| |
| |
| |
De thuisreis
door Herman Robbers.
III.
MET ijle snelheid en onophoudelijke verbrekingen, moeitevol verdeeld tusschen bezigheden honderderlei, verliepen voor Hoogland en zijn Liesje de weken tot aan haar trouwen. Ook toonde en bewoog zich, in de laatste veertien, de eigenlijke bruids-dagen, Leo, met zijn zorgenvol peinzende gezicht, bijna voortdurend om hen heen, belettend hun laatste vertrouwelijkheden van samenwonende vader en dochter, verhinderend tevens de uitvoering van een paar intieme plannetjes met Lies, die Huib zich nog had in het hoofd gezet. Zoo gaarne was hij, nog eenmaal, alleen met hun kind, naar 't graf van Til gegaan - het kerkhof lag een eindje buiten de stad; onderweg had dan, veel en goed, gepraat kunnen worden. Maar op den middag ervoor vrijgehouden verscheen onverwacht Van Duym alweer, opvorderend zijn aanstaande vrouw voor dringende boodschappen. Instinctmatig - na elkander even aangezien te hebben - hadden zij en Huib, tegenover den, als bijna altijd, gewichtig gepreoccupeerd doenden jongen dominee over hun voornemen gezwegen.
En zoo was het ook maar ternauwernood, dat het bruidje er nog toe kwam, samen met haar vader Pauline Hermans een bezoek te brengen. Het gebeurde op een lichten voorjaarsmiddag, na vooraf gemaakte afspraak; zij werden alléén ontvangen en met fleurige onderscheiding. Pauline had al haar best gedaan de kamer waarin zij woonde een zoo genoeglijk mogelijk voorkomen te geven, er wat sfeer te scheppen - met bloemen, lappen, prenten - zij zag er, bij hun binnenkomen, nog warm en rood van, streek losgesprongen haartjes weg en maakte lachende excuses: ‘Ik had het nog véél mooier willen hebben,voor zoo hoog artistiek bezoek! Ja - wat 'n pretenties - eigenlijk nogal gek, hè? Voor zoo'n doodgewoon meisje uit de achterhoek!’ En ze schaterde 't plotseling uit, met open mond en groot-getrokken oogen - een wat geforceerd-luiden lach, die Huib haar deed aanzien, oplettend, verwonderd....
Maar weldra verloren ging deze indruk weer, en hun gesprek sloot, wat toon en accent betrof, voor Hooglands gevoel bij het onvergetelijke vorige harmonisch en weldadig aan; zij keken elkaar in de oogen als waren zij sinds lang vertrouwde vrienden; en toch was daar telkens weer die, met niets anders te vergelijken, heerlijk licht ontroerende verrassing, die uitsluitend in de periode der eerste ontdekking en prilste genieting van wederzijdsche sympathie schijnt te kunnen ontstaan. Een trillend geluksmoment - een blije spanning tusschen menschenharten - even
| |
| |
beklemmend ook soms, zwaar dan van onuitsprekelijke verwachting....
