanks de sombere wereld in zijn binnenste - van hellen zonneschijn en luchtige ruimten, de weêr zoo wijdgeopende oneindigheid. Hij schokte zich telkens recht-op en tuurde naar boven, tusschen de bijna ontbladerde boomkruinen door, naar verre wolken, den nog oneindig dieperen hemel daarachter. Hij was moe en dof in zijn hoofd. Het bracht hem in gedachteloos contact met de omringende wereld.
Verwonderlijk scheen het hem zelf soms, iets hatelijk dreinerigs, ja bijna wreeds, tegenover de afwezige Pauline, maar juist nu zij weg was werkte hij minder, liep vaker zijn vreemd holle huis uit, zwierf door de straten der stad of langs buitenwegen, zat bij kennissen of in een café - onrustig, ongedurig. Ergens in de wereld was iets dat hem voortjoeg. De muren van zijn leege kamers bestaarden, beklemden hem. De geluiden waren er veranderd, eenzaam en onheilspellend geworden. Ook moest er, daar in dat huis, op van allerlei het oog gehouden worden. Bertje geholpen en nagegaan, het dienstmeisje gecontroleerd, gezorgd voor brandstof en voor de distributiekaarten - een felle, tot-nog-toe ongekende inspanning kostte het hem, zijn hoofd bij dat soort van dingen te houden. Zijn afkeer ervan werd hem haast een obsessie. Somber gestemd, verstrooid of peinzig, had hij bijna voortdurend met een gevoel van moeheid te kampen - een onoverwinnelijke moeheid.... Forceeren moest hij, al te vaak tegenwoordig, ook zijn litteraire werk. Een karwei scheen het te worden soms.
Maar.... was het dan, in zijn thans zoo plotseling afgebroken levensperiode - drie jaren van diep en verhevigd leven: geluk en ontsteltenis - 't háár bij-zich-weten-en-voelen alléén geweest, 't geen hem de kracht en de rust gaf, de concentratie tot produceeren?
| |
| |
Hij had zich daar nooit vroeger juiste rekenschap van gegeven. Hoe kon je dat ook! Je leefde nu eenmaal.... getweeën, samen.... En in tijden als deze: je deed wat je móest doen, waartoe je gedreven werd, sámen, in de ziel altijd samen. Geleefd hadden hij-en-Pauline..... och, eigenlijk als alle andere menschen sinds Augustus veertien: van dag op dag, van week op week, en van maand tot maand. Gewerkt, en gehoopt, en gewacht.... Gehoopt had hij ook - en geloofd daardoor ten slotte - toen Pauline naar Frankrijk wou, met zoo'n heerlijk élan, uit zoo zuivere roeping - dat het ‘met hem wel weer zou gaan,’ als altijd vroeger immers, dat werkende, schrijvende, rusteloos en ingespannen, hij den tijd wel weer zou leeren overwinnen.
Maar zoo heel anders was het uitgekomen. Dit nieuwe alleen-leven, met het vroegere, in de jaren vóór hij Pauline ontmoette, viel het geen moment te vergelijken. Hij herinnerde 't zich nog best, ja vaak met de meest suggestieve détails. Gemis, ook toen - maar God, hoeveel wijder en vager, minder snijdend en smartelijk! Melancolie, overheerschend - bijna zoet soms; een berustende droefgeestigheid. Maar het werken, dat hij toch altijd gekund had, vrij en overgegeven, zonder eenige terughouding! Maandenlang werken, zich als wegleven in zijn werk.... Terwijl nu.... Deze wrangheid, dit bitter ontberen, dit nooit aflatende besef van benauwende leegte, tergende doelloosheid, erger dan pijn. Een smachting als van dorst en koorts vaak, een wee-smartelijk krampgevoel. Een somber en wrokkend verzet, dat het hoofd niet op dorst steken, zich schamende over zichzelf. Een aanhoudend en redeloos innerlijk roepen. Een woedende radeloosheid, en die tot zwijgen gedoemd was, geen uitweg kende....
Hij begreep het nu wel, hij begreep het nu wel.... Het kwam doordat hij het thans eigenlijk pas had ondervonden, nu pas wist wat dat zeggen wil: niet meer alleen te zijn. Een weelde, een diep geluk! ‘Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen,’ de in zijn jongelingsjaren zoo dwepend bewonderde versregel van Alberdingk Thijm kwam, in de laatste weken, hem telkens opnieuw.... in de gedachte? Neen, dieper, dieper, in zijn binnenste bewustheid. Oneindig méér-zeggend, oneindig inniger en eigener geworden. Niet meer alleen - niet meer alleen! Dikwijls schrok hij er van op. Want hoe achteloos en gedachteloos, ja brooddronken bijna, had hij omgegaan met dat allerkostbaarste, dat wonder-zeldzame! Als kon het altijd zoo blijven. Terwijl er toch immers nooit iets blijft, onveranderd voortduurt....
Hoe was het mogelijk, dat, ook in die jaren-met-Pauline - met haar samenlevend - hij zich toch zoo dikwijls mistroostig, somber, haast ongelukkig had gevoeld? Ongelukkig om den oorlog bijvoorbeeld, om het lijden van al die onbekenden! Neen, eigenlijk nog meer om de desillusie, om zekere ideeën en voorstellingen, zoolang gekoesterd, die
| |
| |
dom en onnoozel gebleken waren. Ongelukkig - met haar bij zich! - om zulke abstractheden, zulke hersenschimmen.... Hij begreep er nu niets meer van.
Het was wanhopig: móest zich zijn zwoegende ziel het verdriet dan scheppen - was een mensch daar nu eenmaal niet toe bij machte, zich durend gelukkig te voelen? Kon ook hij misschien - hij zelf - als zoovele anderen, van wie hij gehoord, over wie hij gelezen had - het tegenwoordige, het oogenblik, niet of maar nauwelijks beleven? Bezat ook hem dat noodlottige, die afschuwelijke doem, dat het beste en het heerlijkste, de opperste momenten van zijn bestaan, pas tot hem doordrongen.... achteraf, als ze voorbij waren, verloren, wég!
