| |
| |
| |
De thuisreis
door Herman Robbers.
IV.
GELUK, geluk, plotseling en bijna verbijsterend, nu nog, nú nog!
Als verdwaasd van vreugde liep Huib de eerste dagen rond: de huizen, de dingen, al ijlte en lichtheid. Klokken luidden in de hemelen.
Hij kon het maar niet bevatten, niet verwerkelijken. Een droom - schrikkende bezon hij zich daarop - een droom kon het nog zijn: een door God geschonken roes of waantoestand, waaruit hij straks zou ontwaken, zittende aan zijn schrijftafel en omringd door het van-ouds-bekende, al dat lastige, mistroostige, dof pijnigende. Want zóó voelde hij thans zijn verleden leven - hoe had hij het toch uitgehouden zóó lang; hij begreep dat nu niet meer; almeteen lag het verzonken, weggedampt, de gansche wereld op slag veranderd. Leven, léven, o, dit was het léven toch nog - eindelijk, eindelijk!
Pauline, zijn meisje - verruklijk, dat woord in je zelf te herhalen, dat allerinnigste, allerteederste woord: mijn meisje. Niet te omvâmen was zijn liefde. Een gevoel als dit, nimmer had hij het gekend, ook niet in één van zijn elementen: deze opene trots, dit diep-innerlijke juichen, deze volte van dankbaarheid, dit verlangen vooral - een reiking, een smachting van zijn gansche wezen, naar haar, naar haar! Gewéten had hij dit altijd wel, het in anderen aangevoeld, be-grepen, be-schreven - hoe dikwijls! 't Zelf ondergaan -nooit en nooit! Och, en die armoedige beschrijvingen nu!
Bij haar zijn, haar in zijn armen hebben, het was het zaligste, maar het betooverendste tevens, bijna bedwelmend - stil waren ze dan beiden haast altijd, stil en beklemd van dat immense, overweldigende besef: hun gedeelde liefde. Het opstormende, woordenloos juichende, het wild zijn van blijdschap ontstond nog meer in Huib als hij alleén was, op straat of in zijn kamer, terwijl hij zat te werken of te lezen. Overvallen kon het hem dan en doen opspringen, als tot blindheid en doofheid vervoeren. Maar misschien toch nog dieper gezegend, van ontroerende vreugde en ootmoedige dankbaarheid doorzinderd, gevoelde zich de welhaastvijftiger, wanneer het hem gelukte zich te overheerschen, te bedaren, in roerlooze aandacht te overmijmeren zijn al zoo lange leven, zijn bestendigen zelfstrijd, meest zoo heimelijk en verborgen, zijn nooit geklaagd verdriet, zijn verstikte en verbeten verlangen - en dan nú, in eens, dit volkomen bereiken, als door hemelsche genade, deze plotselinge overvolheid! Mijmeren, dat stilste, innigste voel-denken, vooral aan haar die
| |
| |
van dit alles de oorzaak was, aan dat zoo jonge, teedere, allermenschelijkste en schoonste menschwezen, dat zich hem overgegeven had, dat van hem hield, hield, hield - vreemd woord! - zich in hem verliezen wilde. Goed deed het dan, deze ontzaglijke gebeurtenis, hém tot een wereldherschepping geworden, tot in zijn zuiversten eenvoud, zijn mystieksten oorsprong terug te voeren, en in zich zelf te prevelen: zij houdt van me, zij heeft mij uitverkoren.... Het was immers niets dan dit - en de diepste verrukking!
Niets nu ook meer, in de lichtende toekomst, waar Huib tegen opzag. Geen inspanning, geen zorg! Al zijn werkplannen, ze lagen vóór hem, open en grijpbaar en als van zonneglanzen overgoten; een dadenlust leefde telkens in hem op, zoo sterk en prikkelend fel als hij niet had gekend sinds de verre jaren, waarin hij ‘het ééne’ in zich ontdekt, en zijn eerste boeken geschreven had. Ook wat hij - in zijn binnenste - zijn sociale werk noemde, het ijveren en zich geven, tezamen met andere kunstenaars, voor schoonheidsverdediging en cultuur, machtig trok het hem weer aan, er naar hunkeren kon hij; nieuwe en vurige krachten schenen gevaren in zijn wezen. Een wonder ook, zoo verfrischt en verjongd hij de wereld om zich heen zag liggen. Voor zijn tot het uiterste gespannen zielsvermogens deden zich telkens nieuwe droombeelden op, tot de verwezenlijking waarvan hij wel onmiddellijk aan het werk had willen gaan.
Maar intusschen was daar de, nu dagelijksche, toch telkens weer zoo verrassend nieuwe en verrukkende omgang met zijn heerlijk meisje zelf. Extatisch gaf Huib er zich aan over, voelde zich in die weelde als verzonken vaak. Afgesproken werd al dadelijk: ze zouden van-de-zomer trouwen - in de groote vacantie, zooals Pauline het noemde. Want ook zij bleef zich studente voelen, bleef aan haar werk gehecht; haar studie voortzetten wilde ze, haar examens doen, in haar vak ‘iets worden.’ Eenmaal getrouwd, in 't nu nog verre najaar, zouden beiden zich weer duchtig aan 't werk zetten. Want nu.... Och, ook zij, immers oneindig liever dan in haar boeken en dictaten, keek ze in de stralende oogen van haar ‘malle jongen’, voegend haar smijdige lijf in den veiligen, goeddoenden druk van zijn handen, zijn armen, 't hoofd aan zijn borst, liet van zijn leven hem vertellen en praatte over het hare, dat zooveel korter was - het nu al ziende in 't licht van zijn ziel. Bijna alle middagen, alle avonden, waren zij tezamen, onverzadigbaar van elkanders aanblik, elkanders stemmen en aanrakingen, steeds voller en dieper genietend het groote wonder, het even onbegrijpelijk als onweersprekelijk naar-elkaar-toe-willen hunner schijnbaar toch afzonderlijk levende wezens. Hoe kwam het toch, dat thans geen van beiden een halven dag alleen kon zijn zonder heftig naar den ander te verlangen, waar school de oorzaak, het geheim, dezer zoo snel gegroeide, onweerstaanbare behoefte? Niet anders dan ontroerd en ontvoerd, als bevangen in een zalig stillen lach, kon elk van hen daaraan
| |
| |
denken, en er nooit een andere oplossing voor vinden, dan die lag in het mysterie van hun liefde zelf, hun wederzijdsch geboeid en verrukt zijn. ‘Een gevoel als het onze, mijn liefste,’ zei Huib haar eens, ‘te ondervinden is het alleen, te kénnen in zijn eigen wezen, te verklaren nóóit! Het is er nu eenmaal, zooals de heele wereld er nu eenmaal is - zonder oorzaak, zonder logica, zonder doel en zonder einde!’
‘Ja! Zonder einde,’ herhaalde Pauline extatisch, en zij greep naar zijn hoofd - lang, lang, in tijdvergeten overgave hielden ze elkander omvangen.
Al wat, naar maatschappelijke noodzaak, uit hun verhouding zou moeten voortkomen - al wat ook andere menschen aanging - ze schoven het zoo ver mogelijk van zich af. Aan Liesje had Huib geschreven, Pauline, wat later, aan haar ouders, maar daar bleef het dan ook bij. Vrienden, kennissen - och, het zou immers allemaal nog tijds genoeg zijn als ze waren ondertrouwd. Dus vermeden ze alle ontmoetingen - maakten hun wandelingen liefst een eind buiten de stad, en bij voorkeur 's avonds. Lang talmde, in Mei en Juni, de weldadige avondsfeer. En ze wisten de eenzame wegen wel te vinden. Deze avondwandelingen, voor hen beiden werden ze tot de zuiverste, verrukkelijkste uren van blije lichtheid die ze ooit gekend hadden. Pauline, schoon meestal maar stil genietend, diep naar binnen levend en rustig gelukkig aan Huibs zijde gaande, haar arm om den zijnen - zoodat zij elkanders geladen levenswarmte geen oogenblik misten - kon toch ook eensklaps geraken in een uitgelaten vreugde. Dan sloeg ze, om de twintig of dertig passen, haar grijpende handen bruusk en driftig om Huibs hoofd en hals, zoende hem, perste haar mond op den zijnen tot verstikkens toe, sprong tegen hem op soms zoo wild, dat hij, bedwelmd en lachend, moeite had zich op de been te houden; dan uitte ze gesmoord alle de lieve bijnamen, die haar verlangen voor hem gevonden had. ‘God-o-god’, kon ze uitroepen dan, ‘o nee-nee, ik kan niet - ik kán het niet op!’ Huib herkende haar soms bijna niet, het zoo ingetogen, zoo ernstig in haar taak verdiepte meisje, dat hij dien eersten avond had gezien. Hij verwonderde zich - een verwondering, zwaar van illusie, en van de diepste verteedering.
Toch vermoedden - hij wist zelf niet hoe 't kwam - zijn bezinkende gedachten verband tusschen deze onstuimigheid van Pauline - gepaard met zijn verwondering - en andere, vaak nog sneller voorbijgegane, indrukken van haar wezen, die hij tot nog toe juist aan haar kuische ingetogenheid, schuchterheid van jong meisje had toegeschreven; iets vreemd geslotens leek zij soms voor hem te hebben, iets alsof, ondanks haar diep vertrouwelijke bekentenissen, zij toch nooit nog haar gehééle wezen voor hem openstellen dorst, of wenschte. En wel het sterkst misschien deed dit vage vermoeden zich in zijn bewuste denken gelden bij
| |
| |
dat al te harde schaterlachen van haar, dat zoo onverwacht kon uitbarsten - een geluid zonder innigheid, vreemd opzettelijk, meer storend dan meêslepend, en dat weer even abrupt, als na een plotselinge bezinning, placht te verstommen. Vroeg hij haar iets daarover, dan boog zij verlegen het hoofd, scheen gehinderd en ook eenigszins beschaamd, gaf nooit veel uitleg. ‘Ik weet het wel, het is leelijk, ik zal het afleeren....’
Aan ditzelfde, hem in haar bevreemdende, licht verontrustende, dacht Huib ook - hij wist alweer niet waarom - wanneer Pauline, zooals eenige malen gebeurde, zich niet hield aan een afspraak met hem, zoodat hij vergeefs op haar wachtte. Maar dan bleek het toch telkens een ernstig geval geweest te zijn, dat haar tijd en aandacht in beslag had genomen - een arme zieke of ongelukkige; als Pauline helpen kon vergat zij alle afspraken - en schaamde Huib zich later over zijn, gelukkig meestal onuitgesproken gebleven, gedachten van twijfel of verwijt.
Wat beteekenden ze trouwens, zulke alleenstaande momenten, van lichte teleurstelling, ijdele ontstemming, onrustige verwondering, in zijn overigens zoo volkomen ongestoord geluk! Hij verbood zich er over te denken.
Uit Liesjes antwoord op vaders brief sprak niets dan blijde verrassing, vreugde en hartelijkheid. Niet eens erg verbaasd scheen ze, gelijk Huib toch stellig had verwacht. Ze had het al dadelijk best gezien, met wat voor oogen Pauline naar vader gekeken had. En o, verrukt was ze met haar.... aanstaande stiefmoeder? Nee-nee, met haar lieve vriendin, die nu vadertjes vrouw ging worden. Heerlijk, heerlijk, hem nu niet langer alleen te weten, en onverzorgd - hij wist het niet, hoeveel verdriet haar dat gegeven had: zijn eenzaam achterblijven. 't Liefst zou zij gauw-gauw eens overkomen, zij verlangde er geducht naar.... Maar ja, dat ging nu eenmaal niet, het was zoo'n verre en dure reis, en Leo.... Leo kon haar geen dag meer missen; nadrukkelijk had hij het haar gezegd. Maar o, als vader en Pauline - wat zou dat verrukkelijk zijn, als zij eens samen bij haar kwamen! Sinds haar trouwen was vadertje zelf toch ook nog heelemaal niet eens komen kijken, hun eigen huis, haar gezellige gedoetje. Het was wel waar, wat Leo altijd zei, ze moesten het nu in elkander vinden, maar toch.... zóó verlangen kon ze!
