| |
| |
| |
Gij zult niet dooden
door Hélène Laman de Vries.
MET een stapeltje schoone handdoeken op haar arm kwam Mary de kamer binnen. De tusschendeuren naar de achterkamer stonden open - een tochtscherm was er vóor gezet. In het langsgaan speurde Mary even haar schoonzuster, die aan de tafel medicijn liet druppelen in een glas water. Peter had zeker weer een pijnaanval gehad. Mary zag, hoe Clara met het gevulde glas in de eene hand en het medicijnfleschje nog in de andere in de richting van het bed liep en ze haastte zich naar de linnenkast, om vlug de wasch te bergen en naar haar man te kunnen gaan.
Toen hoorde ze een hevig geritsel, het geluid van brekend glas.... een angstkreet van Clara: ‘Peter!’.... een heftige snik.... ‘O, wat.... wat wil je?.... Nee.... o Peter, née.... dat is zonde!’
‘Zonde.... zonde.... als je half gek.... Dit is de hel!.... En er is geen eind aan.... alleen dáárdoor....’
‘Maar je mág niet... je mág niet... O Peter, luister naar me... De ziel van een... van een... Je zou nooit... je ziel zou nooit rust hebben!...’
Een harde, korte lach, als een kreet: ‘Dat staat zeker in de Bijbel!....’ Elk woord was een mes, dat sneed.
Mary zakte neer op een stoel naast de tafel, waar het waschgoed over heen gleed. Ze klemde zich aan den rand, ijskoud haar vingers. Droomde ze?.... Weer die zachte stem....
‘De Bijbel is God's Woord.... O, Peter, geloof het toch! God zal je lijden vergelden, als je maar geduldig.... geduldig.... Hij zal je verlossen.... God is Liefde....’
‘Liefde!....’ O God, die schorre snik!
Stilte. Mary, met een slap, kom gevoel door haar geheele lichaam bleef roerloos, hangend over de tafel, waaraan ze zich klampte. De stilte suisde.... alleen bonzend, bonzend haar hart.... verder was ze als dood.
Eindelijk trok ze zich op. Met doove beenen liep ze naar de kast, die ze moeizaam opende, en op goed geluk stopte ze het witte stapeltje tusschen het goed.
Toen sloop ze de kamer uit en naar boven.
Haar hersens waren dof en suf. Ze liep maar door, de trappen op, tot den zolder, waar ze ging zitten op een kist. Strak staarden haar oogen.
‘Jaantje heeft weer het waschgoed te dicht op elkaar gehangen’, dacht ze, maar ze vond geen kracht en ook geen wil om op te staan en de stukken van elkaar te schuiven. Ze keek er slechts naar. ‘Het hangt op
| |
| |
elkaar - dat moet ze niet doen - dat heb ik haar al zoo vaak gezegd - het hangt niet goed zoo - ze doet het telkens weer - zoo droogt het te langzaam - het moet meer uit elkaar....’ Póng, póng, póng.... zinnetje na zinnetje verscheen in haar hersens, rustig en regelmatig. Eén voor éen doken ze op in het veld van haar gedachten en spreidden zich daar uit, gladjes, tot ze alle woorden had afgedacht - waarna weer een nieuw zinnetje kwam, zooals een nieuwe annonce komt op het projectiedoek van een bioscoop, in de pauze.
Toen hief zich een muur voor haar, waarheen haar gedachten zich sleepten, en ze wist dat Peter sterven wilde; dat hij niet langer dragen kon de marteling, die nutteloos was. Zijn dood zou hem bevrijden....
