lippen in en de pauw nam den ijdelen staart weer in en schreeuwde van onmachtigen haat.
Edmond zag de vrouw aan, die niet bewogen had en hunne haren raakten aan elkaar. Toen eerst herkende hij in haar de trekken van het meisje, dat hij hier had ontmoet en dat zijn eerste liefde was geworden, maar tegelijk wist hij, dat zij het niet was, want latere geliefden ook vond hij in haar terug. Hij vroeg haar, wie ze was en wat ze hier verwachtte en of ze gevangen zat en zij, de handen van achter het hoofd ontgespend, keek hem met blauwe o ogen aan en over haar gelaat bleef het masker van een raadsel. Een vervoering stuwde in hem omhoog naar mate zij glimlachend zwijgen bleef en door haar forsche lichaam een huivering voer.
Hij greep haar vingers, die naast de zijne lagen uitgespreid en hij voelde, dat ze zeer koud was. Hij wilde spreken, maar de woorden braken op zijn lippen. Ze wendde zich naar hem toe en hem streelend door het haar bespotte ze dien schroom met zachte woorden. Zij was, zei ze, de vrouw, die hij van den aanvang af zocht, die hij in zijn opvolgende liefden nagejaagd en nooit gevonden had, want in het bereiken valt het reiken weg. Zij was de onbereikbare en daarom de wezenlijke, de ongeborene, die onbestaanbaar is, maar in de rusteloosheid van wie zoeken leeft.
Ze sprak door en hij was onder de bekoring van deze stem, waarvan hij de woorden nauwelijks verstond. Het was geen luisteren wat hij deed, want dit geluid doordrong geheel zijn wezen als een geur. Van haar gekomen, maakte het zich van haar los en leefde een eigen leven. Ze sprak van zichzelf en dit was klacht noch uiting van voldoening, want als een vreemde stond ze tegenover haar verleden. Hij zag hen beiden als golven in een door onbekende krachten bewogen zee en hoe ze willoos dreven naar de branding, die hen op het strand zou werpen, waar een zandverstuiving hen schielijk kon bedelven of de eb hen terugvoeren naar de zee, waarvóór de branding van het leven stond.
Voor éénmaal, leek het hem, had zij voor zijn verklaard gezicht gestalte aangenomen, waardoor ze in woorden sprak, gelijk ze had kunnen zingen of teekenen in het zand. Zij was de bij het begin van de wereld uitgedrevene.
Aan de schelpen van zijn ooren ruischte haar stem als het heimwee van een verwaaiden storm, waarvan de onrust de wreede onverstoorbaarheid der sterren tart. Ze zaten naast elkander stil als menschen, die honderd jaren leefden. Nu eens sprak de een, dan de ander en beiden wisten spoedig van elkaar, dat, levend in de branding, ze eigenlijk in het schuim hadden geleefd, dat des te hooger stuift naar mate de golven feller op elkander stooten. En toen ze beiden hadden uitgesproken leek het hun of niets gezegd was. Zij beiden hadden den kringloop afgelegd en