Gansch andere tonen gaf het antwoord van Paulines ouders te hooren. De moeder schreef. Van gelukwenschen scheen in 't geheel geen sprake te kunnen zijn. Vader en zij, ze waren verbaasd, verschrikt, verontrust. Hoe kon nu een meisje van vier-en-twintig zóó houden van een bijna vijftigjarigen man, dat ze zijn vrouw wilde worden, wou deelen zijn aller-intiemste leven? En hoe kon zoo iets ooit goed gaan? Het leeftijdsverschil was immers véél te groot. Denk eens aan: als ‘die meneer Hoog- | |
| |
land’ een grijsaard van zeventig zou zijn, moest zij, Pautje, nog zes-en-veertig worden! Moeder waarschuwde. Zij wist er alles van. Dit waren dingen die een meisje van vier-en-twintig nog niet beseffen kon misschien, maar hij, een bijna vijftiger, hij kon er toch niet blind voor blijven! En daarenboven: wat waren meneer Hooglands inkomsten; had hij eenig vermogen misschien; zij schreef daar niets over. Schrijvers, letterkundigen, die niet tevens iets anders waren, leeraar of predikant of zoo.... zij daar op hun dorp hadden er mogelijk zoo geen verstand van, maar burgemeester, die vroeger in den Haag had gewoond, vertelde dat het armoe troef was bij die heeren, in den regel tenminste. En nu kon men wel neerzien op het stoffelijke, dominee had daar, den vorigen Zondag nog, heel mooi over gepreekt.... ja, maar intusschen! Pautje wist het zelf toch ook, er komt me zoo iets kijken in een huishouden, en de geldzorgen - moeder had het eens ergens gelezen en het was zoo - geldzorgen zijn de wolven van het huiselijk geluk. Vader was er dan ook in 't geheel niet over te spreken. Ze moest maar schrijven, had hij gezegd, dat op hem niet te rekenen viel. Pautje wou dit en wou dat: studeeren, op zich zelf staan; nu moest ze zich zelf ook maar zien te redden. ‘En je weet het, kind, als je vader eenmaal zoo iets heeft gezegd....’ Geschreven had Pauline ook, van eens gauw ‘met hem’ te willen komen, maar dát
moest ze toch vooral niet doen. Veel beter, in elk geval, dat ze eerst eens alleen kwam. Och, hoe jammer toch, haar verbroken engagement! Dat was wel heel iets anders, hoor! Zoo'n knappe en aardige jongeman, en met zulke prachtige vooruitzichten - hoe was het toch mogelijk!
Pauline schreef maar niet opnieuw; ze voelde en begreep dat het niets zou baten; ze moesten er samen naar toe. Er was geen twijfel aan, of de stralende heerlijkheid van hun liefde zou allen tegenstand overwinnen; dwepend, oog in oog, versterkten zij elkander in die overtuiging. Een telegram, op het laatste moment, vermeldde het uur van hun aankomst en anders niet. ‘Ze moeten begrijpen dat we onderweg zijn,’ sprak Pauline resoluut.
Niemand aan 't station. Arm-in-arm, met nu toch wel eenigszins geforceerde opgewektheid, stapten ze den stoffig-zonnigen straatweg af, stonden tegen twaalven op de stoep van het doktershuis - het uur waarop moeder gewoonlijk met haar ochtendwerk gereed, vader nog niet van zijn eerste tournée terug was. Zoo bleek het ook thans. Het meisje liep jachtig vooruit. In de schemersfeer der sombertriestige huiskamer, een groote vrouw, staande, rechtop, strak het grauwe gezicht, als uit hout gesneden. ‘Dag moedertje, daar zijn we!’ Paulines stem had getrild. De armen met drift om het, zich ook dán nog amper buigende, zwart-overdoekte lijf geslagen, bleef ze staan, haar jong blozende, warm gespannen wang aan de valige oude, kuste die, keek in moeders oogen,
| |
| |
lachte zenuwachtig, zoende ook de andere wang - dan, hoofd voorover, snikte ze 't plotseling uit op den broeiigen, zwart-wollen schouder. Een groote hand werd langzaam om Paulines leest geschoven, maar star, onveranderlijk schijnbaar, bleef het lange, goorbleeke gelaat; alleen de oogen knipten even; een paar tranen, matblikkerend, zakten met stootjes, den als een wortel breed uitloopenden neus langs, en tot in de diepe, bitter neerwaarts genepen mondhoeken. Huib, op korten afstand, had zijn schreden eerbiedig ingehouden. ‘Mevrouw Hermans!’ zei hij enkel. Een paar seconden lag zijn met verlegen warmte als tastende blik in de starre, de sinds lang gedoofde oogen - die niets teruggaven.
‘Kind, kind....’, verbrak dan eindelijk een vreemd doffe, bijna mannelijk zware stem het pijnlijke zwijgen, ‘je hadt beter gedaan met alleen te komen. Hoe moet dat nou? Je weet toch wel hoe het hier is. En dan dat telegram. Dat's brutaal, zei je vader.’
‘Brutaal? Maar waarom dan toch in godsnaam?’ kreet Pauline. ‘Ik ben toch geen kind meer! God, eeuwig en altijd.... En dát nu anders alles juist zoo goed, zoo heerlijk is! Ik ben zoo gelukkig met Huib, moeder! Met niemand anders zou 'k ooit kunnen trouwen - o, nooit en nooit!’
‘Wij rekenen op ú, mevrouw.’ Hoogland, dichterbij komend, sprak met gedempte, ontroerde stem. ‘Ik ken u al zoo lang. Pautje heeft me zooveel van u verteld - en van alles hier. Ik weet hoe lief u het kind hebt, en ook’ - dieper nog daalde zijn geluid en werd eenigszins heesch ‘hoe lief en zacht u zelf.... eigenlijk bent....’
‘Lief en zacht, ja....’ Met stroeve bitterheid werden zijn woorden herhaald. ‘Daar kom je 'r nogal mee in de wereld.... Enfin.... Gaat u zitten, meneer, hier ja, En doe jij je goed af, Pau. Je vader zal wel aanstonds thuiskomen. Kunnen we verder zien.’
Het meisje - de eerste ontmoeting voorbij, haar hoogste spanning in snikken gebroken - lachte blijmoedig, door haar tranen heen, beet dan weer op de bevende onderlip. Haastig opzijwerpend mantel en hoed, kwam ze dicht naast Huib zitten, greep zijn hand in de hare, koesterend.
‘Zie je 't wel, zeg, dit is nou onze huiskamer; is 't niet net als ik verteld heb? Kijk 'is rond!.... O moedertje, u zult het wel gauw gaan merken, 't is toch zoo'n rijke kerel, die groote, heerlijke schat van mij!’ Huib glimlachte blozend en knikte haar teeder toe, begon dan zelf te praten, vriendelijk en rustig, tegen dat vreemd impassibele, in smarten verdoofde en verstroefde gelaat.... waarin hij toch zag; de gelijkenis. Maar zóó zou Lieneke nooit worden. Bonzen hoorde hij zijn hart. Hij vertelde door welk een toeval, een lotsbeschikking, ze elkander gevonden hadden, sprak over zichzelf en zijn vroegere huwelijk, zijn eenig dochtertje, zijn werk.... Het was waar, van zuivere litteratuurproductie kon niemand in Holland bestaan, maar hij deed er dan ook van allerlei bij, verwant
| |
| |
werk, journalistiek, redactioneel.... Zij zouden het niet breed hebben, dat was wel zeker, maar aan iets essentieels behoefde het Pauline toch nooit te ontbreken; ook de studie van zijn dochter had hij kunnen bekostigen.
De moeder luisterde aandachtig, zittende recht en strak, haar lippen saamgeperst, diep en als in harde stof gekerfd de plooien links en rechts - toch, allengs, in de aanvankelijk doodsch-doffe oogen, kwam begin van leven, een glansje van weemoedige voldoening, als Huib van Pauline sprak, hoe zij alles en álles voor hem was geworden. ‘Hm.... jawel.... maarre, meneer....’, kwam er dan eindelijk, en iets van oud, oud, schuchter vrouwegevoel, week liefde-begrijpen, was in het haperende geluid: ‘'t is maar alleen... uw leeftijd, nie-waar... Denk u er toch 's in... over een jaar of vijftien, zestien.... en als er dan nog eens kinderen zouden komen.... God, wie zou ze....’
Op dat oogenblik knarste de zware voordeur, er doften stappen in het voorportaal, een sombere mannehoest dreunde. De drie in de kamer verstomden terstond, zwenkten de hoofden, wachtten af, gespannen.... Maar reeds verstierven weer die ganggeluiden, ‘'k Geloof, dat vader naar zijn kamer is gegaan’ - bijna stokte Paulines fluisterstem. ‘Hè? Ja-ja! Stil nou maar even.... wacht nou maar even,’ bromde de moeder. ‘Hij zal nog wel binnenkomen misschien.’
Maar neen, de stilte duurde voort. Mevrouw Hermans - wenkbrauwen gefronsd, onderlip vooruitgestoken - plukte aan het tafelkleed. Pauline keek angstig naar moeders oogen, Huib naar de hare, meêlijdend. Zijn arme meisje! Hij proefde de sfeer van haar jeugd.
‘'k Zal het maar even gaan zeggen....’ Sloffend, iets minder recht dan bij hun binnenkomen, ging de oude vrouw de kamer uit. Huib, zoodra ze weg was, fluisterde hef de woordjes, zoende Paulines oogen, wilde haar hoofd aan zijn borst drukken. ‘Nee, toe zeg.... laten we luisteren,’ verzette zich het meisje. En hand in hand bleven ze zitten, roerloos, hoorend niets anders dan het gedempte tikken der ouderwetsche, glas-overstolpte pendule. Het zwartig vergulde Ceres-figuurtje, aanleunend tegen de wijzerplaat, nooit zou Huib het vergeten....
Eindelijk geluid van deuren en de moeder kwam weer binnen, de grove trekken nog dieper gegroefd, de oogen nog donkerder dan te voren. ‘'t Geeft niks,’ zei ze toonloos. ‘Ik dacht het wel. Vader wil niet hier komen, hij wil jelie niet ontvangen. Hij laat zich niet dwingen, zegt-ie. Hij heeft er goed over nagedacht en jelie kunt natuurlijk doen wat je wilt - Pau is meerderjarig - maar toestemming.... hij zou het misdadig vinden, hij zou....’
‘Misdadig? Twee menschen die van elkaar houden als Huib en ik?’ Wijd open glansden Paulines oogen, haar teere neusvleugels trilden.
| |
| |
‘'t Waren zijn eigen woorden.’
‘Maar mevrouw!’ Hoogland dwong zich tot kalmte, tot een toon zelfs van, soms wel even ironische, gemoedelijkheid. ‘Dat's nou toch werkelijk wat al te gek. Meneer zal mij toch wel willen spreken. Ik heb niets misdaan, dat 'k weet. Enne.... ik zou zoo zeggen, juist omdat ik dan toch ook al bijna vijftig ben.... Op een béétje égards meen ik wel aanspraak te mogen maken.’
‘Dat zou ik toch ook zeggen,’ viel Pauline in. ‘Begrijpt vader dan absoluut niet wie hij vóór heeft?’
Zoo praatten ze - tot de moeder, zwijgend, andermaal naar haar mans kamer ging. En nu, onverwacht gauw, weer terugkwam met de woorden: ‘Nou.... of u dan maar even wilt komen. Ja, u alleen. Jou wil hij beslist niet zien, Pau... Ik... ik kan er toch ook waarachtig... niks....’ Zij kon niet verder, schudde het vreemd verstijfde hoofd; Pauline, voorover buigend, barstte in gierende snikken los; maar Huib, opgestaan, lei een wijde hand op haar kruin: ‘Toe, m'n kindje, hou je nou goed. We schieten al op immers....’ Mevrouw Hermans, hem voorgaande, wees op de deur der studeerkamer. ‘Klopt u daar maar 'an,’ zei ze, heelemaal star opnieuw en met zekere afschuw. Huib deed het. ‘Ja!’ klonk het forsch terug.