Verloren, verloren? O maar zij, Pauline, zou immers terugkomen! En met haar.... alles! Een diepe schrik beving hem soms, plotsling benauwende angst - alsof dat niet zoo was. Alsof dat zou kúnnen, dat zij.... weer uit zijn leven.... En een roepen ving aan in zijn ziel, een geluidloos, dringend, droef smachtend roepen: Lieneke, mijn liefste, waar ben je toch? Waarom niet hier, niet bij me? Kom dan toch, kom! In mijn armen.... Niet missen kan ik je....
En dan weer in-eens kon hij 't zich in 't geheel niet voorstellen, er zich niet indenken, dat zij werkelijk weg zou zijn. Een leugen leek het, een ongerijmdheid. Zij die hoorde bij hem, die ván hem, die hijzelf was! En hij strekte de armen langs het lichaam, leeg en hulpeloos, hij staarde verbijsterd voor zich uit.... Want ja, ja, weg was zij toch.... Ergens ver weg, in Frankrijk, verzorgende vreemde gewonden.... En hij, hij had dat goedgevonden, haar laten gaan, haar geholpen zelfs om weg te komen....
De eerste dagen na Paulines vertrek, een foltering waren ze geweest. Maar dat tenminste was nog een dramatische, een spannende foltering. Je kon er het eind van zien.... Onderweg was ze toen, op zee vele uren lang, in aanhoudend levensgevaar. Nauwelijks geslapen had Huib voor hij 't eerste bericht ontving. Neergezeten of rondgeloopen, niet in staat iets te doen. Eindelijk het telegram. ‘Paris. Arrivée sain et sauf.’
Parijs!.... Daar werkte ze nu. Men had haar dadelijk aangenomen. Van dichter bij het gevechtsterrein tewerk-gesteld worden - gelúkkig geen sprake! Vele gewonden trouwens, juist zij die langdurige verpleging behoefden, werden doorgestuurd naar Parijs.
Gebroken de spanning! Zij, veilig in Parijs, werd er goed gehuisvest, behoorlijk gevoed.....
Maar dan juist was het ergere begonnen. Dit leege wachten, dit alverterende terugverlangen.... zonder weten wanneer het zijn zou....
Er was geen datum afgesproken - kón toch ook immers niet.
Maar hoe zou hij ooit weer kunnen werken - wat je dan werken noemt,
| |
| |
aandachtig, geconcentreerd - als hij niet zeker wist dat deze vreeselijke toestand.... als hij angst moest hebben dat zij, Pauline.... Neenneen! Dat was niet uit te spreken!
Voor maar enkele maanden was zij weggegaan, voor hoogstens vijf, zes.... zeven maanden misschien....
Wandelen, alleen en doelloos, hij kon het ook al niet lang meer volhouden. Het joeg hem op, het vermoeide hem doodelijk. Hij liep terug, maakte een dreinerig lange tremrit, belde eindelijk aan bij Melchior Spin. De tooneelspeler was thuis goddank; hij ontving hem in zijn eenvoudige kamertjes, vroeg hem dadelijk, te blijven koffiedrinken. ‘Broodkaart niet bij je? Doet er niet toe, hoor! Ik heb nog wel iets anders! De voorraadschuren van Melchior Spin - asjeblieft!’ En hij bukte in een kast, scharrelde blikjes bijeen.
Zij praatten. Spin was toevallig vrij vanmiddag. Geen repetitie. Hij had plan naar een schilderijententoonstelling te gaan, waar ook de allermodernsten hadden ingezonden - er was een vriend van hem bij, acteur, tevens schilder.
Wou Huib meê? Dat was uitstekend, prachtig! Een vrije middag, het overkwam Spin haast nooit meer. Hoe miserabeler het met de tooneelkunst ging, hoe drukker het leven der tooneelspelers. Miserabel ging het met alle kunst.... tegenwoordig. Och ja, natuurlijk! In een tijd als deze. Het schoone was meer dan ooit het overbodige geworden. Schilderkunst, litteratuur - het kwam er alles voorloopig niet meer op aan. Eerst de vrede - de overwinning zeiden de meesten: de wedstrijd-maniakken, de hartstochtelijke partijkiezers. Intusschen piekerend over hun oorlogswinst, hun gokkerijen....
Zij praatten. Aanvankelijk - terwijl Spin nog heen-en-weer liep, voor hun koffiemaaltje zorgend - in korte, afgebroken zinnetjes. Er was een sfeer van warme sympathie tusschen hen, een toon van oude, welbeproefde vriendschap. Zekere terugschrik toch voor het aanroeren der onderwerpen, die elk van hen het meest en innigst bezighielden, maar waarover zij sinds lang niet spraken samen. Wat zagen zij elkaar tegenwoordig! Toen Spin ging zitten, kwam er een rustiger toenadering. Spin wist dat Pauline in Frankrijk was. Toch, nu pas vroeg hij, neerkijkend op zijn bord, of Huib goede berichten van haar had. Ja, die had Huib. Brieven bleven lang onderweg, maar ze kwamen dan toch. Pauline, naar die brieven te oordeelen, voelde zich bevredigd en op haar plaats. Haar gansche wezen was bij haar werk. Weliswaar, de verwondingen en verminkingen die ze zag, de ellende die ze bijwoonde soms - het was gruwelijk, en ook wel dikwijls had ze.... daar.... blijkbaar.... Huib zocht even naar zijn woorden.
Spin keek bezorgd op en voltooide: ‘Veel moeite mee zeker.... Ja,
| |
| |
ja, ze is niet sterk van zenuwen.... En wat overgevoelig, hè?.... Flauwtes gehad?’