De laatste maanden had Mary geleefd in een doffen droom, waaraan ze geen einde zag. Haar man lag terneer, lijdende duldelooze pijnen door de kwaal, die ongeneeslijk was. En als heel erg de pijn kwelde, mocht ze hem geven van den drank, die verdoofde. Nooit meer dan de aangegeven maat - had de dokter gezegd. Te veel zou dooden. En krampachtig had ze steeds uitgemeten het vocht, dat vergif was, maar dat de pijn lenigde en den patiënt soms in sluimer bracht. Niet te veel, zorgvuldig de juiste maat, om geen schade te doen aan zijn afgemarteld lichaam - om hem te behouden in het leven, opdat hij bij haar zou blijven, haar jongen, haar liefste schat, háár leven. Bij haar.... bij haar.... al leed hij, duldeloos en eindeloos. Als hij maar bleef leven, opdat ze hem zien kon en liefkozen, hem verzorgen en opbeuren met haar moedigen lach en haar stem, met haar nieuwe verhalen steeds, die zijn belangstelling wekten; opdat ze hem kon omkoesteren met haar warme liefde, met haar blijde medeleven in iedere gedachte, die hij tot uiting bracht in zijn pijnlooze uren. - Ze hield zich zoo goed, zei haar moeder.
Ja, ‘ze hield zich goed’, want zelfs tegenover haar naastbestaanden wilde ze zich niet laten gaan in droefheid, uit angst dat verslappen zou haar veerkracht, waarop hij leefde. Het was, als droeg ze hem boven den Dood uit, op hare beide sterke armen van Liefde.
En thans, in dit uur van vertwijfeling en bewustwording, hingen haar armen geknot en lag haar moedige kracht vergruisd in haar arme, angstige ziel.
Want duidelijk als een licht stond het vóór haar, dat ze hem verliezen moest, dat ze hem reeds verloren had - omdat hij het wilde.
Ze was heel rustig, toen ze de ziekenkamer binnentrad, waar Clara aan het open venster zat te handwerken. Peter sliep. Mary's schoonzuster, gediplomeerd verpleegster, wisselde haar af in haar wake, opdat ze enkele uren per dag kon rusten en wandelen, ‘om eens iets anders te zien’, zooals Mary's moeder verruimd had gezucht, blijde over de onderbreking in de zorgen, die ze boven de krachten van haar kind vreesde.
| |
| |
Mary had, na aanvankelijk verzet, de hulp aanvaard, omdat het Peter's zuster was, die haar zou vervangen, en omdat ze, bij haar dagelijksche plicht-wandeling, nieuwe indrukken gaarde voor opgewekt vertellen, als Peter zonder pijn was.
Ze glimlachte tegen Klaartje, die droef te peinzen zat en met moeite een opgewekte plooi bracht in haar zorgelijk gezichtje. Mary wist waar ze over tobde, maar ze wilde niet vragen, uit angstigen afkeer, de al te teere zaak aan te roeren.
Maar Clara, na haar werk geborgen en de dagelijks terugkeerende kleine mededeelingen over den zieke gedaan te hebben, toefde aarzelend aan het open venster en scheen te overleggen of ze spreken zou of niet.
Mary drong niet aan - doch toen ze het gezichtje, dat na een poos naar haar gekeerd werd, overstroomd zag van tranen, wist ze geen uitweg meer en vroeg, wat liet zusje deerde. En toen, opsnikkend in overweldigende smart, het verpleegstertje haar schreien te smoren trachtte in bei haar handen, voerde Mary haar naar de andere kamer en hoorde het verhaal aan, terwijl een zware golf van weemoed steeg in haar borst en haar keel droog was van snoerende aandoening.
‘....En dat is juist zoo vreeselijk,’ snikte het zusje, ‘dat Peter niet voelt, hoe groote zonde het zou zijn. Ik houd ontzettend veel van hem, dat weet jij toch ook.... altijd waren we samen.... Ik heb heel wat verdriet gehad, als hij luchtig sprak over die dingen, die voor mij zooveel beteekenen. Maar nooit heb ik daarom minder van hem gehouden.... hij is zoo lief en hij begrijpt alles....alleen dát niet.’
‘Maar denk je nu heusch,’ zei Mary met zachte stem, die haar zelf scheen te komen van héél ver, ‘geloof je werkelijk, dat daar geen genade voor zou zijn? Hij ligt daar nu al weken lang, hij kan nóg weken liggen. Weet je zeker dat het waar is, wat jij gelooft, dat het oordeel zoo hard is?’