Huib ging binnen - en duizelde een oogenblik. Schrik van lang, lang geleden, een plotseling herlevend visioen uit zijn jongensjaren, beangstte opnieuw.
Een rommelige kamer. En aan een met stoffige paperassen, fleschjes, doosjes en andere dingen, slordig overladen schrijftafel, een korte, gezette man, hoog in de schouders en met een, te groot voor hem schijnenden, grijzend-baardigen kop, verweerd en rauw, steenroodig met paarse vlekken.
‘Meneer Hermans, ik kom....’
‘Jawel, 't is goed, gaat u daar maar zitten. Ik wil u dan wel even ontvangen, maar stel u er niks van voor. 't Is maar.... iedereen moet weten wat hij doet, en ik geef een dochter van vier-en-twintig niet aan een man van vijftig, of daaromtrent, die bovendien nog moeite blijkt te hebben behoorlijk rond te komen. Hoe u dat kind van ons zoover gekregen hebt, meneer, dat weet ik niet.... wil ik ook liever niet weten.... maar wat ik wél weet is, dat een fatsoenlijk man.... en u beweert immers dat u dat is....?’
‘Hè?.... Ja.... Ik....
‘Ja-ja.... dat een fatsoenlijk man zulke dingen niet doet.’
‘Meneer Hermans, laat ik u antwoorden....’
‘Wat? Jawel! Och!’ Nog te zwellen scheen de groote mannenkop. ‘Ik begrijp het wel wat u zeggen wilt. U is een kunstenaar, niewaar, een beroemd man in zekere kringen. Ik kèn dat! Een zoogenaamde
| |
| |
groote naam, daar houden zulke meisjes van. Pfa! 't Is me ook wat! Romannetjes te kunnen schrijven! Als ik... uit m'n lange leven... nou ja, doet er niet toe! U kunt zijn wie u wilt, meneer, en u kunt doen wat u wilt, u is.... godbetere 't, wat ze dan noemen oud en wijs genoeg... Dat kind beroept zich ook al op haar meerderjarigheid. Maar mijn toestemming geef ik nóóit!’
‘O.... U wilt zeggen, meneer Hermans, dat Pautje en ik... dan maar zonder uw toestemming....’
‘Ik wíl niks zeggen, ik zeg precies wat ik zeggen wil, u kunt doen wat u goed vindt, de wet verzet zich daar niet tegen. Maar géén verantwoordelijkheid voor mij! Dank je! Wat die gekkin van 'n vrouw van me....’ Een schuddende beweging met zijn hand. ‘Och nee, laat maar, 'k heb waarachtig al genoeg.... Ik.... Maar 't is.... het is.... een man van vijftig en zoo'n jong, frisch kind.... walgelijk, ziedaar! U moet ook maar weten wat u wagen durft. Over een jaar-of-wat, als 't nieuwtje d'r af is, de vrouw van zoo'n beroemde meneer te zijn.... als ze 'n afschuw van u krijgt misschien, u bedriegt met een-of-andere jonge kerel.... God-nog-toe, wie zou 't zich niet kunnen begrijpen!?’
‘Meneer Hermans!’ Huib schreeuwde het uit. Maar juist die schrille klank van zijn stem bracht de onmiddellijke bezinning. ‘Beleedig mij, als u dat lucht kan geven.... Ik begrijp.... uw bezorgdheid voor Pau.... Maar zij! U kent haar blijkbaar niet. Zij is het edelste en reinste meisje dat er leeft en ik zal niét verdragen....’
‘Wat meneer, wát? Wat niet verdragen? Alles zal je verdragen wat ik je te zeggen heb! Ik ken haar niet! Haha! Dat is meneer z'n ijdelheid te na, hè? Dat ik hem wijs op de mogelijkheid van mislukking, van ontrouw, van....’
‘Ik geloof dan ten minste, dat ik haar wezen heel wat beter begrijp dan u. Zulke toestanden zijn haar volkomen vreemd. Zij zou nooit iémand kunnen bedriegen. Zij is....’
‘Hahaha! Wat een zelfvertrouwen! Ik kan wel merken dat u geen medicus is. Wij zien zulke.... “toestanden” een beetje anders!’
‘'t Is mogelijk, Maar wat ik zei was volstrekt niet gebaseerd op overdreven zelfvertrouwen, maar op mijn kennis van Pau's aard en karakter, haar diepe ernst, haar innige natuur....’
‘Och kerel, loop naar de bliksem met je kennis! Je zult nog wel 'is anders piepen. Een vrouw is een vrouw.... Enfin, kort en goed’ - en de oude man, zich met een ruk rechtzettend, sloeg met een vuist op tafel. ‘Ik hou me d'r buiten, versta je! Van toestemming is geen sprake!’
Sterk ontroerd, toch zonder tranen gelukkig - hij slikte een paar malen - begon Huib weer; ‘Weet wat u doet, meneer Hermans! U zult er zoo'n spijt van hebben. U zult er uw dochter door verliezen. En waarom?
| |
| |
Ik zal goed voor haar zijn, geloof me, ik zal haar liefhebben en verzorgen.... tot mijn dood. Daarna.... ik bedoel wat haar materieele toekomst betreft.... wel, ik kan immers door een levensverzekering.... Want dát weet ik, dat begrijp ik ook, dat u....’
‘Hè? Wat nou weer? Wat weet u, wat begrijpt u?’ De schijnbaar tot berstens toe gespannen en verhitte kop werd nu sterk vooruitgestoken. ‘Is dat soms een hatelijkheid? Dat eigenwijze nest, heeft ze gekletst, geklaagd soms, dat vader niet beter voor haar zorgt en doet.... O ja, zoo zijn ze! Zoogenaamd niks geven om “al dat stoffelijke”! Maar pas op.... als 't er op aan komt!.... Nou.... Vooruit.... Meneer Hoogstad of Hoogland, hoe heet u ook weer, gaat u nou maar liever heen, hè? Er is toch niks te beginnen met die koppige oude boerendokter, dat ziet u! Als-t-ie a gezegd heeft, dan zegt-ie b en dan zegt-ie z!’
Huib was opgestaan. ‘Dan zal ik geen moeite meer doen. Ik zou niet graag willen dat door uw stijgende heftigheid iets onherstelbaars gebeurde. U zult er, hoop ik, nog wel 'is over denken. Meneer Hermans, ik groet u.’
Maar toen hij, bij de anderen terug, in afgebeten, onbedwingbaar bittere zinnetjes, had verteld, veerde Pauline met drift overeind, liep weg. ‘Pau, Pau, wat wil je gaan doen?’ kreet de moeder haar achterna. Maar Huib begreep, volgde zwijgend, zag hoe ze die deur weer openstootte: ‘Zien móet u mij toch, vader!’ Ze krijschte. ‘En zeggen zal ik het u ook, dat het u allemaal niks zal geven! Geen steek! Ik zal doen wat ik wil, ik zal mijn eigen weg wel vinden! Tiran dat u bent! Mijn heele jeugd vergald, verknoeid hebt u!.... Is 't nóg niet genoeg? Maar úit nou, uit! Hoort u dat? Nu ga ik mijn eigen leven maken!’
Huib greep haar bij een arm. ‘Kindje! Lieveling! Toe ga meê.... toe nou....’
Een zware hoonlach daverde hen achterna.
‘U ziet me nog wel, moeder! Daar zal ik wel wat op vinden,’ troostte Pauline de nu heftig bevende, doelloos om zich heen tastende oude vrouw.
En buiten waren ze - op weg naar het station, met groote stappen. Moeite had Huib, zijn meisje bij te houden: ‘Toe lieveling, bedaar nu wat, loop wat kalmer.’
‘Nee-nee! Weg! Eerst hier weg!’ kreet Pauline, ‘Nou heb je 't dan bijgewoond, Huib. Hoef ik je niets meer te vertellen! Och-God-o-god!’
Gelukkig, er was nogal gauw een trein. Want eerst toen ze daar weêr in zaten - op het vies-gele hout van een overigens leege derde-klas-coupé - eerst toen hij haar tegen zich aan genomen en lang gekoesterd had, gekust en gesust, kon Pauline uithuilen, kwam ze langzaam tot zichzelf. ‘O Huiblief, haal me toch bij je, gauw! Van jou wil ik zijn, heelemaal, heelemaal! Niemand anders heb ik meer in de heele wereld! Maar 't hoeft ook niet, hoor! Ik heb jou, ik heb jou!’
| |
| |
En nog dienzelfden avond, in de extase die op de ellende volgde, wérd ze van hem, heelemaal.’
De ontvangst op de drentsche pastorie, een paar weken later, was vroolijk en fleurig. 'n Beetje hartelijke plagerij om vaders zichtbare verjonging, veel meer verwonderde nieuwsgierigheid naar wie daar de stralende oorzaak van was - vóór alles een, zich kwalijk verbergende, trotsche voldoening over 't eigen, zooveel normalere, boven allen spot en alle bedenkingen verheven geluk. En dit terwijl Leo, nog bezadigder, superieurwelwillender dan vroeger, thans bij oogenblikken de minzaamheid nabijkwam. Maar het opgewonden-blije, soms ook plots peinzig-verteederde jonge vrouwtje scheen daar niets van te bemerken; Huib en Pauline, glimlachend, deden als ontging het hun. Het dorpsche huis-en-hof werd aandachtig bezichtigd en met uitroepen bewonderd, aan Liesjes huiselijke zorgen en keurigheid volle eer bewezen, er werd gewandeld in de boschrijke omgeving, gedarteld, gestoeid zelfs, op de zonnige hei. Eens, terwijl Hoogland hem niet hooren kon, zei Leo - toch voorzichtig gedempt - met een blik waarin spot glansde: ‘Men zou 't hem heusch niet aanzeggen, dat je vader nog eenige jaren ouder is dan jelie samen.’ Maar Liesje, geschrokken, keek hem strak en ernstig aan - zoodat hij kleurde, kuchte, er haastig overheen praatte. Daar van 's avonds nog naar huis reizen geen sprake zijn kon, was voor Pauline het logeerbed opgemaakt, voor Hoogland, in het dorpslogement, boven de muffige biljartzaal, een scheef en krakerig kamertje gehuurd, Huib vond het uitstekend, allemaal, zijn Liesje alleen soms te opgewonden - bleek zag ze en scheen nog vermagerd. Maar ook dit verontrustte hem niet langer, en een stille droom leefde warm in zijn binnenste, toen Pauline, op hun terugreis, hem vertelde: zekerheid had het jonge vrouwtje nog wel niet, maar ze hoopte en geloofde toch vast: ze ging een kindje krijgen. Den vorigen avond, terwijl Leo Huib naar het logement bracht, hadden ze samen, dicht naast elkaar, een poos op Paulines ledikantrand gezeten en gepraat,
zóó intiem - o, als kenden ze elkaar al sinds jaren en jaren!
Huib glimlachte starend. Zijn Liesje moeder. Hij grootvader.... En dat terwijl zijn eigenlijke leven hem toescheen pas te beginnen.... Hij drukte Paulines arm. ‘Heerlijk, hoor, heerlijk! Ook dat ze met jou zoo.... echt goed is, nog haast vertrouwelijker, schijnt soms wel, dan met haar vader....’
‘Kom, kom! Welnee! Ben je jaloersch?’ plaagde Pauline. ‘Dat moet je zoo niet opvatten. Vrouwen bepraten zulke dingen nu eenmaal gemakkelijker met mekaar, dat begrijp je toch!’
‘Zeker, zeker.... En trouwens, jelie hebt ook veel meer gelegenheid gehad om eens te praten. Die voortreffelijke Leo was ditmaal zoo vrien- | |
| |
delijk zich bijna voortdurend met zijn schoonvader te occupeeren.’
‘Hm!.... Ja.... Mij leek het zelfs van tijd tot tijd,’ begon Pauline. ‘Och nee, dat moest ik nou niet zeggen.’
‘Wat leek jou van tijd tot tijd?’
‘Niets hoor!’
‘Kom, wat is dát nou? Zeg gauw op!’