‘Nee, nee, dat toch blijkbaar nog niet. Ze houdt zich flink. Heeft ook al vrienden, vriendinnen gemaakt.... onder de collega's daar.... De doktoren, het heele personeel..... wel geschikte menschen schijnt....’
‘Hoe is het eig'lijk, weten haar ouders nu dat zij.... daar ginds is? Heeft zij afscheid van hun genomen?’
‘Ze heeft aan haar moeder geschreven. Vrijwel op 't nippertje trouwens. Er is geen antwoord meer op gekomen.’
‘Begrijp jij zulke menschen?’
‘Nee. Maar daar ben ik allang aan gewoon. Vind je ook niet, hoe ouder je wordt, hoe minder je van de menschen gaat begrijpen.’
‘Vooral tegenwoordig dan....’
‘Ja.... Nou ja.... Is 't niet onbillijk misschien van alles de schuld aan de oorlog te geven....? Maar wat een vergroving en verwildering, wat een egoïsme.... en wuftheid.... en genotzucht....’
‘Hm!.... Ja!....’ Spin schudde zijn groezeligen kop met de armelijke haarresten. ‘Alleen....’ Hij verlegde iets op tafel, scheen plotseling warmer te worden, streek zich snel over 't hoofd een paar malen. ‘Er.... er zijn uitzonderingen gelukkig.... Er zijn er die juist tot inzicht, tot verstilling komen, juist nú.... Die genoeg krijgen van het plezier.... Diepere naturen bedoel ik, die....’ Hij maakte zijn zin niet af, bemerkende dat Huib, droomerig, zijn woorden maar nauwelijks volgde. Na even wachten: ‘Enne.... nou over jou, Hoogland.... Kun je je redden?’
‘O ja.... dat gaat wel.... Móet ook wel, nie-waar?’
Spin keek hem opnieuw en opmerkzaam aan. ‘Moet wel.... Ja.... Je doet zeker het beste het zóó op te vatten.... Een zoo sterke roeping als die van Pauline, daar kun je toch niet tegen op. Zou je ook niet willen, hè? Moet je niet eens probeeren. 't Is iets.... veel te moois.... Ieder moet zijn innerlijke stem maar volgen.... Toch.... ik.... ik kan me begrijpen....’ Hij stokte weer, keek andermaal naar Huib, aandachtig. Er was een korte stilte.
‘Wát kan je begrijpen, Mels?’
‘Nou.... Dat je 'r een toer aan hebt, hè? 't Is je aan te zien. Godbewaar-me dan ook, een vrouw als Pauline. En zooals jelie altijd waren samen. 'k Heb het nog zelden zoo bijgewoond....’
‘Ja....’
Huib beet fel in zijn onderlip. Spin, gelukkig, hield de oogen neergeslagen. Hij scheen geen antwoord te verwachten.
‘Ja!’ herhaalde eindelijk Hoogland, heesch en afgebeten: ‘'t Is geen makkelijke tijd, Mels. Voor mij tenminste.. Eischen worden je gesteld..’
‘Geloof-me, kerel’, begon de ander weer, zeer ernstig, en terwijl hij
| |
| |
de oude, vreemd bloeddoorloopen oogen warm-indringend tot zijn vriend opsloeg: ‘het beste wat je doen kunt is, maar zoo vurig, zoo heftig, zoo diep mogelijk met haar mee te leven. Altijd-door te trachten, haar te begrijpen, haar enthousiasme te deelen, haar werk te bewonderen.... Het is dan toch ook iets prachtigs, wat ze daar bezig is te doen....’
‘O ja.... Natuurlijk.... Als ze 'r zelf maar niet de dupe van wordt, en als’ - hij fluisterde plotseling en sloeg de oogen neer - ‘als het maar niet te lang duurt....’
‘Hm.... Ja.... Enne.... Kun je niet eens gaan kijken, daar bij haar? 't Zij nú of wat later?’
Huib schrok. ‘Wát?.... O nee, nee!.... Om daar wat rond te dazen, en dan weer alléén terug.... Nee, nee!.... We hebben 't trouwens zoo afgesproken.... Ik kan hier niet gemist worden.... 'k Moet op die jongen letten en mijn werk doen....’ Plotseling luider: ‘Ik moet op mijn post blijven, Mels. En afwachten.’
Spin zweeg. Het woord ‘afwachten’ bleef in de kamer hangen, iets groots en fataals. Huib wist, hij had zijn diepste gedachten weer niet uitgesproken. Ook voor zichzelf niet. Het was niet mogelijk.
Een uur later; samen schuifelden ze rond op de tentoonstelling der ‘Onafhankelijken’. ‘Och, och, onafhankelijk!’ riep Hoogland meelijdend uit. ‘Ze bedoelen zeker: van een jury - want die is er niet’, meesmuilde Spin. Vaak lachten ze samen, of keken elkaar eens aan, wisselden spottende of ironische opmerkingen. Er waren, behalve ettelijke probeersels in ouden, welbeproefden trant, ook zoogenaamd futuristische, kubistische en expressionistische kunstwerken - van den vijfden of zesden rang. Groote roode vlekken, waar tusschen twee kleinere, zwart en gaaf-rond, stelden, blijkens den catalogus, een vrouwenportret voor; een lange witte streep, schuin over een geelbruin vlak getrokken: een brug. Ook waren er kinderlijke knutselarijen, van latten en lappen, kachelpijpen, blikken en andere voorwerpen, bij wijze van moderne beeldhouwkunst.
De vrienden werden er ten langen leste stil van. ‘Lachen zou stellig het verstandigste zijn,’ zei Melchior Spin, ‘als je 't vroolijk kon doen. Maar je lacht per slot om je eigen misère. Wat een onmacht! Lugubere grappen, hoor!
