Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37
(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Arthur van Schendel, Verlaine, het Leven van een Dichter, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1927.Dit, zou ik meenen, is weer één van de beste boeken van Arthur van Schendel, den zoetgevooisden prozaïst, die volgens dien mirakuleus knappen litteratuur-beoefenaar en vertaler, den Italiaan Prampolini, de prins onzer litteratuurkunst moet worden genoemd. Ik ben het daar niet mee eens - al is er zéker iets, dat prinselijk aandoet in de gestalte van dezen schrijver, sprookjes-prinselijk dan voornamelijk - immers ook de prins in een sprookje bezit doorgaans dat vooral voor vele vrouwen bekoorlijke: iets week teeders, fluweelig zachts, bij al zijn wijsheid en ridderlijkheid. Ook in zijn, toch heel wat moois bevattend, boekje over Shakespeare is Van Schendel aan dat zoete, dat vleiende, dat zoo vele zijner verhalen kenmerkt (ná het indrukwekkende Drogon, ná het sublieme Een Zwerver Verliefd geschreven) niet geheel ontsnapt. En bij Gentle Will's juist zoo bij uitstek mannelijk-prinselijken, pittig-geestigen figuur paste die toon van schoone lieflijkheid... dikwijls wél, maar ook heel dikwijls niét. ‘Juist, Verlaine!’ dacht ik bij het opslaan van dit laatste der geschriften van Van Schendel, ‘bij de zoete taalmuziek van den franschen dichter, al is zij lijdender en dus inniger en edeler dan die van den hollandschen prozaïst, zal zijn stel-kunst zich toch beter aansluiten.’ En zie, juist hier is de ouder, allicht ernstiger, allicht ook wat hoekiger en stroever geworden Van Schendel - kwam het ook misschien doordat hij Verlaine nader staat dan Shakespeare en het verdriet van den franschen dichter hem dieper raakte? - juist hier is onze prins zich aan zijn beroemde zoetgevooisheid niet te buiten gegaan. Dit boekje is ernstig, nauwkeurig (voor zoover ik kan nagaan) en in 't algemeen ook eenvoudig geschreven. Het boeit door zijn hoogst belangwekkend onderwerp en door de groote warmte waarmee dit behandeld werd - het speelt en flonkert niet, het geeft geen taal- of stijlvirtuositeiten. Soberder dan Van Schendel het deed kon het diep ontroerend verhaal over het sterven van Verlaine's moeder niet worden gedaan. Het staat er zoo: ‘Doch ook zij werd ziek in haar kamertje. De vrouw of de dochter uit het logement naast hen kwam soms helpen. Toen de arts van den ernst der ziekte gesproken had zag hij de verschrikking van het dreigend verlies. Zij was de eenige die hem had liefgehad, de eenige die hem altijd met stralende oogen had aangezien. Na een langen stillen nacht zeide hij dat hij naar boven gedragen wilde worden om zijn moeder voor het laatst te kussen. Die toevallig aanwezig | |
[pagina 228]
| |
waren namen de maat van de matras en bevonden dat de trap te smal zou zijn. Zij stierf eenzaam terwijl haar zoon eenzaam wachtte. En hij zag haar niet meer. Den dag na de begrafenis ontving hij bezoek van een deurwaarder die namens zijn gescheiden vrouw beslag kwam leggen op het bezit zijner moeder.’ H.R. | |
Hugo Penning, Zwervers, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf (zonder jaartal)Als we na een moeizamen tocht door eindelooze straten en stegen van zinnen aan het slot zijn beland, down en bijna dof na den eentonigen dreun der kleurlooze woordenreeksen, dan zijn we geneigd, ontstemd en wraaklustig, dit boek van Hugo Penning eens en voor goed met een afkeurend merk te teekenen. Maar wij trachten rustig en eerlijk te zijn. Het boek mist élan, mist rhythme, mist kleur, het is.... lijzig, het zeurt langs ons als het gesprek van iemand, wiens woorden en gebaren ons na den eersten blik al gruwelijk vervelen, en dien wij moeten aanhooren. Desniettemin is er in dezen Hugo Penning iets aanwezig dat niet geheel zonder beteekenis is. Het is zijn volstrekte eerlijkheid, zijn drang de verschijnselen waarin wij leven, nuchter en eenvoudig te bezien, met de oogen van een stil, moe mensch, die niets geeft om den schoonen schijn, doch die gaarne de dingen noemt bij eigen naam. Dit brengt geen diepte mee. Maar het behoedt voor oppervlakkigheid. Al lezend erkent men dat de schrijver iemand is, die het ongeoriënteerde zoeken der menschen naar geluk gezien heeft als een eeuwige doem. Hij schijnt te zeggen: zie hen allen, gedreven tot elkander, in elkaar verzandend, schipbreuk lijdend op elkaar; als wrakken drijven zij weer de open zee in, want hun verlangen is onstilbaar. Hij ziet de matte levens en de zwakke liefdes, de doellooze huwelijken, de plotselinge driften en de enkele wonder-gave genegenheid die een heel leven door-licht: ‘Zwervers’.... ‘Gedrevenen’ had hij ook kunnen zeggen, want al zijn menschen lijken op onbewuste aandriften te leven en hebben zeer geringen drang naar bewustwording. Hoe jammer is het, dat Hugo Penning niet weet wat beperking is. Hoe jammer dat hij een bijbeldik boek moet maken van stof die een beheerscht talent gedrongen zou hebben opgetast in zijn figuren. Wie weet niet, dat één enkele flits over iemands wezen ons meer zegt dan honderd glimplichtjes? En waarom moet de heer Penning ons aldoor maar door Amsterdamsche en Parijsche straten sleepen, langs huizenreeksen, die hij met een woord van middelmatige plastiek tracht op te roepen, inplaats van ons zonder | |