Clara streek zich over de oogen met haar doorweekten zakdoek. Haar heele gezicht was nat en gezwollen; ze geleek meer dan ooit een kind. En heel oud naast haar voelde zich Mary, die schijnbaar onbewogen bleef.
‘Ja, dat geloof ik,’ antwoordde Peter's zuster, ‘maar zelfs al was dat niet zoo, dan nog zou het onmogelijk zijn, wat hij vroeg. Dat kán niet.... dat begrijp je toch?’
‘Ja, dat begrijp ik heel goed....’ antwoordde zacht Peter's vrouw, ‘dat kan niet.’ Ze kuste het warme gezicht van Clara. En in zwijgende smart omhelsden de schoonzusters elkaar. De oudste zei tot de jongste, dat ze er niet meer aan denken moest, dat ze zich niet moest kwellen met noodelooze gedachten. Stellig had Peter reeds berouw over zijn vraag en zou hij er niet meer over spreken. ‘Ik ga nu naar hem toe,’ zei ze, ‘Dag kind.’
Heel dien nacht en de volgende nachten was in Mary de gedachte, die
| |
| |
kwelde en niet losliet. En als de pijn ondragelijk martelde, stond ze op en telde de druppels.... éen, twee, drie, vier.... Al haar zenuwen gespannen, of hij wat zeggen zou.... O, God, laat het niet gebeuren, ik kán het niet dragen.... laat hij niets zeggen! - Elken zucht en elke kreun voelde ze over haar geheele lichaam, dat kromp van angst, of een slag het kon treffen. Iedere seconde viel als een droppel gesmolten lood.
En den vierden nacht kwam het gevreesde, angstig verwachte oogenblik, dat hij haar hand greep en haar smeekte, als een bewijs van haar liefde: ‘....Ik kán niet meer, help me toch.... Het maakt jou ook kapot, kind.... lieveling.... Nog weken misschien.... nog wéken, de hel.... en voor niets.... O, God, help me er uit, als je me liefhebt.... Ik smeek het je, help me er uit!....’
Ze stond bij zijn bed als een steenen beeld. Alleen haar mond wrong en slikte.
Hij zag op naar haar gezicht en wendde het zijne af en vroeg haar vergeving, in een gesmoorden kreet.
In de stilte van de grauwe morgenuren lag Peter te sluimeren. Mary zat aan zijn bed en keek naar het gezicht op het kussen. De mond was strak neergetrokken, de kin sprong vooruit en de oogen waren, als strijdensmoe, diep in de kassen gezonken.
Nachten lang had Mary gekeken naar dat bleeke, moede gezicht en altijd weer was in haar hart gaan gloeien een ondoofbaar sprankje van wilde hoop, dat tóch het wonder gebeuren zou, dat haar liefste terug zou voeren tot het leven.
Nacht na nacht had ze zijn nabijheid gevoeld, of hij waakte of sliep, of hij leed of rust had. Ze had hem willen behouden, vasthouden zijn leven, zijn wegebbend leven; met haar handen, met haar armen had ze het willen klemmen tegen haar borst; haar warme bloed had ze willen geven, willen storten in zijn verzwakte lichaam, om hem van haar kracht te laten deelen, dat hij zou leven door haar, van haar, zooals een zuigeling leeft van de melk der moeder. En in haar willende verbeelding, die naar het leven greep, kon ze hem soms zien in herwonnen stralende kracht, en dan strekte ze de handen uit en de ademhaling van den zieke voelde ze als haar eigen harteklop, dien ze gedeeld had en gegeven.
Maar nu was het vonkje vergloeid en haar hart smeekte niet meer om het wonder; ze worstelde slechts om licht, om licht....