‘De bedoeling schijnt te zijn’ - Huib gaf de verklaring nog niet geheel op - ‘iets te vinden dat in een minimum van tijd gefabriekt kan worden, en toch een zekere impressie geeft, een vage sensatie van leven, beweging - leven dat vooral nooit gemoedsleven mag zijn.... Het gemoed wordt stelselmatig ontkend of geminacht... Zinnen en zenuwen - ziedaar het moderne!’ En hij keek weer, trachtte verder te gissen, wond zich op en praatte druk opnieuw - voelde zich innerlijk intusschen, al dieper, versomberen.
| |
| |
Hij vroeg zich af: Zouden wij nu de eenigen zijn die gedrukt worden, die lijden, onder deze verwording, deze.... schaamteloosheid?
‘Het is de chaos, Mels. Hieruit zal het groote nieuwe, waar ze de mond zoo vol van hebben, dan voort moeten komen.... Zie jij er sporen van?’
‘Ik? Nee, nee.... Sommige portretten, hoe gek ze soms lijken, vind ik nog het genietbaarste van de verzameling. Daar is ten minste nog eenige verdieping in merkbaar. De poging iets menschelijks te ontdekken en dat uit te drukken....’
‘Ja, en dat is ook begrijpelijk. Daar had de schilder tegenover zich een sujet dat zelf bezield was, waar iets afstraalde, werd het hem dus bijna onmogelijk alleen aan zijn eigen ikheidje, zijn vluchtige emotietjes en sensatietjes te denken, zooals al die anderen probeeren blijkbaar....’
‘De groote fout, dat zie je toch maar weer’, redeneerde Spin verder, ‘de kardinale zwakheid van al die poovere menschjes, is hun mal hoovaardige, ja tot in het krankzinnige doorgevoerde individualisme - hun meer dan belachelijke overschatting van eigen belangrijkheid.’
‘Juist - maar daarbij hun gebrek aan kunnen, geoefendheid.... geduld, volharding.... aan liefde vooral voor het kunstwerk als zoodanig. Alles moet ook blijkbaar maar roef-roef, vooruit ermee, in een soort van stemming, of wat ze dan inspiratie noemen, maar dat toch eigenlijk niets anders is dan dat ze.... nou ja, een miniem klein gedeeltetje van het ontzaglijke leven.... een oogenblikje ondergaan.’
‘O - dát hoogstens!’
‘Van beheersching, veralgemeening, geen sprake!’
‘Dilettanten, zeg ik je - alles dilettanten!’
In een koffiehuis, daar in de buurt, zaten ze na te praten over hun indrukken. Trachtten tezamen den toestand te verklaren, elkaar wat op te monteren ook. Spin trouwens, 't bleek telkens opnieuw, ondanks zijn uitroepen van instemming met Huibs kritiek, echt somber gestemd, als zijn vriend, was hij eigenlijk niet. Snelle oplevingen, momenten van sprankelende vroolijkheid zelfs vertoonde hij - 't was als putte zijn innerlijk wezen uit een verborgen bron van levensvreugde.
Bovendien: hun bijeenzijn alleen gaf een zacht soort genot; zij verheugden zich, als op den achtergrond van hun gedachten, in de zoo fijntjes prikkelende, de zoo weldadige sfeer hunner altijd weer aan den dag komende sympathie. Huib, in een toenemende behoefte zijn dankbaarheid daarvoor te doen bemerken - mannen waren ze, en konden hun gevoel dus niet eenvoudig uitspreken - lei zijn hand op Spins onderarm: ‘'t Is niet anders, Mels, wij moeten het over ons laten komen, dit en al de rest.... Wij dragen het gelukkig niet alléén. Het zal waarschijnlijk nog wel erger worden,
| |
| |
zoowel in de kunst als in het leven zelf. Een nog hopeloozer gejacht, getast, gespot en geblageer. In Parijs, hoor ik, is “à quoi bon” nu de leus geworden onder de jongeren. Zij spreken daar al van het “àquoibonnisme.” Wanhopige kwasi-onverschilligheid. Blague en boerenbedrog uit gebrek aan moed. De razende oorlogstendenties schijnen alle hoogere en diepere illusies vermoord te hebben. Toch zullen ze weer herleven! Het kan immers niet anders! Eerst maar weer vrede....’
Warm keek Spin hem in de oogen: ‘Ja.... En toch.... je zei het zelf daarnet: ik weet niet of de oorlog wel de eenige schuldige is. Ik geloof het eig'lijk niet. Stammen al die dingen, hun kern, al niet van vóór negentienveertien? Is de oorlog zelf misschien.... gedeeltelijk aan eendere oorzaken toe te schrijven? Wat? Je lacht! Ik ben socialist, hè? Dit is dus een ketterij in mijn mond. Maar ja, wij voelen het ten slotte allemaal, geestelijke en moreele reacties zijn zoo ontzettend mysterieus. Er schijnt een soort vermoeidheid van cultuurleven te bestaan, 't Is net of de.... altijd weer nieuwe menschen dan geen kans meer zien de hoogten van hun eigen levensperiode te bereiken, en dan plotseling alles maar liever wegtrappen, neerhoonen, spottend verloochenen. Als een roes, een koorts komt het over ze. Een lange en onvruchtbare vredestoestand schijnt het zenuwachtige menschdom ten slotte te eentonig te worden, ze te vervelen. Dan moeten ze losbarsten, op alle manieren tegelijk soms. Tabula rasa maken. In de kunst vooral, de meest spontane menschelijke uiting....’
‘'t Is mogelijk! En als 't zoo is - wordt de zaak er heelemaal niet beter door! Want dan zal ook de vrede.... het staken van de massamoord liever gezegd... voorloopig nog wel geen afdoende verbetering brengen...’