Pauline bracht door haar intuïtieve oordeel, haar warm-enthousiast praten over al wat een domineesvrouw op een dorp kan zijn, Liesjes oogen aan het schitteren, en in haar vader een zachte en wijde bewogenheid, een onverwachte berusting en vrede - ja, werkelijk, mijmerde hij, dat was een troost, zou nog veel goed kunnen maken.... En zoo kwamen ongezocht ook Paulines eigen toekomstplannen ter sprake. Zij ging er, met even blozen, wat schuchter op in. Meer en meer dacht zij er over, van gynaecologie haar bizondere studie te maken en zich te vestigen als vrouwendokter. Niet waar? - zoo tastte zij naar instemming, vol goed vertrouwen blijkbaar; intusschen hun thee inschenkende met aandachtig fronsen der breede wenkbrauwen onder het glad blanke, nobel gewelfde voorhoofd; Huib kon er zijn blik niet van afwenden - niet waar, daar bestond toch nog echt behoefte aan, ook al was zij dan bij lange niet meer de eenige - och natuurlijk! Er zijn van die dingen, die een vrouw, een meisje, wanneer dat mogelijk gemaakt wordt, liever bespreekt met een andere vrouw dan met een man, Zoo hoopte zij tevens wat hulp en verlichting te kunnen brengen, ook dáár misschien, waar nog wel geen bepaalde ziektetoestand of abnormaliteit bestond.... maar dan toch.... Zij bracht haar zin niet tot een eind, verwarde zich een weinig, dieper buigend intusschen om theewater op te schenken. En ook Liesje, aandachtig luisterend, bloosde vagelijk en keek naar haar nieuwe vriendin met zulk een bewonderende hunkering, een bijna onrustige weetgierigheid, dat Huib er zijn pas verworven vrede plotseling weêr door verstoord en in zijn borst een stille schrijning voelde, om het vele en niet te taxeeren goede, dat zijn moederlooze meisje had moeten ontberen - en waar toch hij, in zijn onverstand en werkverdieptheid, nooit genoeg aan had gedacht. Hij maakte zich scherpe verwijten, en, in zijn behoefte nog zooveel mogelijk te herstellen, zei plotseling met nerveusen aandrang:
‘Zeg Pauline.... weet je wat jij doen moest? Bij gelegenheid eens een poosje bij Liesje gaan logeeren, daarbuiten.... Het is er een heel mooi land, hoor! Veel bosschen en hei - niet waar, Lies?’
‘Ja zeker, zeker! O maar wat zou dát dol zijn!’ En 't meisje, verrukt, hief haar donkere hoofd en keek extatisch-stralend naar 't ernstig studentegezichtje tegenover haar.
Weer een oogenblik verward scheen Pauline Hermans. ‘Wat zegt u?.... Ja, heel graag misschien, als dat zou te schikken zijn.... Ik houd veel van buiten, ik ben er in opgegroeid.... Alles is er anders, de menschen ook....’ Ze zei het wat haperend, met een wegvlietenden blik, een bijna onmerkbaar zwaarmoedig lachje. En er volgde weer een poosje van zwijgen, waarin het scheen of ieder met zijn eigen gedachten bezig was. Maar juist het tegendeel was waar, er gebeurde iets heerlijks
| |
| |
tusschen hen, een mysterieuse verbinding. Hun gevoel van genegenheid, saamhoorigheid, van elkander niets dan goeds te willen, werd zoo sterk en ontroerend, dat zij niet dadelijk weer iets zeggen konden. Een stil geluk doorsidderde hun diepste wezen; zij keken elkander beschroomd in de oogen, en glimlachten maar eens - een niet met woorden te verklaren glimlach. Plotseling, even later, schrok Hoogland er innerlijk van op - een extatische schrik - met zooveel gloed en erkenning, zooveel goedheid en overgave, Paulines blik, een seconde lang, in den zijnen had gerust.
Had hij er iets voor teruggegeven? Hij wist het nóóit. Maar hij hoopte het vurig.
Die al zoo lang vooruit-doorleefde, zwijgend-gevreesde dag van Liesjes trouwen, eindelijk was hij er dan in werkelijkheid - en brokkelde af gelijk de voorafgaande, snel-roezig en ijl, ondanks zijn afwisseling, zijn vele zorgen en bemoeiingen. De dominee, die haar catechisatie gegeven had, zegende ook haar huwelijk in. Hij deed het met werkelijke aandacht, niet zonder verteedering zelfs, mocht blijkbaar dit bruidje wel.... En toch is het niets, en niets, en niets, zei zich Hoogland; wrokkend vervloekte hij de gansche ceremonie, zoowel als het bijna onduldbare stadhuisbezoek, belachelijk en grondig onkiesch, met zijn nagemaakte belangstelling en zijn aanmatigende kwasi-stichtelijkheid. Waarom, als huwelijken in onze ‘geordende samenleving’ - 't was me de ordening wéll - dan zoo onmiddellijk geregistreerd moeten worden, waarom kon dat dan niet gebeuren bij eenvoudige aangifte door de betrokkenen alléén, zooals dat immers ook bij andere verhuizingen - gelijk het zelfs bij geboorte en dood geschiedde? Als een nu eenmaal onvermijdelijk oponthoud en kwellende verveling onderging Huib vervolgens het afscheidsmaal, met de genoodigde familieleden van ‘beide kanten’ - van de hunnen: zijn zusters en zwagers, hem thans bijna vreemden geworden, goeiekennissen uit zijn jeugd, die hij weinig meer zag tegenwoordig.... En ten slotte ook 't haastig vertrek, tusschen al die onverschilligen, van zijn Liesje, met Leo, haar man....