Ze voelde zich eindeloos eenzaam, en koude doorkroop haar. Peter's doodsverlangen woog ondraaglijk op haar ziel. Een onredelijk, drukkend schuldgevoel lag op haar. Ze keek naar haar handen, die het konden volbrengen, en klemde ze ineen, knellend-stijf, als waren het wezens, wien ze de daad beletten moest. Vóór haar stond het Mysterie, de Dood, waarnaar een menschenhand niet grijpen mag.... Geen loutering kon meer zijn in
| |
| |
deze nuttelooze kwelling, die den mensch maakte tot wegkrimpend schepsel.... En van haar werd een daad gevraagd van hoogste, zelfvergetende liefde; van liefde, die niets weet dan het heil van één mensch.
Ze drukte haar oogen toe met haar saamgeknepen handen, om niet te zien het glas, dat glinsterend stond naast het nachtlampje. Tranen dropen in haar handen; haar lippen fluisterden.... ‘Neem hem, neem hem weg.... hij kan het niet meer dragen.... Maar niet mijn hand, niet mijn hand!.... O, God, wees barmhartig, spaar me.... Neem hem weg...., verlos hem.... het is zoo vreeselijk!....’ Haar gekromde lichaam schokte van de snikken, die ze smoorde tusschen haar tanden. Haar elleboog steunde op de leuning van haar stoel, die bewoog bij iederen snikschok, of het hout leefde.... ‘Help me toch!.... Help ons.... help ons!’ kreunde ze, en toen, als kon ze daar steun vinden, gleed ze op den grond en drukte haar gezicht tegen zijn koele laken. Met haar handen geklemd in haar schoot, sliep ze ten slotte van uitputting in.
Ze droomde zich in milden zonneschijn, zilverblank licht, dat kwam van overal. Een wijde, sterke liefde omgaf haar; ze voelde het en glimlachte. Ze hief het hoofd in blijde overgave, en geluk opende haar sprakelooze lippen, want het waren de oogen van Peter, die op haar zagen....
Kwetterend vogelgepraat wekte haar en de zon wierp een baan van licht tusschen de kierende gordijnen.
Ze stond op en keek naar het lieve hoofd op het kussen. Het schemerlicht verscherpte de voren, die de zware lijdensuren in het witte gezicht getrokken hadden. Door de suizelende stilte ging de zwakke tocht van zijn adem. Ze boog zich voorover, om inniger op te vangen dat gerucht, waarvan het rhytme haar in het hart drong en haar vervulde met een klemmenden weemoed van verlangen. Ze strekte de handen naar hem uit als om hem te grijpen, maar in de stilte bleef zijn adem het eenig gerucht, en langzaam haar handen ineen klemmend, voelde ze heel haar wezen volvloeien van een Liefde, die haar schier gelukkig maakte. Ze wist, dat ze slechts zijn verlossing wenschte.
Peter had zich een paar dagen iets beter gevoeld en een zacht licht was gaan gloren in Mary's hart. Ze hadden tezamen gepraat met de milde, alles gevende vertrouwelijkheid, die hun twee levens bond, boven alle physieke banden. In de rustige wisseling van gedachten, die elkaar omgrepen en aanvulden, was het gesprek gegleden naar wat hem de laatste weken dreigde. Hij had haar beide handen in de zijne genomen en uitgezegd zijn weemoed en smart om de eenzaamheid, die haar onvermijdelijk wachtte. Hij sprak van het schoone leven, dat geweest was tusschen hen en dat zich had gebouwd op een onbegrensde overgave en een volmaakt begrip wederzijds.
| |
| |
Hij vroeg haar weder vergeving voor wat hij haar had gesmeekt, toen hellepijn zijn zelfbeheersching verslapte, maar zij boog zich over zijn handen en kuste de vermagerde vingers.
Stilte bleef een wijle tusschen hen. Mary voelde zijn zachten adem deinen onder haar wang. Iedere seconde was haar een kostbaar kleinood. Toen kwam, zacht en als van verre, de stem van Peter: ‘Het is mij zoo vreemd, te denken, dat ik over een paar weken niet meer hier zal zijn. Ik geloof niet, ik kan niet gelooven dat er een persoonlijke onsterfelijkheid is. Ik wilde, dat ik het gelooven kon, mijn kind, dan wist ik dat we elkaar zouden weerzien.... De Waarheid weet niemand, maar voor ieder is waar, wat hij gelooft.... Ik kan het niet gelooven.’