‘Gelóóf ik ook niet!.... Het is gek, maar de werkelijke levenswaarden schijnen altijd opnieuw ontdekt te moeten worden, of liever: werkelijke waarden zijn het alleen voor wie ze zelf ontdekt - ze plotseling ziet, erkend, beseft! Daarvoor moeten ze eerst uit het oog verloren, vergeten zijn. Het gaat met het menschdom als met de meeste enkelingen. Ook tegen menschen kun je preeken en redeneeren zooveel je wilt, het geeft geen steek - maar op een goeie dag, daar zien ze zélf in eens, wat jij hun altijd al hebt voorgehouden, en meenen iets gloednieuws ontdekt te hebben. Als 't dan maar niet te laat is.... Maar 't is misschien nooit te laat....’
‘Eeuwige optimist die je bent....’
‘Ik? Godbewaarme! Moet je me hooren over de tooneelkunst! Maar ik heb vertrouwen in het menschdom doordat ik vertrouwen in de menschelijkes natuur heb. Die houd ik voor in diepste wezen onveranderlijk. En hoe zouden we anders kunnen, dan de menschelijke natuur blijven vertrouwen en liefhebben, wij acteurs vooral, wij artiesten allemaal, die al het menschelijke in ons dragen, er schoonheid van trachten te maken!
| |
| |
Liefde en vertrouwen, ons heele bestaan ligt daarin! Ja, liefde, liefde.... onvoorwaardelijke toewijding en overgave.... aan het menschelijke!.... Er is niets anders!’
Zacht schuddende even den arm van zijn vriend, waar zijn hand nog op lag, keek Huib peinzig voor zich uit. Na een poosje: ‘Och ja, och ja,’ - zijn gedempte stem klonk bewogen en diep - ‘zóó is het natuurlijk. Maar 't is dikwijls moeilijk.... Er zijn zoo bittere teleurstellingen....’
Een stilte volgde, waarin ze zich innig vereend gevoelden. Dan zei Spin, zonder Huib erbij aan te kijken: ‘'t Is misschien ook wel eenigszins.... in verband met zulke dingen’ - hij hoestte - ‘dat ik je iets wou vertellen.....’
Daar had je 't! Huib keek op. ‘O ja.... en wat dan?’
‘Dat ik.... waarschijnlijk.... ga trouwen.’
‘Wat zeg je? Jij?.... Tóch nog?’
‘Ja, toch nog.... Vin' je 't erg bespottelijk?’
‘Maar kerel! Ik?.... Ik vind het.... sympathiek onverstandig. En... wie, als ik mag vragen.... Een collega? Ken ik haar?’
‘Ja.... je hébt haar gekend.’ Spin zei het met zooveel nadruk in-eens, dat Huib er andermaal verbaasd van opzag.
‘Wát.... Toch niet....?’
‘Ja.... toch wél!’
‘Janne Terwijne?’
‘Ja.... Janne Terwijne....’
‘Is 't waarachtig....?’
Huib liet zijn hand van Melchiors arm afzakken. Een wonderlijke, een bijna ongelooflijke sensatie kwam met schokken tot zijn bewustzijn. Hij was gewond, jaloersch, vijandig een oogenblik tegen Spin. Onzinnig - neen, afschuwelijk! Die vrouw, dié vrouw toch altijd nog? Maar wat voor magische krachten er dan toch uitgingen van zoo'n wezen! Of was het zijn ijdelheid alleen weer? Bah, bah!
Het duurde maar een paar seconden. Toen had hij het van zich afgeschud, minachtend, had Spins hand gegrepen: ‘Jij prachtige, trouwe kerel.... Mag ik je feliciteeren?’
‘Nog niet. Het is zoover nog niet. Zij denkt er nog over. Maar ja, ik geloof.... dat ook zij.... eind'lijk op weg is haar werkelijke levenswaarden te ontdekken. Klinkt pedant, hè? Maar jij begrijpt wel....’
Huib zat stom, als met eerbied geslagen, door zooveel heerlijke volharding. Zooveel vertrouwen vooral in eigen liefdekracht. Zij dacht er nog over.... Dus nóg geen spontane aanvaarding. Nu haar de veiligheid geboden werd, het blijvend goede: zulk een liefde van zulk een man! Zij dacht er over. En hij? Maar hij was daar blijkbaar al gelukkig mee, o zoo duidelijk gelukkig! Prachtig was het, verrukkelijk.... Maar Huib
| |
| |
wist niet wat hij zeggen moest; het was hem zoo nieuw en verrassend; hij vond geen woorden. Intusschen grepen elkander hun zoekende blikken - en gelukkig, er was contact, er was warmte onmiddellijk....
‘Ik hoop nou natuurlijk maar....’ begon Spin, en stokte.
‘Wát hoop je nou maar, kerel?’
‘Dat ik.... er jou niet door zal verliezen.’
‘Mij er door verliezen? Ben je bliksems gek?’
Maar Huibs blik vertroebelde. Want hij moest het zich innerlijk toegeven, ánders zou het worden tusschen Mels en hem. Anders aanzien zou hij hem. En hoe dat gaan moest met Janne? Met haar omgaan, vriendschappelijk, argeloos....? Er waren gedachten, herinneringen....
‘Nee, niet waar? Je zult je best doen....’
‘Je best doen? Maar kerel! Je weet toch immers hoe 'k daar nú tegenover sta. Pauline is alles en alles voor me geworden. Je zei daarnet zelf nog.... Hè?.... Je weet wel.... En jij?.... Wat?.... Kom, geef me nóg 's een hand! Wij zullen vrienden blijven, wat er ook gebeurt, hoor.... en ook al.... ook al zouden we elkaar dan wat minder zien, allicht, in de eerste tijd.... Is het dát wat je bedoelt?’
‘Ja juist. Ik ken mezelf, Hoogland. Ik weet dat.... als ik haar eenmaal heb’ - hij zei het smachtend, sloot even de oogen - ‘eindelijk, eindelijk... dan zal ik jaloersch zijn, achterdochtig misschien, angstig haar weer te verliezen.... Ik.... ik zal het niet kunnen helpen....’