Slechts een paar malen, dien heelen dag, had Huib een echten, een aandachtigen en alleen voor hem bestemden blik van zijn dochtertje op kunnen vangen. En goddank, in een van die blikken althans had hij werkelijke blijdschap, ontroerde toekomstverwachting, had hij zinderend geluk gevoeld. Bij 't afscheidnemen huilde zijn kind in zijn armen, 't donkere hoofdje gedrukt op zijn schouder, kussende zijn jas en das, zijn boord en zijn hals, in haar blinde verwarring.
Maar hij wist het natuurlijk wel, dit beteekende geen verdriet.
Eenzaam achtergebleven, merkte Huib, in die eerste, zoo vreemd
| |
| |
leege en stille dagen, bij telkens terugkomend scherp gemis, ook een gevoel van bevrijding, van ruimte en lichtheid in zich op. Dat was voorbij gelukkig en kon hem niet nog eens overkomen.
Onmiddellijk en aandachtig tot zijn litteraire werk teruggekeerd - met vluggen, sterk gespannen geest moest thans in korten tijd veel ingehaald worden - leefde hij eenige dagen als iemand, die, na een vermoeiende en onbevredigende reis, in zijn rustige werkplaats zich laaft aan de stilte, het alléén zijn, den gestadig vorderenden arbeid. Er was toch ook eigenlijk geen verschil met vroeger soms, als Liesje, voor eenige dagen uit logeeren, hem alleen gelaten had. Hun oude dagmeisje - een plompe, koe-goedige, gelukkig zwijgzame vrouw van veertig - bleef geregeld komen, voor zijn maaltijden zorgen en voor al het overige. 's Avonds daagden wel kennissen op, zich herinnerend zijn alleen-zijn. Ook werd hij hier en daar genoodigd.
Intusschen was het April geworden, de dagen lengden snel, voorjaarsgeluiden waarden door de lucht, en tevens, al vaker en dringender, dat onuitzegbare van naderende lenteweelde, dat tegelijk zoo verrukkelijk en bijna-niet-om-te-dragen zijn kan, blijdschap en eindlooze weemoed in éénzelfde gewaarwording. Huib begreep soms zelf niet, dat hij er nog altijd zoo vatbaar voor was. Nog altijd riep het vage verwachtingen bij hem op, en maakte hem moe, week, neerslachtig....
En het was aan den avond van zulk een dag - hij had, al van den vroegen ochtend af, ingespannen zitten werken - dat Huib, die zijn telkens weer opkomend verlangen naar Pauline tot nog toe met norschen ernst opzij gedrongen had, plotseling gevoelde, nu dan toch wel - zonder opdringerig of al te.... voortvarend te schijnen - weer eens bij het in zijn buurt wonende meisje te kunnen aanloopen.... Zij had er hem toch om verzocht.
Hij trof het slecht. Een kamer vol studenten - in de gang al had hij het stemmengegons en het klaterend lachen gehoord - drie meisjes en vier jonge mannen; een plotseling en allerzijdsch verlegen zwijgen, nadat hij binnengekomen, zijn naam uitgesproken was. Ook Pauline scheen eenigszins van haar stuk gebracht, haar blik vaag dwalend en dof, de stem waarmede zij hem verwelkomde en tot zitten noodde klonk eer teleurgesteld dan blij, hoog en zenuwachtig; zij streek zich haartjes van 't warme voorhoofd, kuchte, blies en wuifde met de hand: ‘Jongens toch, wat hebben jelie nou weer een rook gemaakt!’