‘Ik geloof het,’ zei Mary heel zacht.
‘Dat weet ik, lieveling. Misschien zal jou geloof ons het weerzien geven. Maar het is mijn diepste overtuiging, dat er rust zal zijn. Ik voel het als een Nirwana.... als een Niet, als een eindelooze Rust.’
Mary hief het hoofd op en zag naar hem, zooals hij lag, de oogen afgewend, naar buiten, waar de lentezon scheen. Toen hun blikken elkaar ontmoetten, vloeiden ze ineen als twee harmonieerende tonen, die glijden door de lucht en in zachte trilling tot één worden. Zijn blik was wonderlijk stil en helder. Hadden zijn oogen al het Oneindige gezien; het Eeuwige, dat geheim blijft voor den levende, hoe angstig hij ook spiede? Haar denken ging terug naar haar vader, zooals hij op zijn doodsbed gestrekt had gelegen, na een attaque, die zijn gezicht had verwrongen tot een angstmasker en zijn doodsstrijd lang had gemaakt en smartelijk zwaar. Hoe vredig was het wasbleeke gelaat, als met een gelukzaligen glimlach overtogen. Had hij, in zijn jongste seconde, met reeds vergeestelijkten blik het Oneindige, het Geluksland gezien? Was de vrede van zijn gelaat een afspiegeling van den vrede zijner ziel?
Peter geloofde aan de Rust, daarom zou er voor hem rust zijn.
Stil, met een enkel woord zoo nu en dan, lieten ze de minuten wegvloeien, waarvan elke voor hen een gouden levensdroppel was. Toen hij, vermoeid, wilde gaan slapen, kuste ze hem en voelde ze op haar lippen, zacht en lang, zijn kus, die het warme leven door haar hart deed stroomen.
Ze ging over den landweg, waaraan, verspreid, armelijke huisjes lagen. Koel en zacht was de lentedag en een blij, jong licht gleed over de aarde.
De heldere dagen van bijna pijnlooze rust voor Peter waren gevolgd door wolkbeladen nachten, waarin de pijn steeds hooger steeg. En in doffe staring of, wanneer de morphine of de kalmeerende drank verlichting had gebracht, in doffe berusting, had hij zijn uren doorleefd, en Mary kende zijn gedachten.
Ze wist nu Clara bij het bed van haar man die, verdoofd door morphine,
| |
| |
sluimerde toen zij vertrok voor haar wandeling. Machinaal liep ze verder, zonder te kijken naar wat haar omringde, tot uit den tuin van één der huisjes plots rauw geschreeuw opklonk, krijschende kreten van doodsangst gevolgd door klaaglijk gepiep. Uit de deur renden twee kinderen en een man. Een kat, opgejaagd, redde zich met lenigen sprong over het wankele hek en schoot langs den landweg de velden in. De man en de kinderen naderden den door de kat losgelaten buit, een groote vogel, die angstig piepend tegen den grond dook. Eén der kinderen, een meisje met blonde vlechtjes, begon te schreien van afschuw en medelijden, de handjes voor het gezicht om niet te zien het vreeselijke daar vóór haar. Het jongetje deed dapper, maar Mary, die was blijven staan, zag het doodswitte gezichtje.
‘Is-ie erg gebeten, Vader?’ vroeg hij gesmoord.
De man, met een gebaar van omzichtigheid, dat Mary trof, nam den gewonden vogel op, die wanhopig sloeg met één vleugel. De andere hing verlamd neer. Hij beurde den vogel buiten het gezicht van de kinderen, die beiden toekeken, de mondjes angstig gesperd. De stem van den man was donker en zacht van meêdoogen. De klank was Mary, in haar overgevoeligheid, een physieke weldaad.