Spin bracht Huib heelemaal thuis en vertelde er onderweg wat meer van - loskomend, spontaan, nu hij eenmaal was begonnen - hoe het geweest was tusschen Janne en hem in de laatste jaren. Een zoo begrijpelijk, bijna banaal verhaal tenslotte - als met een innerlijken glimlach hoorde Huib het aan, een glimlach van weemoedig begrijpen. Dat met Gerbrandts had niet lang geduurd. Maar des te wilder had zij doorgeleefd - al onverschilliger, al overmoediger naar 't scheen. Tot ze 't eindelijk uitgilde, op een laten avond, toevallig met Mels alleen - het uitsnikte van verlatenheid, zich wanhopig aan hem vastklemde. En hij haar suste, troostte, diep ernstig toesprak, zich haar aanbood als haar echte, trouwe man. Zij wou er eerst niet van weten, zich in bitterheid zijn liefde onwaardig verklarend, maar toen sprak hij van haar kunstenaarschap, onverzwakt, haar zich daar altijd weer aan oprichtend idealisme, haar geest en gevoel, haar werkkracht en volharding. ‘Is dat alles geen liefde waard?’ vroeg hij. En zij was stil geworden, heel stil en ernstig, en had beloofd... te zullen denken.... denken....
‘'t Is prachtig, Mels, hoor, heerlijk! Ik bewonder je oprecht.’
‘Wat? Te bewonderen valt er niets. Ik heb immers altijd van haar gehouden. Ik heb kunnen wachten, goddank, mij kunnen beheerschen.... Ja! Dat is alles!’
| |
| |
‘Ja juist! Dat is alles - dat is álles! Liefhebben en wachten kunnen. Vertrouwen.... Geduld....’
Een tijd lang gingen ze zwijgend naast elkaar.
In den langen en strengen winter van '16 op '17, terwijl de oorlog, en zijn verwilderende invloeden, onveranderlijk voortduurden, Pauline in Frankrijk bleef.... werd Huib herhaaldelijk, en telkens heviger, overvallen door wat hem de uiterste mistroostigheid leek, een gevoel als zou het einde van zijn krachten gekomen, als moest het nu maar uit zijn met hem. Hij overwon dat, telkens weer, door zeer gespannen, ja met aangezweepte fantasie, aan zijn vrouw te denken, zich haar terugkeer voor te stellen. Ook hielp hem het denken aan het groote, ontzagwekkende, haast ondoenlijke, maar hem zoo machtig aantrekkende litteraire werk, dat hij zich voorgenomen had te ondernemen - als zij maar eerst weer bij hem zijn zou. Maar die inspanning werd hem telkens zwaarder. Drie-en-vijftig was hij nu. Hij wist dat deze levensperiode, tusschen zijn vijftigste en zijn vijf-en-vijftigste jaar, voor haast iederen man tot de moeilijkste behoort. Gehoord en gelezen had hij over onverklaarbare verzwakkingen, vermoeienissen, gevaar voor overwerken. Maar hij wou zich daar niet aan storen, had geen tijd erop te letten; hij moest voort, moest zijn werk doen. Niettemin, hij bemerkte waarschuwingen, die hem als van binnen-uit gegeven werden. Een vreemde angst, een verlammende moeheid - vóór-gevoel van noodlottigheden. Het was ook in dezen tijd voor het eerst, dat hij wat hinder kreeg van zijn hart. Het kon jagen, bonzen - en dan plotseling scheen het te verzwakken, stil te gaan staan, onderging hij een benauwdheid, minuten lang. De dokter bij wien hij eindelijk eens was aangeloopen keek hem scherp en langdurig aan, beluisterde zijn borst en rug, maande ernstig tot rust nemen, tot matiging althans in zijn werkzaamheden. Nu ja natuurlijk! Doen ze immers allemaal. Overwerken zich zelf intusschen.
Bij al zijn andere zorgen begonnen nu ook de financieele hem te kwellen. Pauline had haar krachten kosteloos aangeboden; zij leefde sober en zuinig, als allen daarginds; maar Huib van zijn kant wilde dat zij, met haar innerlijk aangrijpende, zenuw-vretende werk, het materieel althans zoo gemakkelijk mogelijk had. Bij Liesje dit najaar een tweede kind, een dochtertje. Haar man schreef brieven vol dankbare vreugde, besef van begenadigdheid, maar waarin toch ook de gedempte klacht, de woorden: ‘groeiend gezin’ en ‘bekrompen middelen’ zelden ontbraken. En Huib vreesde te zeer, dat zijn lieve, zijn eenige kind.... daar min of meer onder te lijden krijgen zou....
Liesjes eigen brieven waren zeldzamer en meestal haastig, kort. Maar uit allerlei teekenen - en bij zijn enkele bezoeken - had Hoogland
| |
| |
wel begrepen: haar huwelijksgeluk was begonnen te tanen; zij leed onder haar mans humeurigheid van verwenden egoïst, zijn geestelijken hoogmoed, eigengereidheid en heerschzucht. Haar kinderen werden haar groote troost, haar vreugde, meer en meer.... Hij dacht daar veel over na en deed zijn best zich erin te leven. Maar voelde dan telkens, hij was er te zeer mán voor; de liefde van een vrouw alleen kon hem werkelijke steun zijn en troost. Bertje was nooit veel voor hem geworden en dikwijls betreurde hij hun besluit, den jongen bij zich in huis te nemen. Volkomen eenzaamheid was dan nog beter. Intusschen, zonder de ruim berekende sommen, die ‘oom Antoine’ voor Bertjes huisvesting en opvoeding zoo geregeld deed betalen, zou het Huib in dezen tijd nog veel benarder zijn geworden. Voeding, kleeding, 't werd al maar duurder. Ook moest hij Willemien van tijd tot tijd weer bijspringen - zij had geen Bertje, schreef ze - en zelfs op voorzichtige en kiesche wijze wat geldelijken steun doen toekomen aan Charlotte en haar man, die te trotsch waren om te vragen, maar intusschen van een poover pensioentje armelijk voortsukkelden. Dit was nu eenmaal een tijd waarin broers en zusters - toch wel in de eerste plaats! - elkander bijstaan moesten.