[pagina 229]
| |
omwegen te stellen vis à vis met de zielen zijner personen? Meer dan ooit verlangen wij naar het karakteristieke in het realisme, naar het ééne detail dat ons verrukt en dat magisch op ons werkt - wij worden ongeduldig tegenover de kille spiegelbeelden eener werkelijkheid, die immers niet bestaat als zij niet gezien wordt - gezien door den blik des dichters. Ook Penning's personen zijn niet zoo fel gezien dat zij voor ons een leven krijgen - Nine, de hoofdpersoon, heeft enkele omtrekken, maar Kees, haar vriend, Lucien haar eerste man, wat een onwezenlijke verschijningen! Tony, het revue-meisje is weer iets helderder, maar hoeveel nutteloos zit om dit alles heen gepakt. Het is, alles bij elkaar, de geschiedenis van Liefde's misère, dien toestand welke met ‘ellende’ nog veel te kernachtig zon zijn uitgedrukt. De menschen uit het boek verkeeren een groot gedeelte van hun tijd in een ‘soezeligen’ toestand, of brommen ‘verdomd’ Ik geef u te raden waar de lezer aan toe is. - J.d.W. | |
Agnes Maas-van der Moer, Pan, Dordrecht, C. Morks, 1926.In dit boek spreekt sterk een element dat het bovengenoemde werk van Penning mist. Deze korte roman van een schrijfster is niet soezerig en spreekt niet van soezerigheid, het is onstuimig, het is driftig; het is overigens minder onbeheerscht dan de Zwervers-roman. Toch kan men niet van een beheerscht kunstwerk, van een gaaf stuk proza spreken. Daarvoor is de vorm te impulsief, te praterig en te gezellig. Ik meen vroeger van Agnes Maas-van der Moer wel eens een novelle gelezen te hebben die wat den vorm aangaat heel wat beter was dan dit verhaal. Het edele besef van onze verantwoordelijkheid tegenover de taal is bij de jongere generatie der prozaïsten aan het verzwakken. Het schijnt wel dat het zuivere begrip der beteekenis van den stijl niet als levende kracht aanwezig is in de meesten hunner die het proza beoefenen. En als dat zoo is zullen we nooit een levend, bloedwarm proza krijgen dat ons nationaal bezit blijft. Men zou kunnen zeggen dat daar waar bezieling is, de stijl vanzelve de bezieling dragen moet en dus groot zijn. Inderdaad, eenige der indrukwekkendste werken der litteratuur zijn getuigenissen van bezielingen, waarvan de stijl zonder bewust pogen, sterk en gespierd werd. En alle kunstmatige pogingen om een gespierde taal te vormen, zullen op niets uitloopen wanneer de diepe bezieling ontbreekt. Maar wat is ten slotte bezieling? Een prozaïst kan wel door zijn onderwerp bewogen en ontroerd zijn, maar zijn bewogenheid en ontroering kunnen zich blijven bewegen in regionen waar de gewaarwordingen niet in staat zijn gestalten aan te nemen in rhythmen, in kristalisaties, in heldere flonkeringen en in open wonderwoorden, die de schatten des geestes vermogen uit te | |
[pagina 230]
| |
drukken. In zoo'n geval schrijft de prozaïst, zooals ieder mensch schrijft, hoogstens wat gemakkelijker of smaakvoller. Toch is het de plicht van ook dezen prozaïst om zijn taal met de grootste nauwkeurigheid te bestudeeren en zijn stijl zoo gedegen mogelijk te doen zijn. Want komt eens het oogenblik van een grootschere bezieling - van de werkelijke genade, dan zal zijn taal een beter en edeler instrument zijn, en, waar hij zoo lang zijn taal gediend heeft, zal de taal hèm dienen en hem toevloeien in de uren van zijn genade. Het is met de kunst van het woord, het is met het beoefenen van het proza, zoo gesteld, dat geen die niet met den diepsten - zij het soms slechts gedeeltelijk bewusten eerbied bezield is tegenover de magie van woord en stijl, van rhythme en schikking, van stijging en val, dat niemand die de schoonheid niet erkent als de bloeseming van de aandrift, ooit de taal zal hanteeren zóó, dat hij die versterkt en verrijkt. En nu kunnen we helaas van weinig moderne proza-schrijvers (er zijn gelukkig zeer verheugende uitzonderingen) zeggen dat zij de taal verrijken. Zij schrijven los en grillig, het schijnt of zij niet luisteren naar een diep in hen klinkende muziek. Eer lijken zij den dagelijkschen praatstijl bij voorkeur als grondslag te nemen. Dat maakt het proza arm en banaal. En ook deze kleine roman heeft weinig dat een persoonlijke stijl-overtuiging suggereert. Het heeft zelfs niet die bekoorlijke onhandigheid waarmee een zeer groot menschelijk gevoel toch boeien kan. Het is overigens in menig opzicht niet zonder verdienste, het is levendig en frisch, doch het schenkt slechts in enkele momenten een waarachtige ontroering. Het is daar waar het conflict der minnenden zijn hoogtepunt krijgt - daar komt een warme, deernisvolle vrouwestem doorklinken, in dat oogenblik is Agnes van der Moer een bezield schrijfster. J.d.W. | |
Margot Vos, Vlammende Verten. Amsterdam, Em. Querido, 1926.