Ook twee van de meisjes hielden sigaretten tusschen de vingers. Huib, om hen allen op hun gemak te stellen, vroeg: ‘Mag ik maar dadelijk meedoen misschien?’ en hij graaide, kwasi begeerig, naar een blikje Kyriazi's daar op de tafel. Onmiddellijk, van twee kanten tegelijk, kraakten lucifers in vuur, kwetterden ook de stemmen weer op der jonge mannen - die zich immers niet intimideeren lieten, voor niemand bang waren! Druk en schetterlachend, schijnbaar weer volkomen natuurlijk, zetten zij hun
| |
| |
gesprekken voort. Het eenige niet rookende meisje daarentegen, na wat gluren langs de hoofden, blozend en verlegen, zei gedempt iets van: beter maar weggaan nu. Pauline hoorde het, en met een verlegen-vriendelijk glimlachje scheen haar instemming te betuigen, maar toen er over doorgemompeld werd, de meisjes nu alledrie mines van opstaan maakten, riep Hoogland zelf van welnee, welnee, daar kwam niets van in, hoor; hij wou in het minst niet storen, wat dachten ze wel; hij kwam maar eens even kijken, hoe Pauline het maakte, haar de groeten van zijn dochter overbrengen, had juist een brief ontvangen.... Nee-nee, hij moest gauw weer naar huis!
‘O ja?.... Dank u wel.... Maar wat jammer dan nu.... zoo kort....’ riep Pauline uit, hem even ernstig in de oogen kijkend. Dan pruiltuitten, als voor hem alleen, een paar seconden haar frissche lippen.
‘Wil jij ons liever weg hebben? Zeg het dan gerust, hoor, Pautje!’ 't Kwam van een van de jongens, met een ondeugende oogflikkering onder opgetrokken wenkbrauwen - hij zette zijn mond even scheef en keek schielijk den kring rond.
‘Och nee, welnee....’ 't Klonk toch eenigszins weifelig. ‘Maar daarom wil ik óók niet dat meneer Hoogland zoo pardoes weer weggaat, hoor meneer.... Ik zie u nooit meer tegenwoordig!’ Er was een schertsend, maar toch echt verwijt in haar blik en toon, en Huib, ofschoon innerlijk zóó verrukt dat hij de gloeiing ervan in zijn oogen voelde en die instinctmatig neersloeg, lachte, en bromde, met zweem van plagenden spot: ‘Wàt?.... Nou-nou!.... Nooit!’ Intusschen, als onder den ban van 's meisjes woorden, bleef hij zitten, praatte en maakte gekheid met de naastbijzittenden, luisterde vaker, en met een stille vreugde, die sprankelde diep in zijn borst, naar het meer en meer herlevend stemnen lachgeroes dat om hem was. Zijn blik alleen ging telkens naar Pauline, haar blanke, even vochtig aanglimmende voorhoofd, haar zachte, afgetrokken rondkijken, dat dan schampte langs het zijne. Ondanks de aanwezigheid van al die anderen, was dadelijk weer die onzegbare betrekking tusschen hen beiden ontstaan, onzichtbare brug van onbestemde verwachting. Daar ganschelijk buiten blijvend, als was het gezwatel van wind in lenteboomen, herstelde zich het jong-jolig, schetterig en plagend door-elkaar praten der anderen. Aan lichte gezichtsvertrekkingen nog alleen, een schichtigen blik of een plotseling zwijgen, bemerkte Huib dat zijn tegenwoordigheid toch niet geheel vergeten werd. De jongelui waren naar Ko Doncker's schimmenspel geweest en hadden Johan de Meester's ‘Zonde in 't deftige Dorp’ gelezen - ‘allemachtig raak, zeg, fijn!’ riep een van hen. ‘Ik kóm uit Zeist zooals je weet. 't Is er precies zoo!’ Maar een donker en eenigszins gedrongen meisje zei met slepende stem, dat zij niet hield van al dat cynische, dat realistische, maar liever
| |
| |