‘Ga naar binnen, kinderen,’ zei hij, ‘Vader moet den vogel doodmaken. Hij is bijna doodgebeten, hij kan niet meer beter worden; maar als hij zoo blijft leven, zal hij heel veel pijn hebben - voor niets.’
Het meisje vluchtte het huis in. De jongen bleef staan, vreemd geboeid.
‘Kunnen we 'm niet verbinden?’ vroeg hij met een haperend stemmetje.
‘Nee, kerel, niets aan te doen. Ga gauw weg; Vader moet alleen zijn.’ Het kind ging schoorvoetend. Bij de deur keek het om.
De man wendde zich met den rug naar het huis en bemerkte Mary, die onbewegelijk was gebleven, zonder wil. Ze keek in een paar blauwe oogen van een zoo wijde, diepe barmhartigheid, dat een warme stroom door haar borst ging.
‘Er is niets meer aan te doen, juffrouw,’ zei de man, als moest hij zich verontschuldigen. ‘Het dier kan nog wel een paar uur lijden. Het is een Christelijke daad, hem er uit te verlossen.’
Mary knikte woordeloos. Ze vond de kracht, zich af te wenden en haar loome voeten op te beuren, één voor één, den weg langs, tot ze stond op de heide, die golfde naar het dennenbosch aan den einder.
Op een bult zette ze zich, het hoofd in de hand, en staarde. De heide was stil en wijd, als een lief, begrijpend woord. Op een afstand rezen de stammetjes van een berkenboschje en rondom haar schaterde als een blijde lentekreet de gele brem, in zware, hoogop strevende toeffen.
En stil alom.... heel stil.... de natuur, die werkt en zwelt in heilige stilte van geboorte wonder. Allengs ontspande zich haar geest door den weldadigen invloed van de rustige omgeving en ze begon zacht te
| |
| |
schreien. Zonder schokken of snikken, maar als een milde, lenigende stroom vloeiden haar tranen.
Ze vernam fijn geluid en, het hoofd een weinig heffend in de natgeschreide handpalm, zag ze twee kleine jongens, die haar naderden over het vage pad, dat slingerde langs de plek, waar zij zat. Het was een kereltje van omstreeks vijf jaar, stevig klein ventje, met in zijn loopen, de armpjes parmantig van het lijf, iets van een poppetje, dat wandelt. Zijn kameraadje was een paar jaar ouder, met de allures van al grooten jongen, die op het kleine broertje passen moet.
De kinderen plukten bloemen. Mary hoorde de stem van den jongste, die klonk als het getjilp van een blijden vogel.
‘Wat 'n verschrikkelijke boel bremmen!’ juichte hij. ‘Wel honderd-miljoen-duizend! En wat 'n hooge, hè?’ In verrukking bleef hij staan voor een machtigen struik, waarvan de getooide kruin zich strekte boven zijn in bewondering geheven kopje. Hij plukte met wijding, en voorzichtig om de doornen, zijn handje vol van den goudgelen bloei.
De kinderen naderden Mary, die gedachteloos hun bewegingen volgde. De oudste, verlegen, groette niet, doch de kleine, zielsgelukkig met zijn gouden schat, liep recht op haar toe, in een behoefte, de onbekende in zijn geluk te laten deelen.
‘Kijk 's, wat een práchtige bloemen....’ begon hij, zijn handje heffend naar haar gebogen gezicht. Mary keek in twee stralende sterren, waarin de Alzaligheid haar licht had ontstoken. Toen trok een sluier over de blijde schittering. Het kind trad nog dichter bij, legde zijn handje op Mary's knie en zag aandachtig naar haar betraand gezicht. ‘Waarom huil je?’ zong zijn stemmetje, ‘Heb je verdriet?’
Mary omvatte met haar hand het vuile, bruine knuistje en vertelde, dat haar man héel erg ziek was en veel pijn had. Het ventje luisterde zonder zijn oogen van de hare te wenden; het mondje geopend in een vochtigweek driehoekje van verwondering.