‘'t Is niet lief van me, maar ja.... ik weet niet of Leo mijn verschijnen in de familie nu wel zoo bizonder toejuicht. Hij kan zoo iets afstandigs.... bijna hoogs hebben.’
‘Maar kindje, dat heeft-ie tegen mij toch even goed. Je moet altijd rekenen, een dominee, een halve heilige, daar kunnen wij gewone zondige stervelingen nu eenmaal niet tegen op.... Trek je d'r vooral niks van aan, hoor!’
‘O.... welnee!’ En fluisterend, verteederd, met een verren blik: ‘Als hij Liesje maar gelukkig maakt.... op den duur....’
Op den duur.... op den duur.... ging het rhytme van den trein.
Kort daarna trouwden ze - half Juli - in allen eenvoud en onopzichtigheid. Niets van recepties of feestelijkheden. Paulines vader had ten slotte, per akte, zijn toestemming gegeven. 't Was jammer dat Liesje en Leo niet konden overkomen, maar de dokter had het afgeraden. Als Huibs getuigen fungeerden: Blécour - die, tot zijn groot soelaas, zijn vrouw weer bij zich had, en er zich nu hartelijk in verheugde Huib opnieuw tot lotgenoot te krijgen, - en Melchior Spin, de acteur, al ver in de vijftig, maar nog slovend als van ouds - hij kon het maar nét even waarnemen, tusschen twee repetities, maar vond dat heelemaal geen bezwaar. Pauline had het haar broer en haar zwager gevraagd, maar beiden verontschuldigden zich: ze begreep wel.... tegenover vader.... Een paar al wat oudere studenten-vakgenooten van haar daarentegen, dezelfde die Huib indertijd had ontmoet, waren onmiddellijk en van harte gaarne bereid bevonden; het was om hún rechtmatige verwachtingen vooral, dat er, na de kil-zakelijke boodschap op het stadhuis, nog een soort van feestelijk déjeuner op touw werd gezet. Het zou wel meevallen, had Huib gemeend. En dat deed het ook. De studenten, opgenomen in wat zij ‘de artistieke sfeer’ noemden, voelden zich verheerlijkt - er was een hartelijke en ongekunstelde vroolijkheid. Met Spin sloot Pauline, in haar droomvolle gedachten, aanstonds vriendschap; zijn eenvoudige en trouwhartige openheid namen haar onmiddellijk voor hem in; tegenover Blécour daarentegen bleef zij stil-verwonderd, teruggetrokken. Zij begreep niet goed - zei ze later tegen Huib - hoe deze vermoeiend drukke, opgeschroefd-geestige man een goed vriend van hem kon zijn geworden; een comediant leek hij haar, en zelfs niet heelemaal betrouwbaar. 't Was als
| |
| |
verborg hij.... ze wist niet.... allerlei achtergedachten, een wrok misschien....
‘Och! Betrouwbaar....’ Huib schokte de schouders. ‘'t Is een eerzuchtige en opgejaagde, jaloersche man, ten deele bedorven in de groote wedstrijd, 't Is jammer van hem.... Vroeger was hij anders.... natuurlijker, beter.... Help jij mij maar, Lieneke, dat 'k niet óók zoo word....’
‘Hoef ik jou 'an te helpen!’ lachte Pauline.
't Was één hunner eerste treingesprekken. Want ze waren op reis gegaan, voor een dag-of-wat maar, en niet buitenslands. Het werd te duur, en: ‘we zouden toch immers geen oog hebben voor hooge bergen en kerktorens,’ had Pauline gezegd. Door vaderlandsche bosschen, over heien en weien, door vredige dorpen en oude stadjes, zwierven en droomden ze samen. Dit ‘huwelijksreisje’ - dat het geen onophoudelijke liefdesroes, geen onverstoorbare zaligheid zou worden, had Hoogland vooruit geweten. Hij wist wat reizen beteekent. Hij kende den onvermijdelijken invloed van plotseling zonder je werk te zijn, van looze vermoeienissen en dreinige decepties. En ook de zoo mysterieuse gestemdheden der liefde, de onverklaarbare terugslag van drukkende triestheid na opperste extase en bevrediging - het was hem alles geen ontdekking. Maar iets van hooger waarde dan een ongestoorde, een altijd op dezelfde hoogte blijvende vreugde, werd hem en Pauline gedurende dit eerste onafgebroken samenzijn in glanzende heerlijkheid geopenbaard: het, voor onmogelijk gehouden, tóch aldoor nog groeien, zich voortdurend verdiepen hunner innigheid, het elken dag weêr, en verrast en verrukt, iets nieuws en groots in elkander ontdekken - een gemeenzaamheid zonder weerga, en die door geen van beiden was vóórgevoeld. Waarheen zij ook bewogen hun als herboren persoonlijkheden, altijd nieuwe, verwonderlijk bekorende landstreken trokken zij tezamen door, zagen schoonheid in alles en overal, zich koesterende en vermeiende in het zalig besef, elkander, en dit heerlijkverdiepte zien, voor altijd te bezitten, zich verliezende in de hierdoor ontsloten droom- en gedachten wereld als in een grenzeloos paradijs. Aan elkanders van binnen-uit doorstraalde gezichten, méér dan aan iets dat van buiten-af tot hen kwam, ont vonkt en zij, altijd opnieuw, hun zielsverrukking.
Het was op een vroegen ochtend, wakker geworden in de stille schemersfeer eener ouderwets provinciale, hem toch al min of meer vertrouwd geworden logementkamer, dat Huib, heller en dieper dan ooit te voren, zich bewust werd op het toppunt van zijn leven te zijn. Naast hem lag Pauline, achterover in haar blonde haren; zij sluimerde; over haar oogen de onvergelijkelijke teerheid der zacht glanzige oogschelpen; amper hoorbaar de rhytmische ademhaling tusschen de even-maar-vanéén
| |
| |
wijkende lippen; nauw zichtbaar deinend de blauwig dooraderde bovenborst, de donzen schaduwen der keelholte.
Hij steunde op zijn elleboog en keek naar haar....
En plotseling - of in zijn blik iets veranderde - hij spérde de oogen, als van zelf, en zag hen beiden, zooals ze hier tezamen waren, het middelpunt eener verklaarde wereld. Rondom hun twee-eenheid, naar alle zijden zich eindeloos strekkende, niets anders dan schoonheid, en die straalde van hen uit. Hun liefde bewoog het heelal; alles was er dóór en óm hen. De zonneschijn, die de gordijnen doorlichtte, zacht ruischende wind en het jubelen van een merel, daar buiten op een boom, het waren nog maar eenige der uiterlijke kenteekenen van deze godgelijke glorie. En nooit nog had hij het zoo klaar geweten, dat dit de eigenlijke sfeer van het leven was - maar nu wist hij dit, nu had hij het erkend, en nu hoefde het ook nooit meer uit hem weg te gaan. Vreugde, geluk, een hel en onuitputtelijk geluk welde en spoelde op van alle kanten, overheerschend zonder iets van bezwaar al het andere, ook het zoogenaamde verdriet en het medelij met andere menschen, ook de teleurstellingen en hun onbeduidendheid. Niets, niets.... ál dat andere! Lieneke! Hij schouwde haar aan. O zij, die dit goddelijke hem ontdekt had, zij de bron van deze schoonheid! Hij kon zijn blik niet van haar afwenden - die blik verstarde en bleef toch ziende, klaar ziende. Heel zijn leven, tot aan dit opperste uur, het ging aan hem voorbij als een lichtende flits - hij zág, ja hij zág voor het eerst! Schoonheid, heerlijkheid - hemel, God! Wat er verder ook met hem gebeuren mocht, dit wás er, dit bleef, dit kon geen wereld hem meer ontnemen; nooit meer na dit oogenblik kon hij gansch ongelukkig worden. Zelfs al moest hij háár weer verliezen, dit was voor altijd, voor eeuwig hem gegeven.... Eeuwig.... Wat anders kon het beteekenen dan het onverdelgbare eener schoonheid éénmaal diep doorleefd?
Nog steeg zijn extase en duurde voort. Een uur als dit, in geen duizelige verten had hij het ooit vermoed, het zich ook niet éven verbeeld of met woorden aangeduid in de droomen van zijn arbeidsroes. Zonnen wentelden om hem heen, zeeën ruischten, het licht zélf jubelde mee. Hij merkte het eensklaps, hoe tranen van verrukking hem langs neus en mond liepen; in zijn borst zwol een dankbaarheid zoo groot en machtig, dat zij te hevig hem benauwde, hem bruusk overeind schokken deed.
Pauline ontwaakte door die beweging; zij zag hem aan en glimlachte.... ‘Dag lieverd’, traag murmelde haar stem. En nu, verbrekend zelf zijn niet meer te dragen vervoering, stortte Huib zich over haar heen, omhelsde haar, overdekte haar hals en gelaat met zijn dringende kussen. ‘Liefste, liefste, ik ben daar zoo eindeloos gelukkig geweest - nóóit zal ik het je kunnen zeggen, het is te groot, te veel!’
| |
| |
‘Weet ik het dan zelf niet? Wou je gelukkiger zijn dan ik?’ En grijpend zijn hoofd tusschen haar handen: ‘O mijn Huib,’ fluisterde zij, ‘ik bemin je zoo....’
Een tweede, hem niet zoo pijlsnel omhoogvoerend, maar misschien nog dieper en onbegrijpelijker doordringend geluk beleefde Huib een paar ochtenden later, terwijl, op het zolderkamertje van een overvuld hotel, hij met Pauline stond uit te kijken uit door het wijd-openstaande, eenige raam, over de roode en grijsblauwe daken der kleine stad waar zij hadden overnacht. Het was hier alles zoo eenvoudig om hen heen, bijna armelijk, niets dan het onontbeerlijke, en wat zij daar vóór zich zagen, in de windige morgenfrischte, meer menschelijk-lief en bekoorlijk kleurig dan groot of mooi - toch leefde daar plotseling in Huib een besef van rijkdom zóó ontzaglijk, dat met een schok hij achteruitdeinsde, als voor een uitslaande vlam. Pauline, nog in haar nachtjapon, stond naast hem. Witheid in wind en licht. Zij keek uit, gelijk hij, argeloos en lachende, naar al die typige dakjes, die venstertjes en schoorsteenen, hier en daar wat waschgoed, wat roode bloempotten en groene takjes in rekken en goten. Het duizelde Huib. O kon toch een oogenblik worden bestendigd! Want hier, hiér en nú was het! Dit zijn echte liefde, dit zijn ware geluk. In je handen moest je het kunnen nemen en het dan vasthouden, vastklemmen, voor goed. Eensklaps naast Pauline op de knieën zinkend, omvatte hij de hare, drukkend zijn hoofd tegen haar aan. ‘O Lieneke, Lieneke! Zul je altijd bij me blijven.... altijd?’
En zij, in 't geheel niet verwonderd nog, zich bukkende en hem streelende den grauwen, hobbeligen kop: ‘Maar mijn liefste dan toch! Hoe zou ik anders kunnen?’
En toch, toen ze, weer op het bed teruggevallen, in elkanders armen lagen: ‘Kon ik nou zóó maar doodgaan,’ snikte Huib. Dichtzoenen moest ze zijn vertrokken mond om niet opnieuw te hooren dezen angstigen gelukskreet, die haar vagelijk en vreemd ontstellen deed.
| |
V.
Zoo was het dan begonnen, Huib Hooglands nieuw en stralend huwelijksleven, in zijn vijftigste jaar, en hij gaf er zich aan over, vol jonge illusie. Het spande en doorgloeide zijn dagen zoowel als zijn nachten, het hield zijn geest en gevoel, heel zijn innerlijk wezen, bevangen en gericht. Hij ging er in óp, en hij gaf zich daar rekenschap van, telkens weer en met sprankelende vreugde - een ópgang, ja, en dat zou het ook blijven! Als een suizeling in zijn hoofd soms waren geluk en toekomstverwachting.