| |
[pagina 231]
| |
het vermogen van den kunstenaar in zijn tekortkomingen beoordeelen, tegenover den laatst en grond van zijn talent past niet anders dan een subjectief ‘ik vind’, dat, in welke objectieve verkleeding ook, nimmer uitsluitsel zal kunnen geven omtrent de schoonheidswaarde van een bepaald werk als zoodanig. Men kan over de schoonheid philosopheeren, men kan de mate harer verwezenlijking in eenig kunstproduct meer of minder positief bepalen, maar haar onmiddellijke aanwezigheid moet men hebben.... gevoeld! Vandaar dat alle theoretische uiteenzettingen omtrent kunst, allerhande kritische beschouwingen niet buitengesloten, in zeker opzicht wel altijd mank zullen gaan. Iets anders echter is, of de liefde tot God en tot de menschen in de Poëzie ooit haar hoogste verwerkelijking zal vermogen te vinden en of niet veeleer deze ‘religieuze’ en ‘sociale’ dichtkunst een duidelijk symptoom is van den decadenten staat zoowel van het dichterschap als in het algemeen van onze cultuur. Velen mogen het nu nog niet beseffen, maar het zal niet zoo heel lang meer kunnen duren, of men zal het monstrueuse inzien van een ‘poëtische’ Charitas en een ‘poëtische’ Godsliefde in een tijd, die letterlijk schreeuwt om verlossing en barmhartigheid. Tot deze sombere overwegingen geven de gedichten van Margot Vos en Mien Labberton, helaas, alle aanleiding. Wij zijn met dit werk schier geheel buiten het terrein der Dichtkunst geraakt. De schoonheid is hier een propaganda-middel geworden en haar kristallen ontroeringssfeer herkent men niet meer in den chaos van troebele, ondoorleefde emoties. Deze poëzie druipt als het ware van vroomheid en medelijden, maar het is enkel berijmde vroomheid en rhythmisch medelijden, een slaapdrankje voor wakker geschrokken gewetens, dat daarom wellicht zoo gretig wordt geaccepteerd in den lande! Onrechtvaardig moge dit oordeel zijn tegenover het kunnen dezer dichteressen, (hun talent behoort nu eenmaal tot een zeker soort dichterlijkheid, die zich wel steeds zal vormen - parasitisch - om het waarachtig dichterschap heen), tegenover hun zedelijke verantwoordelijkheid is het dat geenszins. Zij immers hebben vergeten, dat de ‘geestelijke’ mensch van dezen tijd een dubbele verantwoordelijkheid draagt. Zij hebben genoegen genomen met die aangaande hun werk in het beste geval, doch zij hebben die aangaande hun leven voor de eerste verwaarwaarloosd. Met andere woorden: zij hebben de Charitas afgebeeld in hun arbeid en Gods naam gevangen in hun vers, eer zij de barmhartigheid en de aanbidding van de straat hadden geleerd. Anders zouden zij nimmer zonder een schrijnend schuldbesef tot hun werk zijn gegaan. Nu is hun werk luxe, versiering, die ergernis wekt, te midden van honger en gebrek. R.H. | |
[pagina 232]
| |
Dr. M. de Hond, Kiekjes I, Jodenbreestraat en Waterlooplein, Amsterdam, Menno Hertzberger, 1926.Gij zult zeggen: Al zooveel letterkunde over Joden in Nederland. Toch niet. En weinig heel echte. Houdt gij van Amsterdam, en in Amsterdam van die kleurige Jodenbuurt, waar een Oostersch volk met wilden zwier toch z'n bontheid tusschen de grauwheid van somber, verweerd gesteente heeft weten te brengen? Dan moet ge de stem van die buurt hooren. En dat is de stem van Dr. de Hond, den rabbijn, die hier geboren is en dien het lukte, niet óver het ghetto te schrijven, maar het ghetto zelf te laten spreken. Wonderlijke mengeling van Oost en West, van Jiddisch en Nederlandsch, van uitbundigheid en wijsheid. Een doldriftig spelen met woorden en woordspelingen. Een gewirwar van beelden, gedachten, gebeurtenissen. De Hond weet, wat hij wil. Wat hij beschrijft, is zijn ideaal. ‘Negotie, netjes aangekleed, vind ik al vreeselijk. Negotie geregeld in toilet.... alles op besproken plaatsjes, zit geen mazzel en geen brooge aan. Negotie moet overhoop woelen, door elkaar dringen, over den kop hellen, naar boven stuiven, van den voet duwen. In negotie moet je kunnen rommelen, grabbelen, harken, graven, ploegen, wroeten, zoeken, weggooien. Negotie moet niet weten, wat ze is, hoeveel ze is, hoe duur ze is, waarom ze is, voor wie ze is. Die de mooiste negotie graag en duur wil kwijt zijn, moet roepen: “Weg met de rommel!” Is harde bik-bokkebakkie negotie! Bokkings. Bah, is dàt rommel, die dooie boel? Dat is negatie van negotie. Neem visch op je kar, voor jouw part dooie visch. Maar 'n arm diep. Of 't de zee is. Om er met de knuisten tot den schouder door te roeien, te scheppen met de weegschaal, dat ze springen en opzwiepen, dat ze zwemmen en zwieren, over elkaar zwabberen.... ....Al wat rommel is, leeft. Menschen ook. Deftigen zijn dooie dienders. Stijf-fijnen zijn zielloos en geestkwijt. In menschenrommel zit fut. Als ze woelen en drommen, als ze geven wat ze hebben, aan taal, aan gedachten, aan gebaar, als ze zeggen wat ze zien, als ze laten zien, wat ze voelen, als ze laten voelen, wat ze denken. Menschenrommel, gij zijt de negotie van den geest, gij ongeregelden zijt de orde van het Zijn!’ Een lang citaat. Maar daar is de Hond met z'n ghetto, dat hij U vertoont heel wat dieper en hartelijker dan Heijermans, met den trots van een acrobaat voor z'n tent. De Hond, zooals hij is, diep, wild, onbeheerscht, echt. Na zoo'n aanzet volgt een volksverhaaltje. Goed, sentimenteel en rauw, net als 't ghetto. De Joodsche literatuur kent hem niet. En toch typeert hij heviger dan Perets. De Nederlandsche kent hem niet, al is hij de eenige stem uit het ghetto zelve, een stem, die een Nederlandsch spreekt, zoo rijk en toch zoo apart als Vlaamsch en Zuid-Afrikaansch.... S.v.P. | |
[pagina XLIII]
| |
jan sluyters.
portret van mevrouw de v. (schilderij). | |
[pagina XLIV]
| |
slagmedaille: eerepenning van de stad's hertogenbosch.
slagmedaille: portret van mr. a.e.j. baron van voorst tot voorst.
gietmedaille voor het zeven en vijftigste lustrum der utrechtsche hoogeschool.
gietmedaille: dr. a. pit, aangeboden bij zijn aftreden als inspect, van het kunstonderwijs.
gietmedaille: dom. robertus de kerchove d'exarde o.s.b.
gietmedaille: portret van mevr. h. luns-l'ouvrier.
| |
[pagina 233]
| |
Jan Sluijters in het stedelijk Museum te Amsterdam.Een groot acteur, met een ‘natuurtalent’, speelt de décors weg.... Laat hij in een driedubbel overgehaalde draak optreden, - zet hem in een rotspartij terwijl eigenlijk de scène een wei met slootje vergt, - trek hem een rok aan, waar een werkmanskiel geboden schijnt: - hij speelt overal dwars doorheen.... Men voelt zich meegesleurd door een machtig kunnen, dat ons vast zou houden ook al viel er een wankele coulisse om en al verscheen 't hoofd van den souffleur telkens boven 't hokje.... Men voelt een opluchting, een bevrijding, - men juicht om de scheppingskracht der natuur, die hier door het menschelijk kunstenaarschap heen vrijuit opstijgt.... Sluijters ziet met hartstocht, ziet met de niet te temmen vreugden van een, - haast zou ik zeggen -, bestiale schildersdrift. Wij bewonderen hem om zijn machtige vitaliteit; dáár vooral om. Maar in deze bewondering blijft een twijfel. Hebben alle decadente tijden, - en zoo voelt men soms, in twijfel, dezen tijd aan -, niet geroepen om léven, méér léven! Meer leven genomen als meerdere vitaliteit, slaat onze intellectueele en geestelijke bevangenheden uiteen; - men haalt ruimer adem -, voelt zich vrij...., om daarna, tóch, te weten, dat deze vrijheid, in diepste instantie, leeg blijft, een holle ruimte waarin men wild in het niet blijft rondslaan, zoo zij, die grootere vitaliteit, zich niet een nieuwe, vollediger en machtiger gebondenheid dan waaruit wij verlost werden, schept. Verlost willen wij worden van onze ‘grübeleien’ om in de nieuwe magische gestalte te beseffen, dat zij de zwakke en valsche spiegelingen waren van de gezonde werkelijkheden van den geest, die de sociale, - of wat, ook al weer in diepste instantie, hetzelfde is -, de religieuse problemen stelt. Sluijters is intuïtief kunstenaar en als zoodanig dus óok symbool van dezen tijd genoeg, om te bevroeden dat wij voel- en zichtbaar staan voor een opnieuw stellen van deze problemen. Hij schilderde dan ook al enkele Bijbelsche tafereelen (een Graflegging o.a.)Ga naar voetnoot+ maar 't is, in zekeren zin, een gelukkig feit, dat deze doeken hier, op deze min of meer representatieve expositie, niet aanwezig zijn. Want zij zijn nú nog kunstmatig, in de theoretische kas gekweekte, planten en geen natuurlijke vruchtzetting. In dit stadium is zijn natuurlijke uiting nog die van den ‘d'rauf losgehende’ kunstenaar die ‘ruimte’ om zich heen slaat, midden tusschen huichelarij en burgerlijkheid door, en in zijn heerlijke vrijheid zwelgt in kleur en sensueele driften. Hij stuwt als 't ware dit stadium, en dit lijkt mij psychologisch zeer belangrijk - daarenboven | |
[pagina 234]
| |
nog, uit angst voor wat eenmaal volgen moét, - bewust óp.... Zie zijn zelfportret waar, met den rooden klodder op den kop, het dronkene, bestiale van zijn picturale veroveringszucht hevig is aangedikt.... 't Is alsof hij, innerlijk, smeekt; ‘Nog niet! - Nog niet! - Laat mij eerst nog ‘dronken zijn en naar de haaien gaan’ (Tagore). - Is ook dit, deze angst, - en wie durft neén te zeggen? - geen.... tijds-symbool?....