Van Schendel las of Van Deyssels Frank Rozelaar. ‘Zoo teer, zoo mystiek - beeldig!’ Dit gaf haar die van weggaan had gesproken, den moed, al was het met schokkende stem en onder heftig blozen, een boek van Hoogland te noemen, met ‘prachtig’ erbij, hetgeen een moment van verlegen stilte deed ontstaan, gemompel van instemming, steelsche blikken naar Huib, maar ook, bij anderen, zekeren schroom of strakheid, waarin reserve of verzwegen tegenspraak scheen te liggen. Huib kende dat; in zulke oogenblikken was het dat hij gevoelde, nooit geheel overwonnen te hebben.... misschien nu alweer te verliezen.... Hij bloosde een weinig. ‘Ik ben blij althans hier en daar nog door de jeugd gewaardeerd te worden,’ zei hij flink luid-op, maar met een duidelijk bij-klankje van ironie - ten bewijze dat van die waardeering hij zich toch niet al te veel illusie maakte. ‘Hier ten minste zéér, daar misschien weer minder,’ troefde hem onmiddellijk een bedaarde, zware jongemannenstem, en op klaterde 't algemeen gelach met veel onderling tinteloogen, plezier in den geestigen kameraad. Hoogland deed er vroolijk aan mee, maar trachtte terstond daarop aan het gesprek een wending te geven, het te brengen op hun mooie studie - medici waren zij allen - en op de schitterende periode, die de geneeskundige faculteit in Amsterdam beleefde, met mannen als Winkler, Treub, Straub, Rotgans. ‘Nou hoor, een knal-faculteit, zoowel door zijn proffen als door zijn studenten, de vrouwelijke bedoel ik natuurlijk,’ zei één van de jongens - een lange, donkere - en maakte met lachenden blik een grappige buiging in Paulines richting. Zij fronste hem bestraffend toe. ‘Flauw hoor!’ Maar nu kreeg de blonde gastvrouw het plotseling zwaar te verantwoorden. Zij zou binnenkort een tentamen doen, en er werden haar, van verschillende kanten, vragen
gesteld, die daar te pas zouden komen, waarop zij, soms zich schrap zettend, met glanzende oogen, dan weer verlegen en vaagontwijkend, antwoord gaf, blikkende intusschen, telkens opnieuw, naar Huib over, als wou ze zich ootmoedig verontschuldigen, of wel zijn hulp inroepen. ‘Ja, ja, nou merkt je beroemde vriend het 'is, hoe dom je eigenlijk nog bent,’ spotte die donkere student, haar brutaal aankijkend, waarop het meisje, na een moment van kwasi-hooghartig terugblikken, ál sterker bloosde en haar vuist naar hem schudde, met oogen, vochtbeslagen van ontroerde verlegenheid. Een daverend geschater was het gevolg. En Huib zag hoe die donkere jongen, brutaal en plagend, naar Pauline bleef kijken en lachen....
Hoe jong, hoe bijna kinderlijk is dit alles nog, zei hij diep in zichzelf met een ruk van zijn hoofd. Doch tegelijk kwam iets van bitterheid in hem op en een verlangen nu maar weg te gaan. Na een paar minuten keek hij, schrikkend schijnbaar, op zijn horloge, nam dan haastig afscheid. Pauline liet hem uit en gedurende hun plotseling samen-alleen-zijn in het
| |
| |
schemerig verlichte gangetje was er een, hun beiden aanstonds bewust wordende gedwongenheid tusschen haar en Huib. Zij wisselden doffe en conventioneele woorden, elkander niet aanziende. Maar bij de deur gekomen vroeg het meisje: ‘Hè toe, meneer, komt u gauw weer 'is terug en laat u het dan van te voren weten? Dan zorg ik alléén te zijn.’ Donker bewogen had haar stem nu geklonken; Huib zag op, verrast, verrukt; hij keek in diep zwarte, vergroote pupillen, die gloeiden als in trillende verwachting. En hij beloofde met ernst en nadruk, drukte dankbaar haar hand, beloofde en groette nogmaals.... Aanstaanden Dinsdag dan bijvoorbeeld, was dat goed? Zij knikte zwijgend, verheugd en verlegen.... Buiten gekomen keek Huib nog wel twee, drie maal om. Zij stond nog in de deur, hem naziende; zacht straalde haar blanke gezichtje in den avondschemer, Huib wuifde, en zie, ook zij, als verrast, bewoog plots schielijk-op-en-neer een slanke hand - dansende lichtheid tusschen vale schaduwen, wonderlijk ontroerend....