Maar daarbuiten bestond dan ook bijna niets - in deze eerste maanden
| |
| |
van zijn samenleven met Pauline - waaraan zich Huib, zij het nog zoo tijdelijk, onverdeeld kon wijden, waarop hij zijn aandacht kon samentrekken; alleen zitten werken, het moest dikwijls wel, maar 't maakte hem jachtig, vreemd ongedurig; slechts wanneer zij bij hem was kwamen die vrijheid en bevrediging van geest, die goede rust en harmonie in hem te heerschen, waardoor het hem mogelijk en ál gemakkelijker werd, geheel zich zelf te zijn, te kennen en te kiezen, zich uit te spreken. Huib bracht het zich herhaaldelijk tot bewustheid, nooit te voren had hij zich zoo ontkluisterd gevoeld, zoo zelfvertrouwend en spontaan naar buiten levend, en - o, heerlijk wonder - zijn jonge vrouw, in haar stralende geluksstemming, getuigde van dezelfde ondervindingen; ook haar was het als leefde zij dagelijks méér terug in haar wezenlijkste zelf, en als hervond zij daar gevoelens, overdenkingen, ontdekkingen, sommige schijnbaar sinds lang verstikt, met verrassing herkend thans. Huib maakte haar diepste natuur in haar wakker; haar nemende had hij haar aan zichzelve teruggegeven. Zij begrepen het beiden, meer en meer: in de volkomen overgave, de vertrouwde veiligheid hunner onbetwijfelbare liefde, bezon zich elk van hen op zijn zuiverste wezen, zijn heimelijksten zieledrang, zijn oorspronkelijkste ik - en ook was er geen enkele innerlijke tegenstand nu, geen waarschuwing of redeneering hoegenaamd, die deze bezinning te keer of haar sluipend uit den weg ging. Hun geluk was hun groote bevrijder.
In Huibs armen bekende hem Pauline, tusschen heftige omhelzingen door, wel veel slechts en leelijks: harde gedachten over vader en moeder, diep heimelijk egoïsme en nooit uitgesproken berekeningen, haar onoverwinnelijke, hoe driftig ook verdrongen en angstig verborgen, behaagzucht en zelfbewondering, een verlangen naar lof en vereering, dat wel dikwijls misschien haar eenige beweegkracht was geweest om aan anderen iets goeds te doen. O, maar voortaan zou de volte van haar geluk alléén-al daartoe voldoende zijn....! Huib lachte dan, zalig verteederd, en kuste haar, tot tranen ontroerd soms, en in zijn drang zich nu ook zelf te beschuldigen -wat beteekenden die slechtheden van haar bij de zijne vergeleken! - sprak hij van eigen moreele mislukkingen, van zijn vaak zoo moeilijk beheerschte eer- en roembegeerte, zijn ambities vol vermomde ijdelheid, zijn lastig en pijnlijk critiek verwerken en zijn vaardig komediespelen, vaak alleen om zich een houding te geven, anderen te overbluffen, méér te schijnen dan hij was of zijn kon. - Hierbij plaagde hem dikwijls een onbestemd besef, het leelijkste toch nog achter te houden; wat dat dan was? Hij kon het zelf niet meer uitgraven, had het vroeger toch wel geweten. - Pauline intusschen verontwaardigde zich, sprak hem onstuimig tegen; zij wonden zich beiden op, dwepend met hun eigen, ongevaarlijke, eerlijkheid, en kibbelden er over, wie van hen de slechtste
| |
| |
was. Lachten dan ten slotte toch weer, en liefkoosden, omhelsden elkander te hartstochtelijker - het leek wel of om hun vele en afzichtelijke gebreken zij elkander te dieper liefhadden. Niet de schaduw van een gedachte scheen meer tusschen hen te staan. Paulines vreemd-ruwe schaterlach bleef maandenlang weg, en Huib, in haar nabij-zijn, miste alle behoefte iets in zich op te schroeven, zich te paaien met gewaande superioriteit, of door woord, toon, houding, in eenig opzicht onoprecht, gewichtig of interessant te doen. Waartoe? Het was nu nergens meer voor noodig, zich zoo krampachtig te handhaven. Hij had ál wat hij behoefde. Boven Paulines liefde en uitverkiezing ging immers niets ter wereld.
Geen nieuwe groote litteraire taak stelde Huib zich voorloopig - ofschoon de ideeën zich dikwijls verdrongen - en ook Pauline had allerlei huishoudelijke bezigheden, maar liet haar studie rusten. Beiden, altijd weer, verlangden naar samenzijn, samenzijn, niet anders dan dat. Zij maakten lange wandelingen of zaten uren in vertrouwelijk gesprek. Er kwam geen eind aan hun verhalen, hun onthullingen omtrent het vroegere, waarvan de ander nog niet weten kon. Alles wat beide hun levens te voren vervuld, tijdelijk omhoog geheven of terneergedrukt, beangstigd of alleen maar verontrust had, ze zochten het op in hun geheugen en vertelden het elkander, en het leek soms als was Paulines bestaan niet heel veel korter dan dat van Huib, het leven in een achterhoeksch dorp niet minder rijk en afwisselend dan het grootsteedsche, zoo verdrongen zich, ook in haar woorden, de herinneringen. Huib verhaalde van zijn sombere jeugd, zijn geploeter en gesloof, zijn toch altijd lichtende illusies - van zijn eerste huwelijk ook, hoe 't was ontstaan en doorgedreven, zijn overspannenheid, zijn vreemde donquichotterieën; hij sprak van zijn vriendschappen, zijn korte avonturen, met andere vrouwen en meisjes, en ook van dat langere, dat verwarrende, hartstocht-donkere.... avontuur - want méér was het, ondanks alles, nooit geworden - met Janne Terwijne, de bekende actrice. En Pau begreep ook dát - het was een vreugde! Zelf bloosde zij intusschen wel en werd opnieuw onrustig bij de herinnering aan verschillende oogenblikken van haar korte verloving - stond daar zelf nu zoo vreemd tegenover; was zij dat geweest? - bij 't verhaal ook van hoe voor het eerst zij de hevige ontroering van liefde had leer en kennen door den plotselingen zoen op haar mond van een ouderen neef, uit het verre Indië overgekomen - een interessanten, bruingebranden man, die veel gezien, gedaan, ondervonden had. Hij scheen ongelukkig, en zij had zich al voorgenomen, in met
heiligheid bewogen oogenblikken, haar leven geheel aan hem te wijden - toen, even plotseling, hij weer verdwenen was, ijlings teruggereisd naar zijn donkere ‘binnenlanden’, wat later daar gestorven, ver weg, alléén, onverzorgd misschien - niemand die er het rechte van scheen te weten. Het was
| |
| |
een triestig slot, en dat Huib dan weer aanleiding gaf, lang en met ontroering over Cootje te praten, zijn lievelingszusje - gestorven ook zij in dat verre, vreemde, moordend-heete land. Haar zoontje - zijn naamgenoot - ja, of het kind nog leefde? Hij wist het niet. Al meer dan zes jaar nu, dat hij niets meer hoorde. Rare kerel, altijd geweest, die van Tholen, Cootjes man....
Het was op wandelingen vooral, maar ook wel thuis, in uren van veilig en overgegeven tezamen zijn, dat zij kwamen te praten over de hooger en onbegrijpelijker dingen, waarvan niemand vaste voorstellingen hebben kan, maar die hen toch beiden, in hun heimelijkste wezen, altijd weer tot zich getrokken, hen het diepst in beroering gebracht hadden. De groote wereldvraagstukken, die van gemeenschap en individualiteit, van menschenrechten en persoonlijke verantwoordelijkheid, de nog diepere levensmysteries vooral, die van leven en dood, van God en doel en oorzaak, van natuur en heelal. En 't werd hun een hooge vreugde, telkens opnieuw te ondervinden, hoe zuiver - ondanks hun groot verschil in leeftijd - zij elkander verstonden, ook waar het al die zich opdringende vraagstukken betrof. Iets ongekends voor Huib! Met Til had hij nooit veel kunnen praten; haar hoofd, zei ze altijd, deugde niet voor die abstractheden. Pauline daarentegen, in het toch nog kleine getal van haar levensjaren, had al veel bestudeerd, veel in eenzaamheid doordacht vooral. Zij kende den drang naar hooger begrip en levensstandpunt, naar eenheid met al het geschapene; haar religieus gevoel, ruim, diep, en vol hartstochtelijk verlangen soms, als dat van Huib, bleek, evenmin als het zijne, in dogma's, ja nauwelijks in eenigszins omgrenzende woorden uit te spreken. Aan een ‘vader in den hemel’, waar de dominee op hun dorp over preekte, had ze al sinds jaren niet meer kunnen gelooven - vader, ook voor haar werd met dat woord geen bij uitstek eerbiedige, noch zelfs diep-innige verhouding aangeduid, en God, hém voelde zij in zichzelf, zijn geest beleefde, onderging ze in haar gedachten en in de natuur om haar heen, en niets was haar wezen dichterbij en verderaf tegelijk dan deze, haar soms verbijsterende, onbegrijpelijkheid. Als kind had ze veel van den hemel gehoord - een plaats van eeuwige gelukzaligheid, waar alle deugdzame menschen na hun dood onmiddellijk heenvlogen - maar al
sinds lang begrepen: door zulke voorstellingen trachtte het lijdende menschdom zich alléén-maar wat te vertroosten over de ellenden die het op aarde ondergaan moest, ziekte en pijn, zorgen en armoe, dienstbaarheid en verdrukking. Wie dood ging, zoo vermoedde ook zij, het diepst en het liéfst, verloor zijn ‘ik’, zijn persoonlijkheid, werd weer opgenomen in het álleven. Deze gedachte bevredigde haar. ‘Vind-je ook niet, dat onophoudelijke “ik”, in ons korte leven is het al vermoeiend genoeg, onuitstaanbaar soms! 't Laat je nooit met rust!’ O ja, de menschen zeiden: er moet toch nog ‘iets anders’ zijn dan ons aardsche leven, een hier- | |
| |
namaals, anders hield je het niet uit; het onrecht en de ellende zouden ondraaglijk worden. Maar waarom? Rechtvaardigheid in het menschelijk lot, naar een menschelijken maatstaf - zij had alweer geen behoefte de mógelijkheid van zoo iets aan te nemen. Ja, zij twijfelde zelfs wel eens aan de wenschelijkheid. Want waar bleef dan het prachtigst menschelijke, medelijden en offervaardigheid, leven voor anderen, waar bleef haast alles wat mooi en hoog en ontroerend heerlijk was? Zich een buitenwereldsche strafplaats, een zoogenaamde hel voor te stellen, was Pauline nog veel onmogelijker en nog meer tegen de borst. Wat voor een God zou dát wel moeten zijn, die de wezens van zijn schepping naar hun onwetende daden en gedachten beoordeelde en veroordeelde, verdoemde tot eeuwige straffen! Nee-nee, belooning noch straf, na den dood, kon ze in haar voorstellingen een plaats geven. Het goede moest je doen, o natuurlijk, omdat het goed was, voor jezelf ook. Omdat het je bevredigde, omdat je anders immers niet gelukkig worden kon....
Zij bleef dan staren voor zich uit....
Huib, die begrippen als hel en hemel, waardoor zijn Lieneke toch blijkbaar nog min-of-meer verontrust werd, allang beschouwde als historische curiositeiten, deed zijn best haar te helpen in haar gevolgtrekkingen. Geen buitenwereldsche straf of gelukzaligheid - maar immers ook geen bovenwereldsche, geen buiten-het-heelal levende God kon voor hem bestaan. Geen vader - maar nog minder een directeur.
‘Als God er is, mijn liefste,’ zei Huib in volle innigheid, ‘en ik-voormij geloof in God met mijn heele ziel - dan is hij in alles wat bestaat. De kern, de geest, het wezen der dingen, levende en zoogenaamd doode. Zijn eigen schepper en verbreider, voortdurend en tot in de eeuwigheid. Een wereld die niet heelemaal in God zou zijn, en een God die zich niet uitspreekt in al het zijnde, ik kan er mij geen voorstelling van maken. Wat op zich zelf nog niets bewijzen zou, dat weet ik wel, maar toch.... dat is het waarnaar wij allen snakken, ons voorstellingen te vormen en naar die voorstellingen als 't ware onszelf te herscheppen. De naar onze inzichten grootste misdadiger, of erger: de liederiijkste ploert, is toch altijd nog een onbegrijpelijk natuurwonder, alléén: het goddelijke in hem is nog niet tot bewustheid gekomen.... Alle leven is Godsuiting.... Eenig leven buiten God om valt niet te denken....’