* * *
Er is reeds veel over Sluijters geschreven; onder de modernen behoort hij tot de meest bekenden en gevierden. Men heeft zijn werk op allerlei wijzen reeds met woorden trachten te benaderen; men heeft hem gerangschikt onder de ‘idealisten van de kleur’, - op zijn ‘afkomst’ van Breitner gewezen, - hem naast Kees van Dongen gesteld.... Er schuilt in al deze bepalingen en rangschikkingen een waarheidje. De ‘afkomst’ van Breitner kan men b.v. hier op deze tentoonstelling gedemonstreerd vinden aan twee liggende naakten die aan den meesterimpressionist herinneren; ‘idealist der kleur’ zou men hem in de eerste plaats kunnen noemen in zijn bloemstillevens, verrukkelijke kleur-composities meestal. Het feit dat het onderwerp hier wel niet uitsluitend als ‘aanleiding’, maar dan toch in de voornaamste plaats als mogelijkheid werd genomen om de behoefte aan kleurenweelde, met een haast Oosterschen drang, uit te leven en dat het karakter van de bloem, hoewel niet geheel voorbijgegaan, toch niet vóór alles ondergaan wordt als mysterie dat te be-contempleeren valt en zoo mogelijk te beelden, - dit alles laat zich inderdaad vanuit een zekeren hoek, - die echter de mijne niét is -, ‘idealisme’ noemen. Het waarheidje dat schuilt in het in-één-ademnoemen van Van Dongen en Sluijters is echter voor mijn gevoel wel bijster klein. Zéker: beiden zijn, voor een groot deel, uitsluitend ingesteld op ‘de vrouw’. Maar bij Van Dongen voelt men achter de virtuositeit weinig diepte meer, geen worstelingen, geen twijfel en geen mogelijkheden.... Iets wat men bij Sluijters, - alhoewel in zekeren zin niet minder virtuoos dan Van Dongen - wél voelt en waarop ik in dit kroniekje juist wensch te wijzen, omdat 't mij voorkomt dat dit element, hoe verborgen het thans nog moge zijn, in de diepten van dit groote talent aan 't werk is. * * * Mag men in de selectie, ten behoeve van deze tentoonstelling uitgeoefend, misschien een kleine aanwijzing voor dit verborgen werken zien? Onder de hier hangende vrouwen-naakten en portretten treft men niét | |
[pagina 235]
| |
meer de allersterkste voorbeelden aan van een kijk op de vrouw uitsluitend gezien in de ‘Sinnfälligkeit ihrer geschlechtlichen Gattungsbestimmung’ (Huebner) om 't nu maar eens netjes en in 't Duitsch te zeggen.... Men kan deze keuze, zoo het inderdaad een keuze is en niet uitsluitend aan 't ‘toeval’ te wijten valt, bij Sluijters moeilijk aan hypocrisie toeschrijven. Hij schaamt zich, goddank, nooit voor zijn vurig bloed en vreugd' in 't aarsche leven.... Maar heeft men hier misschien te maken met het langzaam kiemend beleven van een grootere werkelijkheid dan die van bloed en aard' alleen, - een werkelijkheid waarin, zonder dat de wereldsche instincten en drijfveeren behoeven te worden afgesneden, o.m. ook eerbied voor de vrouw-als-menschelijk-karakter geldt? En ook in ‘zijn’ kinderen voel ik hier en daar al iets méer dan een uitsluitend picturaal genot aan 't baby-diertje (hoe knap en vlot en heerlijk gemakkelijk is de serie baby-teekeningen overigens niet gedaan!), - of aan de blanke, koele onberoerdheid van hun reine, aardsche tabernakeltjes... Het is geen slecht begin: het kind....