Paulines brieven - daarop leefde Huib. Niet zoo gauw had hij er met zijn heele wezen een in zich opgenomen of hij verlangde alweer naar den volgenden. Pauline was een echte briefschrijfster. Zij praatte op het papier, spontaan, levendig, niet zonder litterair talent zelfs. Zij kende de waarde van woorden en wendingen - verrast werd Huib dikwijls door een weldoordachte expressie. Aldoor teeder bezorgd, voor hem zelf vooral, maar ook voor Bertje, toonde ze zich in haar brieven, vroeg naar alles thuis, met verwonderlijk indenken soms, drukte Huib herhaaldelijk op 't hart, toch vooral niet te lang te zitten werken 's avonds, te waken voor zijn gezondheid. Ook over hun altijd zoo innige samenleven uitte zij zich dikwijls - en over haar soms smartelijk terugverlangen. Toch, al dorst hij zichzelf er haast geen rekenschap van te geven, bevredigden Paulines brieven Huib in zijn diepste wezen nooit volkomen. Hij wist niet wat dat was in hem, hij haatte zichzelf er om. Zeker weer die vervloekte, stompegoïste jaloezie! Aan niemand gunde hij haar, zelfs aan geen doodelijk gewonde, geen gruwelijk verminkte, geen rampzalige!
Maar toch, misschien kwam het ook wel eenigszins doordat, ondanks al haar teederheid, Paulines opgaan in het verpleegsterswerk sterk door haar woorden heenstraalde. De toestanden die zij bijwoonde, de wreede wonden, het menschbederf - de stomme verslagenheid, de wrokkende wanhoop, de verbeten pijn en het snikkend verdriet - het greep haar alles klaarblijkelijk hevig aan; het was, schreef ze, erger dan ze ooit had vermoed, een afschuwelijke obsessie soms. Maar o de voldoening, het geluk, telkens althans iets van hulp, eenige verlichting te kunnen aanbrengen, de troost
| |
| |
ook van zachtheid en medelijden! De ingenomenheid met haar medeverpleegsters, de dokters en hun assistenten, die zij voelde in 't begin, had zich helaas allengs gewijzigd. Jaloezie, egoïsme, begeerigheid, perversiteit, ze waren ook hier niets vreemds. Uitingen vernam ze en woonde gedragingen bij, die haar hevig verschrikten, verbijsterden. Van het sexueele leven onder deze franschen zou ze wel nooit het ware begrip krijgen, schreef ze; te zeer stootte het haar af, vervreemdde het haar soms plotseling van wie haar aanvankelijk sympathiek geweest waren. Maar neen - op Huibs angstige vraag - haar zelf liet men met rust gelukkig. Haar zoogenaamd noordelijke koelheid scheen af te schrikken. En, tegenover al de ellende, hoeveel goeds ook zag zij telkens om zich heen. Stille en innige dankbaarheid, onder mom van norschheid soms, heldenmoed, prachtige zelfbeheersching. Eenige gevallen - die haar blijkbaar in 't bizonder bezighielden - beschreef ze Huib uitvoerig. Zoo was er nu pas bijvoorbeeld een nog jonge beeldhouwer gekomen - een veelbelovend kunstenaar, ze wist het door anderen - die zijn rechter arm verloren had en van de linkerhand twee vingers, en wiens oogen nog steeds in gevaar verkeerden. Niettemin was hij sereen en vriendelijk, wist zelfs iets van opgewektheid te bewaren, voerde gesprekken met haar over God en over kunst, die haar diep ontroerden. Hij was er vast van overtuigd, na wat oefening natuurlijk, weer te kunnen boetseeren. Van zijn leden was nog wel voldoende over -daar zat toch ook niet 't voornaamste in. Als hij 't maar weer goed zou kunnen zién, want met enkel voelen... als hij 't daarover had, brak zijn stem soms even, moest hij slikken, slikken... Hij had familie, vrouw noch verloofde... Nu ja, het meisje dat een tijd met hem geleefd had, que voulez-vous! On m'a dit qu'elle est avec un fonctionnaire maintenant. C'est plus sur! En hij glimlachte toegeeflijk.
Huib, in zijn antwoorden, schreef altijd met de grootste bewondering en sympathie over Paulines werk - haar intusschen op teeder-smeekenden toon tot voorzichtigheid manend. Hij verzocht zijn eerbiedige groeten aan de verpleegden die zij hem beschreven had, aan den jongen beeldhouwer wel vooral, wiens lijden hij meende eenigszins te kunnen navoelen en wiens geestkracht hij vereerde. Hij klaagde nooit, sprak over zijn verlangen minder dan zij over het hare, vertelde van thuis en hoe goed daar alles ging, en van hun kennissen, wanneer hij er had ontmoet. Zeer moeilijk intusschen vielen hem deze brieven; geweld moest hij zich aandoen telkens om niet los te barsten in woeste smachting....