‘Dus kan er ook - dat volgt daar, dunkt me, uit - nooit iets gebeuren dat niet Gods wil is.’
‘Ja.... maar.... wil.... daar heb je weer zoo'n woord. Je mag nooit vergeten: doel, oorzaak, wil, al die begrippen, zooals wij ze kennen en gebruiken, zijn iets door-en-door menschelijks, menschelijke onderstellingen, niets meer. Wij kunnen er niet buiten, God misschien wel. Dat geldt zelfs van rechtvaardigheid, deugd, goedheid, teederheid, liefde.
| |
| |
God is in dat alles, natuurlijk, maar de menschen geven er de onderscheidende namen aan, die God waarschijnlijk niet noodig heeft. De velen die zeggen: God is liefde, doen dat zonder twijfel omdat er geen sterker, heerlijker, heiliger.... verschijnsel is dan de liefde. Dat het goddelijke zich in niets zoo machtig uitleeft als in de liefde.... in alle liefdedrang.... 't staat ook voor mij vast!’
Innig greep Huib Paulines hand daarbij en zij waren een tijdje stil samen. Het geluk van hun diepe saamhoorigheid klopte zwaar in Huibs borst. Maar dan plotseling, haar ernstig gezichtje in groote spanning tot hem opheffend: ‘Hóu jij echt van God?’ vroeg Pauline. Er was een vreemde strakheid in haar blik, en Huib aarzelde een seconde, licht verbaasd en verward, vóór hij antwoordde:
‘Ik geloof, Lieneke, als je aan dat soort liefde denkt, is het beter van het goddelijke dan van God te spreken. Naar het goddelijke smachten wij allemaal. Maar God.... hoe méér en dieper wij over hem denken, hoe grootscher en onbegrijpelijker hij wordt, niet waar? Iets veel te ontzagwekkends om zoo maar, familjaarweg, van te houden. Iets dat zóó hoog, zoo ten eenenmale boven ons begrip gaat, kúnnen we daar eigenlijk wel van houden? Maar Gods openbaringen - dat is heel wat anders. Christenen houden, op hun verschillende manieren, van Jezus en van zijn moeder, de boeddhisten van hun Boeddha. Voor mij zijn jouw oogen misschien wel de heerlijkste godsopenbaring. Toch houd ik ook echt van de wolken, de sterren, de boomen en de beken, de zee en de bergen. Dat is een liefde die ik onderga en aankan. Ook die voor de schoonheid als zoodanig, en voor de kunst. En in dat alles, in de kunst ook ja, erken ik, aanschouw ik: God! En mijn best doe ik voortdurend.... in die aanschouwing te leven.... steeds méér, steeds inniger....
‘Het goddelijke....’ Diep-peinzig prevelde Pauline de woorden voor zich heen. ‘Ik weet niet hoe het komt, maar in mezelf noem ik het toch nog liever: het eeuwige.... De eeuwigheid; dat wat altijd geweest is en altijd blijven zal.... het gróóte, de basis van alles.... Ik heb het gevoel, dat, behalve mijn tijdelijk ik, de eeuwigheid in mij leeft en mij eischen stelt.... Soms.... niet altijd helaas.... gehoorzaam ik aan die eischen.... tegen mijn eigen wil in....’
Huib had even een gevoel van tegenzin, dat hij wegglimlachte. ‘Eeuwigheid, ook goed hoor! Wat doet de naam er toe? En al is er dan waarschijnlijk geen persoonlijk voortbestaan, in onze lief de leeft.... jouw eeuwigheid....’
Hij kuste haar, maar haar gezichtje bleef recht en streng, en na een poosje zei ze zachtjes en zonder hem aan te zien: ‘O ja.... en toch.... hoe ontzettend veel ik ook van je houd, Huib.... ik voel nu.... als de eeuwigheid het eischte... zou ik je kunnen verlaten....’ Zij rilde zichtbaar en ook Huib doorvoer opnieuw een lichte schrik: ‘Liefste! Voel
| |
| |
je dat zoo?.... Ik niet. Ik zou me verzetten.... Als het goddelijke mij opeischte.... ik weet zelf niet hoe.... door mijn kunst bijvoorbeeld.... ik zou me aan je vastklampen en smeeken; neem ons dan samen! Want haar kan ik nóóit meer missen!’
Eindeloos teeder werd de blik waarmee zij hem aanzag toen. Maar haar woorden nam zij niet terug.
Over het groote maatschappelijke vraagstuk - over socialisme, communisme - viel het Huib en Pauline wat moeilijker te praten. Ze begrepen intuïtief, daar eenigszins verschillend tegenover te staan. Ook wisten ze 't beiden wel: om met min-of-meer recht over die dingen mee te kunnen spreken, er was economisch onderzoek en een groote mate van historische kennis voor noodig; en die bezaten ze nu eenmaal niet, noch de neiging er zich op toe te leggen - noch den tijd, noch den geestesaanleg! Dit alleen al veroorzaakte een zekere afkeerigheid - beiden poogden ze vaak het gedachtencomplex te verdringen, beiden ook bleek dat telkens weer een onmogelijkheid. Het drong zich op van alle kanten. Wel gelijkelijk werden zij teruggeschrikt door de ruwe en onmenschelijke wreedheid der uiterste revolutionnaire middelen, het plomp-ondoordachte en ondoorvoelde van ‘klassenstrijd’ - onder zoogenaamde christenen nota bene! En ook de verbitterde jaloezie op de rijken, die de verborgen ondergrond zooveler redeneeringen bleek, heel het in wezen plat en egoïst materialistisch standpunt van tallooze zoogenaamd sociaal denkenden, die toch meêbrulden de idealistische liederen, meê-leuterden over sociale rechtvaardigheid en den komenden heilstaat, was hun evenzeer antipathiek. Huib bekende zijn vrouw tot het socialisme te zijn gekomen - want ondanks al zijn bezwaren was hij lid van ‘de partij’ - zonder de toch zoo noodige economische kennis, uit louter deemoedigen gemeenschapszin en in de overtuiging dat het, althans geruimen tijd lang, dien kant op moest, nu het al scherper doorgevoerd elk-voor-zich tot zulke afgrijselijke excessen had geleid, tot zooveel wanhoop, verwording, verbeestelijking, nu het verbond van kapitalisme met imperialisme - hebzucht met ijdelheid - zooveel en zoo bittere, ook geestelijke ellende, zulke onafzienbare rampen veroorzaakt had. En wie wist, wat er nog kon komen! ‘Maar ten slotte alweer, ook al
die economische en politieke ismes, het zijn toch maar menschelijke uitvindingen en onderscheidingen! Ik ben overtuigd, ook in zulke dingen heerscht, boven ons allen uit, de van God bezeten natuur met haar eeuwige, nog nooit door een sterveling benaderde mysteries. En gaat onverbiddelijk haar eigen weg. Alléén - wat je nooit vergeten moet - in die eigen weg is ook het onvermijdelijk menschelijk verzet volkomen inbegrepen!’
Pauline zweeg dan gewoonlijk, nadenkend, niet heelemaal aanvaardend, en vroeg een andere maal: ‘Vind je toch ook niet, Huib, dat de socialisten en
| |
| |
communisten de intellectueele en artistieke arbeid ergerlijk onderschatten? Vooral die van leiding en bestuur, van vinding en initiatief? Geloof maar dat menige arbeider, menige bediende zorgeloos voortleeft, terwijl zijn patroon zich aftobt! Trouwens, wat zou alle machinale, alle handenwerk beduiden zonder de leiding van rustig denken, van wijsheid en gemoedsleven natuurlijk ook - dat moet erbij komen! - en wie zou de wereld in de hoogste zin vooruithelpen en tot bezinning brengen, als er geen menschen waren die zich vrijelijk aan kunst en wetenschap konden overgeven?’
‘O natuurlijk!’ riep Huib uit. ‘En denk ook maar niet dat de socialistische kopstukken dat zelf niet weten! Ze zeggen het alleen maar niet altijd openlijk. Ze praten de handwerkers - die immers verreweg in de meerderheid zijn - naar de mond. Ze hebben trouwens nog wel leelijker dingen op hun geweten. Het ergste is misschien wel, dat ze arbeid plegen voor te stellen als een noodzakelijk kwaad, als tobben, zwoegen, je afbeulen, en voor de rest niks, en dat daarom maar zoo kort mogelijk moet duren. De arbeid, die ons aller heerlijkheid behoort te zijn, ons waarachtig levensdoel! Echt leven en gelukkig zijn kan toch enkel maar, wie plezier heeft in zijn werk. Maar nou ja, ik weet natuurlijk ook wel, er is afschuwelijk veel werk tegenwoordig, dat noodig is, maar waar geen mensch plezier in hebben kan, doordat er niets meer aan te denken of te beleven vált. Dat is de groote moeilijkheid, de moderne moeilijkheid, dat bestond vroeger niet. En als je van leiding en bestuur spreekt, er is helaas ook zooveel bestuur, waarbij geen greintje wijsheid of gemoed meer meepraat, dat niets is dan.... gewetenlooze winstjagerij. Daartegenover dient - dat moet je toegeven - wel in de eerste plaats gezorgd te worden, dat iedereen, iedere werker ten minste, en zijn gezin, genoeg heeft te eten, en kleeding en een veilig onderdak; dat zieken en zwakken verzorgd worden, dat ieder mensch, in onze gezegende cultuurstaten, van die cultuur wat meê-genieten, zich geestelijk en lichamelijk ontspannen en ontwikkelen kan. En ik ben overtuigd, dat is ook alles mogelijk, als er maar orde in de chaos geschapen kon worden, als we maar paal en perk wisten te stellen aan de grenzelooze hebzucht en het schandelijke machtsmisbruik van enkelen.... Als ik daaraan denk, mijn liefste!.... Och ja, ik ben misschien wel voornamelijk socialist - noem mezelf tenminste zóó, tot nader order! - omdat het socialisme de oppositie is tegenwoordig.
Oppositie tegen misbruik van macht en wetten, tegen de ploertige koningen van het moderne leven, de Beurs-koningen, de groote gokkers, vrekken en uitbuiters, die de wereld regeeren - niet die arme gekroonde functionarissen natuurlijk, die al moeite genoeg hebben hun schijntje van macht nog tot een béétje schittering te brengen!’
‘Maar.... als 't nu zoo doorgaat met de groei van de arbeiderspartijen, als ze zelf de baas worden?’
| |
| |
‘Nou.... dan zal ik ook geen socialist meer zijn, want dan gaan zij natuurlijk op hun beurt aan 't heerschen en ringelooren. Macht over anderen te bezitten, wie is er nog tegen opgewassen? Zeker niet de meeste van onze politieke leiders - eerzuchtige mooipraters, slimmerikken, baantjesjagers! Het zal nog lang duren voordat de werkelijk beste menschelijke krachten, voordat wijsheid en goedheid komen te regeeren in de wereld. Dat zullen wij niet meer beleven, mijn Lieneke! Toch zou ik dán pas uit de oppositie gaan.’
‘Goed Huib’ - en zij kuste hem - ‘dan blijven we samen in de oppositie, hoor! Maar dat socialisme van je, daar moet ik toch nog 'is goed over piekeren en met je praten. Er is mij nog te veel.... een geldluchtje aan, en te weinig besef - althans geen diep doordrongen zijn - van de grootste, de wezenlijkste levenswaarden. Ik ben nog jong, maar hoeveel armen heb ik al gekend, die volkomen rustig en tevreden leefden in hun armoe.... hoeveel rampzalige rijken....’