* * *
Maar wat wil ik toch? - Ik spreek van een ‘begin’, van aardsche lusten, van aardsche tabernakeltjes en grootere werkelijkheden.... 't Heeft allen schijn alsof ik tegen Sluijters aan het preeken sla...; terwijl ik toch juist deed uitkomen hoe dit werk ons kan meesleuren, kan opluchten en onze bewondering wekken.... In deze lage landen komt men inderdaad maar al te weinig voor zulk een vitaal talent te staan, met zulk een hartstocht voor het schilderen-zonder-meer. Het doet goed als men zich aan de bekoring die hiervan uitgaat, zoo nu en dan, nog eens overgeeft. Zoo nu en dan....: méer kan 't niet zijn, want de moderne mensch, geboren in een tijd van overgang, twijfelt niet alleen voortdurend aan het schilderenzonder-meer en aan het ‘vrije schilderij’, maar tenslotte óok aan de kunst als ‘aparte’ verschijning, om haar zelfs of der schoonheid wille bedreven. Een ‘vreugde voor altijd’ is zij hem niet meer. Ons oude, min of meer romantische, ideaal van den ‘vrijen’ schilder en de ‘vrije’ kunst, niemand vertegenwoordigt het, op 't oogenblik, misschien zoo goed en met zooveel hartstocht als Sluijters. Maar tevens is hij modern mensch genoeg, - en dit wilde ik met mijn ‘preekje’ laten uitkomen -, om èn, - uit angst waarschijnlijk -, deze vrijheid en hartstocht aan te dikken en tevens, hier en daar, een kiem van, ja, laten we 't maar noemen: ‘de gebondenheid der toekomst’ te toonen. Of die kiem in hém tenvolle zal opbloeien?.... Wie zal 't zeggen. De ontwikkelingsgang van een kunstenaar valt niet zóó maar, theoretisch, te voorspellen! - Dát | |
[pagina 236]
| |
zij echter zal opbloeien, zooals dit, om een voorbeeld te noemen, o.a. reeds in de moderne muurschildering geschiedt, is wel zéker....
* * *
Dat Sluijters, - ik wil dit, zonder verder aan deze beschouwing een détail-bespreking toe te voegen, nog even vastleggen, - een buitengewoon knap portrettist is (het portret zal, door welke toekomst heen, altijd blijven bestaan!) bleek ook hier. De tentoongestelde beeltenissen zijn sterk levend en sprekend. Zij hebben karakter. Wat wil men meer?.... zal men vragen. En, schuchter weliswaar, want ook zíjn bewondering is hier groot (behalve bij 't portret van Jan Musch, waar het karakter in de caricatuur dreigt te verloopen) en 't klinkt wat gezocht, stamelt de criticus: ‘Misschien wat minder spreken en wat méer zwijgen van het uiterlijk type opdat het diepere wezen van den geportretteerde béter, door de stilte heen, tot ons komen kan?’ Ook hier heeft men het dichterwoord, dat tevens als besluit van hetgeen ik over Sluijters meende te moeten opmerken, dunkt mij, goed op z'n plaats is, te gedenken: ‘De stille krachten zullen 't eenmaal winnen....’ A.E.v.d.T. | |
Medailles van Huib Luns.Er komt weder belangstelling voor de medaille. Men ziet haar terugkeeren als herinneringsstuk ter herdenking van een jubileum, ter eering van een persoon. En het zijn niet alleen de beeldhouwers die zich met dit onderdeel hunner kunst bezig houden, maar ook de grafische kunstenaars, wat niet zoo heel vreemd is, want door den aard van het medaille-relief staat dit tusschen beeldhouwwerk en gravure in. Trouwens de eerste italiaansche medailles werden ook door teekenaarsschilders ontworpen en uitgevoerd, en de stichter van de italiaansche medailleerkunst was de schilder Pisanello, die in 1438 uit Verona verbannen te Ferrare een intocht van den byzantijnschen Keizer Paleologus zag, en als eerste medaille de beroemde Paleologus-medaille maakte, die hij voluit teekende: opus Pisani-Pictoris, en hij blijft de toevoeging ‘schilder’ op al zijn medailles te voeren. Van Pisanello's besten navolger Matteo de' Pasti, ook van Verona, is bekend dat hij oorspronkelijk miniaturist was, en van dien beroemden medailleur die 't prachtige portret van Sigismond Pandolphe Malatesta en zijn vrouw Isotta Rimini maakte, wordt geschreven dat hij in alle kunsten ervaren was. | |
[pagina 237]
| |