En de oorlog ging zijn roekeloozen gang. Het vredesaanbod der Centralen, in December zestien gedaan en afgeslagen, werd weldra gevolgd door hun aankondiging van wat zij den verscherpten duikbootoorlog noemden. Brutale sluipmoorden ter zee. Ook hospitaalschepen zou men niet meer sparen. Nu werd Paulines terugkeer nog hachelijker dan haar heenreis was geweest.
| |
| |
Hierover in angst en zorg liep Huib op een laten namiddag door de al avondduister e straten der binnenstad, toen hij plotseling meende Bert en zijn indische vriendje, met nog een slungeligen jongen, tusschen de menschen-voor-zich-uit te zien. Ja, ja, ze waren het. Ze tippelden haastig en gichelden en porden elkaar in de zij. Het was in de Damstraat, naar de Hoogstraat gaande. Huib was schrikachtig verwonderd de jongens op dit uur te zien hier; hij verhaastte zijn stappen, bleef achter hen loopen. Hij zag hoe ze de Achterburgwal opgingen, stilstonden voor zeemanskroegen en verdacht-donkere huizen, pogende naar binnen te loeren. Wijven, gedecolteerde kolossen, grijnsden tegen hen van achter de ramen, wenkten met de krullerig-gekapte hoofden. Frits en die andere jongen, wat langer en ouder waren ze dan veertienjarige Bert. Met snelle stappen was Huib hun opzij. Hij pakte Bertje bij een arm - niet lettend op de anderen - liep zonder spreken met hem door, nam hem mee in de trem.
's Avonds praatte hij, zonder boosheid, tegen den beschaamd en zwijgend teruggetrokken jongen, trachtte angst en afkeer, van die vrouwen en hun misdadige omgeving, in hem wakker te roepen, sprak van vuile ziekten en van aanrakingen die alleen in waarachtige liefde iets goeds en moois konden zijn, waarschuwde tegen verkeerde vrienden, gemeene praatjes - vond geen o ogenblik van innerlijk contact, maar zag wel flitsen van een gretige nieuwsgierigheid, beangste belangstelling - zoodat hij zich ernstig voornam, deze tot zijn ontsteltenis en teleurstelling nú al noodige gesprekken nog dikwijls te herhalen, zich meer met Bertje te bemoeien.
Hij vond beter, den omgang met Frits niet categorisch te verbieden - een verbod dat toch immers ontdoken zou worden! - maar hij regelde Bertjes uren, zoodat van wandelingetjes na schooltijd, in deze donkere dagen, geen sprake meer kon zijn. En een tijd lang dwaalde hij 's middags, tegen 't slaan van vier, in de buurt van Berts school, volgde hem op een afstand, meestal zonder zich te vertoonen. Hem afhalen wilde hij niet - hem vooral niet krenken, niet vernederen tegenover kameraden - bedenkend hoe zijn moeilijk verkregen invloed dan weer verloren zou zijn.
Bij vrienden aan huis, in restaurants of café's, kwam Huib thans zelden meer. Hij voelde zich te somber en in zichzelf gekeerd voor vriendschaplijken omgang, had er bijna geen tijd voor trouwens. In Januari werd het huwelijk gesloten van Melchior Spin met Janne Terwijne. Hij zond hun bloemen en een cadeau, schreef een hartelijken brief - maar vertoonde zich niet. De Ten Doescates werden oud en leefden in zorgvuldig bewaakte afzondering - hun vredige zielsrust, hij merkte het plotseling, had ook al geen vat meer op hem. Bij Blécour heerschte pijnlijke gespannenheid; zijn vrouw was erachter gekomen hoe dikwijls hij haar bedroog, haar, die hij geen dag bijna missen kon. Een wulpsche, naar genot jagende geest was in het intieme leven der menschen gevaren, in dat der artiesten
| |
| |
vooral naar het scheen. De eenige maal, in dien winter, dat Huib bij Reelink kwam, beklaagde, vlijde, vierde en koesterde hem diens weelderigmooie vrouw, hem streelende met haar fluweelen blikken, op zoo'n opdringerige manier, dat hij wrevelig besloot ook daar voortaan maar weg te blijven.... Reelink lachte er om. Zeker scharrelt hij zelf met eens anders vrouw, zei Huib in zichzelf.
Een heftige beweging doorschokte de wereld op den achtsten Maart. Revolutie in Rusland! Een geslaagde revolutie -tóch, eindelijk, eindelijk! Huib was er zóó van vervuld dat hij onmiddellijk aan Pauline schreef, een van blijdschap en groote verwachting uitbundigen brief. Kentering, ommekeer - nu begonnen de nieuwe tijden! Deze brief bleek later de eerste en eenige te zijn, dien Pauline nooit ontving, daar de censor hem geheel vernietigde. Gelukkig dat al gauw Huib daar zelf een vermoeden van kreeg en zijn opgewonden epistel door een rustiger en voorzichtiger deed volgen. Maar God, wat verlangde hij ernaar, deze nieuwe groote gebeurtenis, die van zooveel invloed kon zijn, met Pauline te bepraten. Verlangen, o zijn verlangen - hij werd er ziek van. Het was of het plotseling aan alle kanten uit zijn lijf zou barsten. Hij smachtte met gloeiende slapen en een dorren mond, hij stikte er soms bijna in, hij mompelde vaak voor zich heen, onverstaanbare woorden. En op een laten avond, alléén in zijn besloten werkkamer - daar hield hij het plotseling niet langer uit. Hij hijgde, hij zag vlammen. Hij greep papier en schreef Pauline, een brief haast onleesbaar van smachtende jacht, smeekte haar thuis te komen, terstond - zij het desnoods maar voor enkele maanden, om dan later weer terug te gaan, gesteld ze zou dat wenschen.... Maar intusschen.... de oorlog.... o neen, neen, het kon niet lang meer duren nu! Duitschland zou het voorbeeld van Rusland zonder twijfel spoedig volgen, den keizer verjagen, de republiek uitroepen. En dan wás het immers uit, vanzelf!
‘O kom, kom, mijn liefste, kom weer bij me en laten we weer gelukkig zijn! Gelukkig als vroeger! Kom in mijn armen, o kom toch, ik kán niet langer buiten je, ik kán niet....’
(Wordt vervolgd).
|
|