‘O natuurlijk, natuurlijk, kindje! En daarbij: het komt er ten slotte ook niks-hoegenaamd op aan, of wij tweeën de hevigste socialisten zijn of maar gewone burgerlijke tobbers. Ingrijpen kunnen we toch maar alleen met een stembiljet, en wat beteekent dat? Wat voor menschen zijn het, die we dan zoogenaamd “kiezen”? Wat weten wij van die wereld af - wat voor essentieels? Och! Wij lezen maar wat phrasen, haastig en onnauwkeurig weergegeven in flodderige kranten - die zelf alleen commercieele ondernemingen zijn! Och, nee-nee.... Alles gebeurt ten slotte, ook in het maatschappelijke, naar Gods onbegrijpelijke.... wil, wet, aard, natuur, of hoe je 't noemen wilt. Daarin te berusten is de hoogste levenswijsheid. Rodin moet eens gezegd hebben, dat wanneer God hem zou vragen hoe hij de wereld veranderd wou hebben, hij zou verzoeken alles maar te laten zooals het is. Hoe vind je zoo'n opperste motie van vertrouwen! Ik heb dat standpunt nog niet bereikt - maar 't kan best het juiste zijn. Ik troost me maar met de overtuiging, dat ook het verzet zelf, het ingeschapen streven naar beter en hooger, tot de wereldorde moet behooren....’
‘Ja-ja! En de liefde vooral! De liefde die het eerste en het laatste is...
‘Mijn heerlijkheid, kom hier!’
Intusschen was het ‘algemeen bekend’ geworden: Huib Hoogland hertrouwd, op zijn leeftijd nog. Verrassing en verwondering had het gegeven, spot en ergernis zelfs. ‘Zoo'n oude bok’, schreef een communist, in zijn aan de menschenliefde gewijde blaadje. Elk had er zijn zegje en lachje over. Een meisje-studente moest het zijn, ergens diep uit de provincie vandaan, heel mooi, en bizonder intelligent, maar ja.... een kwart eeuw jonger dan hij. ‘Wat zeg je d'r van?’ ‘Nou hoor, die durft!’ werd
| |
| |
niet zelden geantwoord. En dat veelal met omlaaggetrokken mondhoeken. Enkelen waren er wel, die 't Hoogland hartelijk gunden, zich oprecht verheugden in dezen nabloei van zijn bestaan - milden en menschelijken, en die van zijn boeken genoten hadden - velen méér die met diep-doordachte afkeuring, alleredelste verontwaardiging, hun wenkbrauwen samentrokken of hun hoofd schudden. Jaloersch was natuurlijk niemand. Daarentegen betuigden vooral de vrouwen zich van een brandende benieuwdheid en verlangen het jonge vrouwtje te ontmoeten, haar en Hoogland eens te zamen waar te nemen vooral. Ze gaven zich daarbij niet veel rekenschap van wat hen in dat schouwspel eigenlijk aantrok; zién wilden ze eenvoudig, een indruk krijgen - hun al vooraf gereedgemaakte opinies genoeglijk bevestigd krijgen.
En zoo kostte het, in het eerste jaar van hun huwelijk, Huib en Pauline moeite en hoofdbreken genoeg, en listigheid en leugentjes, om de vrijheid en de intimiteit van hun samenleven te bewaken. En nog lukte dit niet altijd. Zij werden links en rechts uitgevraagd en ontvingen talrijke bezoeken. Maar zij verweerden zich hardnekkig. Pauline vooral kon met een vriendelijk-ernstige stem en innemende oogtinteling zoo onweerspreeklijk verzekeren: Huib helaas had weer heelemaal geen tijd dezer dagen, 't speet hem verschrikkelijk.....dat alleen de zeer onbescheidenen en hardnekkigen zich verstoutten nog aan te dringen. Die werden dan heimelijk uitgelachen, met vage beloften gepaaid - voortaan nog zorgvuldiger vermeden.
Natuurlijk er werden uitzonderingen gemaakt. Bij de Ten Doescate's op hun dorp aan 't Gein, brachten de pas getrouwden een stralend laatzomerschen, een onvergetelijken dag door. Dag vol vreugde, onuiterlijk, van stille, maar doordringende bewogenheid. De zon om zijn witbehaarde openluchtshoofd, als in een nimbus van goedheid, kwam de oude schilder Pauline tegemoet, kuste eerbiedig en teer haar blanke voorhoofd, drukte lang en met stille schokjes haar hand, terwijl zij stonden oog-in-oog - 't was of hij haar huldigen en danken wilde voor een hem persoonlijk en met zoo innig begrip bewezen dienst: ‘Je bent net zooals ik je me had voorgesteld. Alleen nóg mooier. Wat een geluksvogel toch die Huib, hè? Maar stil, stil....’ En fluisterend, dicht bij Paulines oor: ‘Wees maar gerust hoor. Hij is het wel waard.’ Verder praatte hij maar zoowat, over zijn bloemen en zijn schilderijen, over oude boeken, die hij weer eens herlezen, een vreemd vogelnestje, dat hij ontdekt en bestudeerd had, over het licht hier buiten, dat je toch zulke fatale poetsen bakken kon, en over de boomen aan het Gein, die de wonderbaarlijkste boomen van de wereld waren - maar dat allemaal zóó, dat Pauline er voortdurend in voelde, hoeveel hij hield van Huib, hoe door-en-door vertrouwelijk hij met hem was en hoe blij ook met haar. En mevrouw, door haar wiebe- | |
| |
lend lorgnetje, lachte haar daarbij glunder toe, vriendschappelijk en met een stille verstandhouding, plaatsende nu en dan, met wat sekurig tuiten van de droge lipjes, een meer algemeen beschouwelijke of op de praktijk des levens ingaande opmerking, of vraag: ‘Ja-ja, het leven blijft toch maar een puzzle.... Jelie hebt het toch niet te kil hier? Ik vind, het wordt wat trekkerig?’
‘Le fonds de l'air is veeleer warm, dunkt me,’ zei Huib, met een toespeling op vroegere gesprekken over de brieven van Flaubert. En Does, als zoo vaak, proestte het plotseling uit - een overdreven schijnend, althans gedeeltelijk onverklaarbaar blijvend plezier, dat hen toch allen meesleepte. Er hing een milde goedheid in de lucht, er heerschte een kinderlijke vreugde, waarvan intusschen de diepst menschelijke wijsheid, begrip en berusting, de vaste ondergrond schenen te zijn. En je wist niet: waar maakte je dat nu eigenlijk uit op; 'twas toch alles zoo eenvoudig en natuurlijk.
's Avonds, onder het naar huis rijden, was Pauline er nog wat ontroerd en peinzig van: ‘Die sfeer in dat huis, Huib! Zouden wij dat wel ooit kunnen bereiken?’ Die woorden, en de toon waarop ze gezegd werden, vaag herinnerd werd Huib erdoor aan een avond, nu lang geleden, toen hij, innerlijk vervuld van Janne Terwijne, met Til bij de Ten Doescates was geweest. Even trilde zijn hoofd. ‘Ik vrees, kindjelief, dat wij daar voorloopig nog wat te jong voor zijn,’ klonk het niettemin schalks en overmoedig uit zijn lachenden mond. Maar Pauline bleef ernstig vóór zich turen. ‘En niet góed genoeg.... ten minste ik...’ Zij beet zich knagend op de onderlip. Maar Huib, haar hand grijpend, zocht ook haar blik met een warme oogglanzing: ‘Dat denk ik ook, ja.... zoo'n slechtaard als jij! Je kijkt waarachtig net of je iets menschonteerends op je geweten hebt.’
‘Menschonteerends!’ herhaalde Pauline luid. En eensklaps veranderden haar trekken. Haar breede, donkerblonde brauwen werden vreemde strepen in het midden van haar voorhoofd, wijd opende zich haar mond. En een bijna manzware, sterk geforceerd klinkende schaterlach - sinds lang niet meer gehoord - daverde door de treincoupé, stokte dan plotseling, éven abrupt. ‘Lieneke, Lieneke!’ Huib was overeind geschrokken. Een zwijgend stilzitten volgde. Waarna Huib, met teerheid haar gestalte omvattend en aan zijn borst drukkend, kuste, lang en nadrukkelijk, de gesloten oogleden het eerst, dan den langzaam zich gevenden mond. Hij fluisterde: ‘Maar wat is er nou toch... mijn vrouwtje.... wat gaat er allemaal in je om?’
‘Ik weet het heusch niet,’ zuchtte ze. ‘Ik weet het niet.... Och toe, zoen me, zoen me maar....’
Tegen hun wederzijdsche families behoefden Huib en Pauline hun vrijheid
| |
| |
althans niet te verdedigen. Hooglands zusters en zwagers, gekrenkt, doordat ze niet bij de huwelijksplechtigheid genoodigd waren, lieten tijdenlang niets van zich hooren. ‘Goed teeken,’ lachte Huib, ‘hebben ze me blijkbaar niet noodig.’ De vervreemding vrat aldoor verder; er bleek geen kruid voor gewassen. Pauline was er niet verwonderd over. Zij had zelfs nooit de gewoonte gehad, direct met haar broer en zuster te correspondeer en. Was er iets bizonders, dan schreef moeder het wel. Want van tijd tot tijd dook uit het ouderlijk huis een haastig briefje op, in diep geheim geschreven, vol klachten, zorg en bitterheid, maar aangevende tevens, met angstige nauwkeurigheid, wanneer Pauline weer kon schrijven en haar brief verzenden, zoodat die geen gevaar liep in handen van vader te geraken - en ongeopend verscheurd te worden.
‘M'n arme kindje,’ zei Huib dan.
‘Arm? Ik? Duizendmaal zoo rijk als zij allemaal samen!’ En haar oogen gloeiden, haar mond kwam iets naar voren; een vreemde brutaliteit lag een oogenblik in haar trekken.
Even fronsend wendde Huib het gelaat.
Een zeldzame, maar dan ook altijd welkome vriend bleef hun Melchior Spin. Zijn bruine en doorgroefde acteursgezicht had de strakke, pretensielooze rust, die onder alle omstandigheden duldbaar is. Zijn hartelijkheid was ook nooit uitbundig, maar in zijn kalmte onbetwijfelbaar. Aan het theoretiseeren over zijn kunst, dat in die dagen mode was, deed hij zelden mee, maar hij gaf er de kroniek van. En dat vaak met hartstocht, levendig en plastisch. Hij vertelde en beschreef wat hij gezien en gehoord had, imiteerend, min-of-meer acteerend, als vanzelf, zoodra het menschen gold. De opbloei der hollandsche tooneelkunst - van sinds een jaar of zes, zeven - had zijn volle enthousiasme; toch sprak hij er ook wel een weinig ironisch over. Het uiterlijk der voorstellingen, onder leiding der hervormers, werd ongetwijfeld schitterend verzorgd - papperlepap, het kostte me dan ook een duiten! Maar je kon merken hoe het bewonderd werd; het publiek riep bijna: ‘hè!’ wanneer het scherm opging - zooals bij vuurwerk. Naar zijn idee was tooneelkunst in de eerste plaats een kunst van zegging, mimiek en gebaar; je speelde met je heele lichaam; en wie daar niets van verliezen wou, en tegelijk, dát vooral, het woord in zich opnemen, kon onmogelijk genoegzame aandacht overhouden voor détails in décor en costuums. Een stemmingsvolle aankleeding - à la bonne heure! Maar daar moest het dan ook bij blijven: sfeer aangeven, geen opdringerige fraaiheden, die van de hoofdzaak afleidden.
Pauline luisterde dan aandachtig. Zij hield van Spin. Verwonderd en een beetje geërgerd toonde zij zich als anderen hem leelijk noemden. Haar boeiden, wanneer hij sprak, zijn expressieve trekken, zijn melan- | |
| |
colisch brandende oogen vooral. Evenals dat van ‘Does’ placht zijn gezelschap haar tot ernstige zelfkritiek en tot bewondering voor groote werkers te stemmen. ‘Wat moet dat toch heerlijk zijn, je zoo onvoorwaardelijk te kunnen overgeven aan wat je roeping is,’ zei ze eens, in bijna extatische overtuiging, nadat Spin was weggegaan. ‘Dat heb ik nooit gekend.’ En plotseling, Huib in de oogen kijkend: ‘Maar jij ook niet heelemaal! Er is altijd veel te veel dat je interesseert, je afleidt. Je veelzijdigheid staat je grootheid in de weg.’