Uit dezelfde school is de maker van de portret-medaille van Colleone: Guidirani, eveneens schilder. Onder de titels die Sperandio (Sperandio di Bartolomeo di Sperandio Savelli) zelf voert is naast die van goudsmid, bronsgieter, beeldhouwer, architect en militair ingenieur, ook die van schilder. Zijn medaille van Carlo Quirini is dan ook bijzonder schilderachtig (1472). De toscaansche medailleurs uit Florence met Niccolo Fiorentino aan het hoofd zijn vooral goudsmeden en hebben als graveurs een bijzondere begaafdheid voor de medaille en hetzelfde kunnen wij zeggen van de medaillegieters uit de scholen van Mantua en Venetië; terwijl in de 16e eeuw, de goudsmid Benvenuto Cellini als medailleur uitblonk. En zien wij het werk van Leone Leoni (1509-1590) uit Arezzo, dan valt het op dat zijn medailles dagteekenen uit den tijd dat hij graveur was, en toen grooter beeldhouwwerk zijn tijd en talent in beslag namen, hij geen medailles meer maakte. En een der meest vruchtbare medailleurs der 16e eeuw, Pastorino de' Pastorini uit Sienna (1508-1592) was glas-schilder. Zoo zien wij dus dat in het land der medailles, in Italië, het meer nog de schilder-graficus, dan de beeldhouwer was, die medailles maakte, en misschien is het zijn meerdere kennis van het vlak, zijn strakker zien naar het profiel, die hem, vooral in de portret-medaille een zekere vrijmoedigheid geeft, die de beeldhouwer niet aandurft. Deze inleiding leek mij niet overbodig omdat men het allicht wat vreemd zou vinden dat een schilder-teekenaar als Huib Luns zich in den laatsten tijd nog al met het maken, snijden van medailles heeft bezig gehouden, en het zijn voornamelijk de gietmedailles die zijn bijzondere voorliefde hebben. Er is een essentieel verschil tusschen s1ag-medailles en gie tmedailles. Voor de slag-medaille wordt een relief geboetseerd op meer dan ware grootte, en het afgietsel daarvan wordt dan door middel van de reduceermachine, verkleind tot op de ware maat, waarop dan de stempel wordt gemaakt. Nu is de verklein- of diminueermachine wel zóó volmaakt dat men er een uiterste verfijning mee kan krijgen, zooals trouwens de fransche medailleurs als Chaplin en Roty dit vermochten; maar de accuratesse van de machine bracht ook iets ‘te moois’ te zoets in de medaille, omdat alle persoonlijkheid die nog misschien in het vergrootte relief zat, door de verkleining tot nagenoeg niets was teruggebracht. Feitelijk kan dan ook geen kunstwerk op vergrootte of verkleinde schaal gemaakt worden, het deugt eigenlijk alleen op één schaal. Voor massa-productie zal echter de slag-medaille noodzakelijk zijn en zeker blijven bestaan; het is dan alleen de zaak, een compromis te treffen tusschen de hand en de uitvoerende machine. | |
[pagina 238]
| |
De gietmedaille daarentegen zal steeds een bibelot blijven, uitgevoerd in slechts enkele exemplaren. Het kleine, op ware grootte gemodelleerde relief wordt in gips afgegoten en daarin weder het brons gegoten. De holle negatieve vorm is dus eigenlijk van zeer groot belang en de goede medailleur zal dan ook meer in het negatief nog werken dan in het positief. De Italianen noemen dit ‘Intaglio’ en wie wel eens een negatief, ‘moule’ gezien heeft, zal onder bepaalde verlichting en bij lang beschouwen dit positief gaan zien. Dit doet de modeleur-graveur ook en in dit schijnbare positief kan hij dus werken aan de ophooging van den vorm. De gietmedaille is dan ook uitsluitend het werk van den kunstenaar, die tot het laatst er de hand in heeft. De mooiste medailles der Renaissance in Italië zijn dan ook gietmedailles, en de belangstelling van den liefhebber in penning- en medailleerkunst gaat weer meer en meer uit naar de gietmedaille, niettegenstaande of misschien juist omdat, de middelen tot het vervaardigen van slagmedailles oneindig meer geraffineerd zijn dan vroeger. In de laatste medailles nu van Huib Luns treft ons juist het zóó persoonlijke element van den teekenaar-graficus, die scherp de omtrekken, het profiel waarneemt, en daarbij waarde genoeg hecht aan het relief. Wij zien er aan dat het ook meer gesneden dan geboetseerde medailles zijn, en door zijn decoratieven aanleg weet hij het vlak, wat men noemt te vullen. Zelfs al staat er, zooals bij de medaille voor Dr. A. Pit, alleen een portret op, dan zal een monogram in den hoek er toe bijdragen, een zeker evenwicht aan de compositie te geven, zoo ongeveer als een signatuur op een japansche prent. Bij goed beschouwen zal men ook een zeker verschil kunnen opmerken bij vergelijking van de eerste sla gmedailles die hij maakte, op vergroote schaal, zich indenkende hoe zij verkleind zouden worden, en de latere meer directe gietmedailles, waarvan ook die van Dom. Robertus de Kerchove d'Exaerde, een zeer goed specimen is. R.W.P. Jr. | |