En Huibs gang door de straten werd als een gejaagde vlucht. Vanwaar toch die jacht in zijn hijgende lichaam, wat was er gebeurd dat hem zoo had ontsteld? Hij wist het niet. Maar thuisgekomen, in zijn eenzame werkkamer, voor zijn stomme, altijd eischende schrijftafelvlak, zat hij langen tijd terneer, als door ontroeringen bestormd, en niet in staat er orde in te brengen. Liet eindelijk voorovervallen zijn borst en hoofd, op zijn schrijfmap, zijn paperassen, snikte een paar seconden en sloot de o ogen, overstelpt door onweerstaanbaar geluksverlangen, door hooge en onbegrijpelijke verwachtingen, door een bitterheid tevens en vreemde weekheid van zelfbeklag. 't Geen hij alles ook aanstonds bespottelijk schold, zich verweet als een verfoeilijke zwakte. Onzin en dwaasheid, van begin tot eind! Te oud was hij immers, och, véél te.... versleten, verbruikt, om nu nog te denken aan zulk geluk! Begonnen al niet, ondanks hun ijdel vertoon van veerkracht, lenigheid, zijn lijf en leden zich onmiskenbaar te verstrammen? Kon hij - ook in het louter geestelijke - nog wel echt en overgegeven meedoen, als overmoedige jeugd en jonge vroolijkheid dartelden om hem heen? 't Had er niets van!
En trouwens.... geluk! Wat had hij eigenlijk nog met geluk te maken! Hij, hij! Was hij iemand die zulke illusies mocht koesteren? Andere opgaven had het leven hem gesteld. Een groote taak lag vóór hem, verwezenlijking van plannen, ideeën, droomen.... die soms duizelen deden van machtsgevoel. Hier, aan zijn schrijftafel, was zijn plaats, hier moest hij zijn leven voleinden, hier ook lagen de eenige persoonlijke bevredigingen die hem nog veroorloofd waren. Werken! Studeeren en schrijven en zijn geschrijf hooger opvoeren. En zoo, al werkende, al schrijvende.... misschien eindelijk eens iets leeren begrijpen van dat ontzettende, mysterieuse, ingewikkelde, dat je altijd weer op het
| |
| |
onverwachtst overvalt met zijn raadselen, zijn problemen.... Het leven! Kom! Ala! Wég met de nonsens! Dat stralende meisje, jong, bloeiend, moedig en intelligent, vol illusies blijkbaar.... Wat verbeeldde hij zich toch? Moest niet een jonge, geestkrachtige kerel, zoo één als die lange donkere van daarstraks met zijn brutale oogen, alles op hem vóór hebben?
O maar, god-o-god, wat is oud worden moeilijk!
Den volgenden ochtend, voor diezelfde schrijftafel, werd Huib aanvankelijk met lichtheid verrast door een groote verandering in zijn stemming; frisch en uitgerust stak hij de handen naar zijn werk uit; wist zich zelfs tot een glimlach te forceeren bij 't herdenken van zijn zwakheid - kinderachtig getob! - van den vorigen avond. Het handschrift van zijn nieuwen roman, bijna af, lag voor hem; nog maar weinige bladzijden, die hem al scherp voor den geest stonden, en hij kon het weer aan zijn uitgever brengen, dat langademig werk; hij was er af, kon zich vrij-uit storten in weêr iets nieuws. O, plannen te over! Een helderheid ruimde zijn denken; hij las óver wat hij 't laatst geschreven had, leefde er zich weer in, zag en hoorde zijn romanmenschen, onderging hun ontroeringen - en hij begon te werken, schreef eenige woorden, langzaam en zoekend, trachtend te geraken binnen dien toovercirkel: absolute aandacht, waarvoor - hij wist het - inspiratie niets dan een ander woord was. Het lukte niet onmiddellijk; hij kende dat; geduld, geduld, het zou wel komen.... Maar Hoogland agiteerde zich, werkte intusschen toch door, schreef en veranderde, voelde dan plotseling met vagen angst het bekende strakke aanhetten van zijn gelaatshuid op en onder de jukbeenderen; hij fronste de wenkbrauwen, mompelde vloeken, stampte met den voet....