Hoogland bloosde en keek opzij. ‘Mijn grootheid,’ zei hij zacht en met doffe oogen. Maar dan: ‘Je hebt gelijk, lieveling.... Toch.... bij tijden....’ En met een gelukkigen lach: ‘Bedenk daarbij, billijkheidshalve, dat het onze liefde.... dat je het zelf voornamelijk bent, die mij interesseert en afleidt tegenwoordig.’
‘Ja.... 't is waar.... ik voornamelijk....’ Even droomde ze weg, met een zorgelijk trekje. ‘Ik denk ook wel 'is: zou ik het wel uithouden, als jij zoo leefde als Spin en Does.... Je bent me zoo noodig.... al te noodig geworden....’
‘Het zal er toch ééns weer van moeten komen.... Oefen jij je maar vast wat, in 't alléén zijn. Pak zelf ook je studie weer aan....’
‘Ja.... Ja.... Ja.... O, ik denk daar zoo dikwijls over.... Wij leven verkeerd tegenwoordig....’
‘Verkeerd? Kom-kom! Wij.... we gunnen ons een lange vacantie, we genieten ons geluk.... Drink lang en diep, ik kom maar eenmaal rond, weet je wel....’ Huib werd ernstiger. ‘Alleen wie van zijn eigenlijke zelf áfraakt, leeft verkeerd. Doen wij dat? Maak je geen verwijten, Lieneke, het komt wel weer....’
Blécour bleef, in zijn vriendschapsbetuigingen, ook tegen Pauline, van een fransche uitbundigheid, maar hem - den innerlijk verbitterden, jaloersch erotischen tobber - vertrouwde zij nooit geheel, zoo min als Noordzij, van wiens verkapte sensualiteit zij soms griezelen kon. Beiden trouwens benauwden haar met wat zij zelf hun cynisme noemden - hun sceptisch en menschverachtend, egoïstisch pessimisme. Met veel meer vroolijkheid en sympathie ontving zij Mantringa en Van Hille, Stalpaert en Bachtman, al de geestdriftige vrienden van de ‘Ronde Tafel’ - zóó had ze het gedoopt, het gezelschapje van bevriende kunstenaars, die tezamen kwamen, tegenwoordig meest in Hooglands woning, om over algemeene kunstbelangen te spreken. Met Reelink, den fantastischen socialist, en Vechtel, vóór alles modernen, het ‘monumentale’ zoekenden schilder, thans vervuld van zijn kubisme, placht zij schalks en ernstig om te gaan, een weinig spottend soms wel, of in een schertsenden flirttoon. Vooral wanneer zij zich heftig opwonden, diepzinnig en hoogdravend aan het orakelen sloegen, die twee, kon een plagend uitroepje van Pauline
| |
| |
een onverwachte humoristische wending aan het gesprek geven. Mooi vrouwtje, jong en overmoedig, werd haar méér vergeven dan aan één van de kameraden zelf - allen zagen zich gedwongen min of meer rekening met haar te houden en op hun woorden te passen. Vechtel, kerel met talent, maar zich niet juist door vlugheid van geest onderscheidend, werd er jongensachtig warm bij gewoonlijk; terwijl zijn blik zich van Pauline niet kon afwenden, streek zijn eenigszins trillende hand zonder ophouden door zijn rosblonde krullen. ‘U is een schalk, mevrouw, als ik het zoo maar 'is zeggen mag,’ zei hij dan eindelijk, verlegen blozend, en hij lachte in zichzelf met nerveuse schokjes. De zelfvoldane Reelink bleef zich veel meer meester. Wijd opengetrokken de glanzende oogen, een lachje van overmacht om den geestigen mond, kon hij Pauline aankijken, als voelde hij zich, ondanks alles, volkomen overtuigd haar heimelijk hals-over-kop op zich verliefd te kunnen maken. Toch kwam het wel voor, dat ook hij, door Paulines lachen in verwarring gebracht, zijn blikken strak op een der mannengezichten hield gevestigd, en zóó alleen, gewichtig-ernstig, met kwasi onomstootelijke superioriteit, aan het redeneeren blijven kon.
Soms, vooral wanneer Pauline weer blijk gegeven had, zich ernstig en enthousiast voor Spin of Mantringa te interesseeren, ja óók wel eens na zoo'n scherts-gesprekje met Vechtel of Reelink, waarbij ook háár jonge oogen wat sterk geglansd hadden, kreeg Huib een lichten aanval van jaloerschheid of stille melancolie te overwinnen. Hij sprak daar nooit over, en liet er, voor zoover hij wist, ook niets van merken, bleef enkel een poosje wat zwijgzaam en peinzig, schijnbaar afgetrokken.... maar Pauline las onmiddellijk in zijn oogen wat er gaande was en had er een schalksch plezier over, En zoodra zij alleen waren kwam het los. Zij dreigde hem met den vinger. ‘O, o, o! mal mannetje ben je!’ Eénmaal, toen dit blijkbaar niet baatte, Huibs sombere mijmering tot haar schrik en verbazing eenigszins dieper scheen te gaan, wierp ze zich wild op zijn knieën, sloeg haar armen om zijn hals, en, zich onstuimig tegen hem aandrukkend, stootte ze uit, met gesmoorde stem: ‘O Huib toch, Huib! Je weet het nog niet half! Ik zou je niet ontrouw kunnen zijn, ook al wou ik het. Je hebt me zoo heelemaal in je opgenomen, in je versmolten. God, ik had het me nooit zoo gedacht! Ik zou niet meer los van je kúnnen, nooit en nooit!’
Desondanks - vooral wanneer hij haar weer eens ongemerkt had waargenomen in argeloos gesprek met jongeren - rees vaak in Huib een schemerdroef gepeins over 't groot e leeftijdsverschil tusschen hem en Pauline, en over zijn naderenden ouderdom. En hij huiverde soms, in een diepen terugschrik. Maar als met krachtige rukken zich daaruit opheffend: ‘weg! weg! niet aan denken!’ riep hij zichzelf dan toe. 't Kwam er niet opaan! Hij zou het dan toch ééns gehad hebben, 't eindelijk, éindelijk
| |
| |
gekend, dit stralende geluk.... Intusschen, hij kon er zich dikwijls niet tegen verweren, midden in zijn geluksroes soms, tusschen Paulines hartstochtelijkste omhelzingen, voelde hij zich plotseling als verplaatst in de toekomst, en dit geheele leven van tegenwoordig in het verleden liggende, besefte hij eensklaps, met een pijnigende intensiteit, de noodzakelijke eindigheid ervan. Dat Pauline hem altijd, en op deze zelfde wijze, zou blijven liefhebben - onmogelijk, onmogelijk! Als zij veertig zou zijn en hij vijf en zestig....? Het gebeurde Huib, na zulke oogenblikken, dat, in zijn verwarde en beklemmende gedachten, hij een krampigen, haast wanhopigen greep naar zijn werk deed. O, laat ik het toch vasthouden, laat ik er toch mijn toevlucht, mijn reden van bestaan in blijven zoeken - terwijl de woorden zich nog in hem vormden, verweet hij zich alweer hun egoïsme - er zal een tijd komen immers, dat ik niets anders meer heb! Niets meer dan dát - zijn altijd trouwe werk? O maar, het was ook iets groots en heerlijks...! En hij bleef er soms dagenlang verstrooid en mijmerig van, sloot zich op in zijn aparte kamertje, werkte met hartstocht en volharding aan een vroeger begonnen essay, een novelle, of andere ‘kleine opzet’, was tevreden als het lukte, genoot weer van vondsten en invallen, van stijlbouwsels, wel gerhytmeerde volzinnen en bladzijden, deed al zijn best zich daarin weg te leven - in deze spinsels van gedachte en gevoel, geestesbekoringen en mysterieuse innerlijke bevredigingen, die hij kende, kénde....
Het duurde nooit lang. Het verlangen naar Pauline werd weldra te groot en te machtig. En na zulke korte, maar straffe werkperiodetjes herleefde hun liefderoes fel en intens. Nog altijd voller, hartstochtelijker scheen ook Pauline er zich aan over te geven.
Het was temidden van zulke dagen, van dikwijls extatisch, soms wel bijna te zwaar geluk - ‘haast niet te dragen’ zuchtte Pauline soms in verrukking - dat de brief kwam, die een plotseling nieuw element in hun leven brengen zou, een voorwerp van aandachtig en ernstig denken, zooals ze er, in hun betrekkelijke zorgeloosheid, in het geheel geen verwacht hadden. Uit Indië kwam die brief en bleek van Dirk van Tholens eenigen broer te zijn. Sinds Cootjes dood had Huib, van zijn zonderlingen zwager direct, bijna niets meer gehoord - nu schreef diens broer. Van Tholen was gestorven. Dysenterie. En Hubert, zijn zoon, Hooglands petekind, thans een jongen van twaalf, bijna dertien jaar, bleef achter, eenzaam en verweesd, en tenger ventje, niet zwak toch blijkbaar, en met een helder, vlug verstand. Nu waren Antoine van Tholen, en Sophie, zijn vrouw, van meening: het werd tijd dat het neefje naar Holland kwam, om daar school te gaan en verder opgevoed te worden. Geldelijk, gelukkig, stond de jongen er niet kwaad voor. Antoine, die zijn voogd was, zijn vermogen
| |
| |
beheerde, zou gemakkelijk een jaargeld, van twee-, drieduizend, voor hem besteden kunnen. De vraag was nu: wist ‘meneer Hoogland’ - Antoine en Huib kenden elkander niet persoonlijk - een goed tehuis voor hem, of zou dat zijn te vinden?
Allerlei gedachtescheuten - pijnlijke en zoete, meelijdende en verlangende - brachten Huib in verwarring bij het lezen van dezen brief. Kleine Huib, Cootjes eenige kind.... een wereld, een verleden wereld, hem toch nog zoo eigen en dichtbij, lag in die woorden. Terwijl hij langzaam en vol innig gepeins, het van verre gekomen stuk papier tusschen zijn vingers kraken deed, het opvouwende, greep de beeld- en stemoproepende herinnering aan zijn zusje hem zoo diep aan, dat hij het hoofd moest buigen en even uitsnikken.
‘Je hebt van die zwager toch nooit veel gehouden, is het wel, Huib,’ vroeg Pauline teeder, haar arm om zijn schouders. ‘Och nee,’ zei hij stil, ‘het is om Cootje en haar jongen....’ En even later: ‘God!.... moet die man het ook eenzaam nebben gehad.... en dat kind misschien....’.
Pauline begreep en zij zwegen een poos.
‘Twaalf, dertien jaar,’ begon Huib dan weer, ‘hoe precies herinner ik me, dat ik 't zelf nog was.... 't Is een moeilijke leeftijd, voor een jongen vooral. Ze hooren dan zooveel, hè?.... Lijken branieïg en onverschillig in den regel.... en hebben toch juist zooveel liefde noodig....’
‘Huib,’ zei Pauline op-eens heel ernstig. ‘Luister 'is. Zullen we hem zelf in huis nemen?’
‘Mijn liefste! Weer net iets voor jou, dat te zeggen. Maar bedenk wat het beteekent. Onze vrijheid weg, ons samen-alleen zijn, aan tafel bijvoorbeeld.... En toch.... Nee-nee!’
‘Ja.... Maarre.... Zie je....’ Zij werd zichtbaar warm, drukte zich vast tegen hem aan, en haar stem werd fluisterend: ‘Nie-waar, lieverd, we zouden toch misschien niet altijd alleen gebleven... Het is... och!’
Huib keek snel op. ‘Heerlijkheid!.... Alsof dát niet juist zoo heel iets anders zijn zou....! Als dát zou komen, een eigen kind van ons.... O mijn liefste, liefste!’
Haar gezicht in zijn jas verborgen fluisterde zij voort: ‘Maar dit is een kind van je lievelingszuster.... jouw petekind.... Het zal op je lijken zeker.... Leek Cootje op je?’
Hoevele bezwaren Huib verder nog opperde, van dat oogenblik af was de zaak besloten. Kleine Huib werd verwacht.
(Wordt vervolgd).
|
|