Tentoonsteling van grafische kunst in het Stedelijk Museum te Amsterdam.Een tentoonstelling van veel wit-en-zwart kunst die tot herhaald bezoek noodt. - De houtsnede, hier ruim vertegenwoordigd, heeft zich het laatste tiental jaren vooral in ons land tot een afzonderlijke kunstuiting met scherp afgebakend karakter ontwikkeld. Men heeft beseft, dat de houtsnede wel verre van alleen te zijn een middel tot verveelvoudiging, - als hoedanig zij in vroeger eeuwen haast uitsluitend beschouwd werd -, | |
[pagina 239]
| |
een bijzondere eigen stijl vraagt en wekt.... Dat karakter en die stijl dwingen de van deze techniek gebruikmakende kunstenaars òf tot een ‘constructief expressionisme’ dat de grondvormen van het gekozen object samenvat in een sterken synthetischen bouw, - òf tot een droomweergave in min of meer fantastische vormen en sfeer. - Deze twee elementen liggen in de praktijk natuurlijk meermalen dooreen, waarbij men dan nog zou kunnen opmerken dat bij velen het droom-element het ‘sociale gemeenschapsgevoel’ is, dat zich door het eerste element héen tracht te voltrekken! In alle geval: de moderne houtsnede heeft zich langzamerhand meer en meer verwijderd van het naturalisme, - vèrder en principieeler meestal dan de andere technieken. Op deze tentoonstelling zou men o.m. dezen ontwikkelingsgang kunnen nagaan. Men vindt er werk van de oudere pioniers op dit gebied, als Veldheer met kranige stadsgezichten en vignetten (hoe noode misten wij hier zijn prachtig gesneden visschen!); Moulijn met zijn fijnzinnige litho's; Graadt van Roggen met zijn fjord-landschappen.... Men vindt er houtsnijders die het droom-element -, (zooals bijv. H. van der Stok met zijn: ‘De asceet en de vlinder’; B. Essers met zijn op ‘Japan’ geïnspireerde vogel -, en andere verbeeldingen) en hen die het ‘constructief expressionisme’ vóor alles geven (als uiterste vertegenwoordiger noem ik César Domela met zijn ‘Construktive Studien’ die inderdaad sterke ‘constructies’ geven maar mij niet laten voelen waarvàn zij de ‘expressie’ zouden moeten zijn, een gevoel dat ik blíjf zoeken en verlangen al zegt men ook de ‘constructie-om-de-constructie’ te geven!); men vindt er meerderen met sociale tendenzen: Peter Alma met zijn sterken ‘Tegen den muur’ gedrongen, als slachtoffer dat om verzet en opstandigheid roept, geplaatsten arbeider; Heijnsius met zijn afgetobde sleeperspaarden, een motief dat hij blijkbaar niet meer los kan laten; Charley Toorop met haar, in de verte soms aan Käthe Kollwitz herinnerende, armoetafereelen. Men vindt nog anderen, die minder nog dan de genoemden onder deze ietwat kunstmatige rubrieken te brengen vallen: Eeckman, Wim Oepst, Jan en Frits Weiland, Dirk Nijland, George Rueter. Zij laten allen goed werk zien hoe verschillend het ook aandoet en welke ‘maar's’ men er ook bij voelt opkomen. Zoo kan men bijv. de gedegenheid en trouwhartigen ijver waarmede Rueter voortgaat te werken zeer waardeeren, ‘maar’ tevens zijn ‘academischen’ kijk wat saai vinden; men kan in Eeckman de spanning die zijn werk altijd vast-gebonden èn levend houdt en een soort verbeten accent geeft bewonderen, ‘maar’ tòch zich afvragen of hij niet telkens een tevéel aan voorstelling tracht te geven binnen een te eng bestek; men kan de decoratieve, rustgevende werking ondergaan van Weiland's zeilschepen, in groote vlakken gebeeld, ‘maar’ een factor van gemakzucht meenen te speuren...., enz., enz. | |
[pagina 240]
| |
Een groote serie portret-litho's van bekende tijdgenooten door Jan Veth vindt men mede op deze expositie. - Welk een knap, gevoelig portrettist Veth geweest is blijkt hier, voor wie het nog niet wist, nog éens. Al deze portretten, - al kent men vele van de sujetten ook níet meer -; boeien één voor één. Zij spreken allen met eigen stem zooals goede sonnetten dat ook doen, die toch ook allen gegoten blijven binnen een zeer gesloten zelfden vorm.... Potlood-teekeningen: van Bendien o.a., die zijn vervagende, diaphaangevoelige impressies blijft geven waarbij het gevaar voor ‘de manier’ àl dichter bij komt!; - etsen: Jan Poortenaar met Indische onderwerpen die echter weinig oostersche sfeer suggereeren; Derksen van Angeren met landschappen, die de ruimte van Hollands lucht en water doen spreken; Toon de Jong met zijn eerlijk, kloek werk, dat o.a. altijd weer de rijzige boomen of boomgroepen voortreffelijk als hoofdmotief weet te treffen; - ex-libri: ik noem die van S.H. de Roos als voorbeelden van weloverwogen, kranig en na volgenswaardig werkmanschap; en nog meer, dat hier niet alles genoemd kan worden, completeert deze Grafische tentoonstelling, die een interessant beeld geeft van het hooge peil waarop onze zwart-en-wit kunst weer kwam te staan. v.d.T. |
|