Een half uur later - een uur misschien; hij wist het zelf niet! - vond hij zichzelf zitten, achterover in zijn stoel, vóór zich turende; de pen lag dwars op het papier; sprong hij driftig op en begon in zijn kamer af-en-aan te loopen. Het ging niet, hij kon haar weer niet bereiken, de verdieptheid, de concentratie; telkens weer dwaalde hij af. En toch moest het, voor den donder, hij wilde niet anders, hij wilde, wilde.... Wacht even, hij zou wel een maatregel nemen!
Huib schelde, en, toen Maartje in de deur stond, zei dat hij voor niemand te spreken was, vandaag niet en morgen niet en overmorgen niet - hij zou het wel zeggen wanneer het weer kon. Zóó wou hij zich dwingen. Als een monnik in de retraite. Niet zijn huis uit en niemand zien vóór dit werk was áf. 't Had meermalen geholpen. En hij ijsbeerde over den vloer van zijn kamer tot hij er moe en draaierig van werd, zich weer in zijn bureaustoel liet neerploffen, een tijdlang zitten bleef, met de handen het warme hoofd omgrijpend als in een gebed om werkaandacht: het
| |
| |
zoo vurig begeerde ontkomen aan 't eigen, bloeddonkere leven, wég in dat ándere, dat lichter, toch vaster omlijnde, zijner romanpersonen....
En ja, dan tóch nog, eindelijk was zij gekomen - hij gaf er zich pas rekenschap van toen hij, alweer een uur misschien, had doorgewerkt, trachtte aanstonds driftig de notie ervan in zijn hersens opzij te dringen - eindelijk de concentratie, de scherpe visie, de werkroes, onvolprezen, schenkend afzondering en vergetelheid.... Nu zoo maar doorgaan, o, doorgaan!.... Maar zijn ooren gonsden van krampige spanning, moeheid omknelde zijn voorhoofd met ijzeren band. Hij werd er trillerig en beklemd van, stond weer op, liet zich achterover vallen in een anderen, een langen stoel, sloot de oogen - en zie, o, onmiddellijk, daar stond ze weer, in stillen lampeschijn, hief een fleschje in de hand, fronste de breede wenkbrauwen tot donkere ruigtetjes boven koel-strakke oogaandacht.... rook aan dat fleschje.... keek dan op en glimlachte, mild en stralend....
En Huib reikte zijn armen omhoog en kreunde van verlangen.
Maandagavond. Morgen, om dezen tijd, zou het zijn. Nog vier-entwintig uur. Hij dacht eraan, terwijl hij wat kleinigheden afdeed, moe en suf in zijn hoofd. Van ochtend was zijn roman afgekomen. Af. Klaar. Hij kon het zich nog niet verwezenlijken. Vreemde leegte toch altijd weer, als zoo iets ‘af’ was, een werk, een wereld, waarin vele, vele maanden lang hij had geleefd. Even een huiver gaf het - iets van sterven....
Aan dat bezoek dacht hij nu, morgenavond, zag er vaag tegen op, ondanks zijn donker broeiend verlangen. Zij rekende op hem, zou zonder twijfel alléén zijn. Alléén met haar.... Nu, best, heel goed dan; hij zou haar wat kunnen vertellen van zijn nieuwe boek, dat immers toch af was nu - niets meer aan te bederven - en zij van haar studie, van haar overige leven misschien ook wel. Probeeren zou hij ten minste, daaromtrent eens wat diepers te weten te komen: haar jeugd, haar thuis - haar voorstellingen, haar gevoelsleven....
Klop op de deur. Maartje alweer, plompe meid, en wat slaafs gebogen.
‘Meneer, daar is meneerre.... nou, u weet het wel, die dikke.... Bleekert geloof ik.’ Ze lachte verlegen.
‘Meneer Blécour.... Maar ik heb je toch gezegd, Maartje....’
‘Jawel, meneer, maar die meneer zei, ik moest het u toch maar effe zeggen. Hij moest u noodzakelijk spreken.’
‘Hm.... Nou.... Laat die meneer dan maar boven komen.’