‘Wat vreeselijk,’ klaagde hij, toen ze zweeg, en de blijde bloemen beurend tot vlak bij haar gezicht zei hij, met den stralenden lach, die kleine kinderen tot engeltjes van liefde maakt: ‘Daar, geef 'm maar mijn bloemen; zal hij wel blij mee zijn.’
Het was Mary, of God zelf haar troosten wilde. Ze nam de bloemen en kuste het kind. Op haar gloeiende wang waren zijn lipjes zacht en frisch. Ze dankte hem met haar oogen en haar mond en hij ging verder, aan de hand van zijn broertje, dat met zijn hak cirkels had staan trekken in het zand. Het kind keek telkens om en wuifde. Mary hief de bloemen tot wedergroet. Het pad boog weg om het berken boschje en de wijde heide lag stil en leeg. Maar in Mary's schoot lichtten zacht de gele bloemen.
Ze voelde haar ziel doordrenkt van de liefde, die haar tegengestraald had
| |
| |
uit de oogen van dit kind, dat haar zijn rijkdom bood in overvloeiend medelijden en uit de zachte oogen van den man, die doodde uit erbarming. Ze vatte de bloemen in beide handen. ‘Ik zal ze je geven, mijn eigen, mijn jongen,’ fluisterde ze.... ‘Liefste, ik zal zoo ontzettend alleen zijn, als je er niet meer bent.... Zoo.... alleen.... Maar ik wil niet, dat je lijdt.... Ik wil niet, dat je lijdt.... Als God Liefde is, zal Hij het begrijpen....’
Een tijdlang zat ze roerloos en keek naar de vredig-loome wolken, die dreven langs den hemel. En ze zag, dat alles één is, de dood en het leven, de mensch en de natuur, omdat alles ontsproten is uit één scheppenden wil en beheerscht wordt door een alomvattende Liefde.
En in de wijde, sereene rust, waarmede dit bewustzijn in haar hart daalde, kwam tot haar de zekerheid dat de liefde, die de oorsprong is van alle ding, hooge rechten en plichten heeft, waarvan de omvang stijgt boven menschelijke bevatting. Alle angst en twijfel viel van haar af en het werd heel stil en vredig in haar hart.
Ze stond op en langzaam keerde ze naar huis. De blijde bloemen droeg ze mede.
Dien nacht stegen de pijnen tot felle marteling. De zieke wrong de vermagerde handen en keerde het gelaat af, om zijn kreunen voor haar te verbergen. De voorgeschreven dosis van het verdoovend middel bracht geen verlichting. Mary had er één of twee droppels aan toe gevoegd en de zieke had gesluimerd tot de ochtend grauwde. In de verte kraaide een haan; in buurmans tuin schalde een ontwakende stem het antwoord.
Peter kreunde. In zijn oogen, die hij traag opende, was een wanhoop om den nieuwen dag, die een nieuwe marteling zou zijn. Hij klemde zijn tanden op elkaar om den kreet te smoren, die zich baan brak.
Er was in Mary een zacht besluit, toen ze opstond en zich wendde naar de tafel. Ze schonk den inhoud van het halfvolle fleschje in het glas en voegde er een weinig water aan toe. Haar hand beefde niet.
Ze naderde het bed, en terwijl ze, een oogenblik stil staande, keek naar het gelaat, waarvan de trekken verstrakt waren in pijn, voelde ze, sterker dan ooit, haar liefde voor den man, wiens vrouw ze was. Ze voelde hem in haar hart en in haar bloed, zóó, dat het haar was, of ze zelf daar lag.
Peter zag naar haar en een wonderlijke glans kwam lichten over zijn verwrongen gezicht.
Ze trad licht op hem toe en, zich over hem buigend, kuste ze hem zacht. Zijn hand omvatte de hare, die het glas hield en, zijn hoofd een weinig beurend uit de kussens, met een gebaar van liefderijk mededoogen, gaf ze hem te drinken.
|
|