Een minuut later, hoed in de hand en benauwd van het klimmen, kwam hij binnenstrompelen, de zeer dik geworden Blécour, Huibs oude vriend en misschien wel meest verwante collega - bijna kaal zijn schedel, goor-wassig en glimmend; het vroeger glanszwarte baardje veel doffer
| |
| |
en wit doorspikkeld; de rest van 't vermoeide gezicht grauw-bruin en verweerd, met warrige wenkbrauwen, rood-dooraderde oogballen, paarse lippen, die vormloos uitbuitten. Zijn te kort schijnende armpjes bengelden desperaat langs het als een beddezak volgepropte en verzakte lijf. ‘Kerel, je neemt me niet kwalijk, dat ik je consigne geforceerd heb, hè? Maar ja.... er is.... 'k mot toch ook 'is met iemand....’
‘Ga zitten! God, zeg, wat zie je d'r uit! Wil je drinken? Ga toch zitten, ja, daar.... 't is er gebeurd?’ Huib schonk een glas water in, maar werd af gewenkt, nerveus.
‘Dank je! Gebeurd? Ja, 't is waar, jij weet nog van niks. 'k Heb er een eind aan gemaakt, hè? 't Ging al te beroerd in den laatsten tijd. Tusschen Bijou en mij bedoel ik. Niet langer te harden. Telkens ruzies. En om niks, om niks! Lag allemaal aan mij. 't Werd me te knus, te benauwend, te.... te.... ah! pfa!.... Zij met 'r moeder, d'r vader, d'r tantes, d'r nichies.... J'étouffais, ziedaar! Zaterdag heb ik 'r uit logeeren gestuurd bij die tante in Alblasserdam, waar ze zoo gek op is. Best mensch trouwens. Och-Jezus-ja, allemaal beste menschen.... En van middag heb ik het 'r geschreven.... dat het maar uit most zijn, dat ze maar niet meer terug most komen, scheiding aanvragen, wegens kwaadwillige verlating voor mijn part, mishandeling, overspel, 't dondert me niet! 't Is beter zoo, ik voel het.... Maar ja.... 'n bliksems beroerde boel intusschen.... en je mot dan toch 'is even, begrijp je, met iemand van je eigen soort....’
‘Ja, natuurlijk, kerel.... maar zeg.... God, hoe zit dat nou in eens? Juist nu jelie getrouwd waren, een goed jaar pas.... Je kende haar dan toch waarachtig, je wist wat je deedt.’
‘Och wat! Wie weet ooit! Na dat satansche trouwen is het heel wat anders geworden. Toen is die heele sleep familie over de vloer gekomen en al die weeë burgerlijke knussigheid, waar ik nu eenmaal zoo het mier aan heb. Ik had het nooit moeten doen. Smoor ben ik op dat kind geweest, dat weet je. D'r verheerlijkt, d'r aanbeden heb ik. Maar tegenwoordig! Ze probeerde almeer me op m'n kop te zitten. Ze dacht: nou ben ik er, hè? Allemaal met de beste bedoelingen, och-god ja.... Wat begrijpen zulke vrouwen van ons! En je kan 't ze niet uitleggen!’
‘Jawel, maar.... hoor nou toch 'is.... na zooveel jaren....’
‘Schei uit, schei toch uit! Dat is het 'em juist, al die jaren. Een engel is ze voor me geweest. Van 'n geduld, 'n zachtheid! Met iedere andere had ik het misschien evenveel weken uitgehouden als met haar járen! Maar begrijp je dan niet dat je ten slotte.... ja.... stikt of wild wordt? Jij moet dat toch vroeger ook wel ondervonden hebben, want Til was net zoo, praat er me niet van! Alleen, dat's waar, niet zoo'n familielijfwacht, hè?.... Hoe lang is 't nou al, dat jij ongetrouwd leeft, een jaar of
| |
| |
zes, nie-waar? Kerel, 'k heb je heimelijk wat benijd! Met niemand over je werk te hoeven kletsen, nooit gestoord of onderbroken te worden, lastig gevallen, verveeld, met al die verrekte nonsens. Geloof me, een vaste vrouw is niks voor menschen als wij zijn. Eén voor een nacht, voor een week, voor een maand, op z'n langst. Ik heb het altijd wel gevoeld, maar ja, wat wil je! Dat eeuwige gezeur! En dan die mirakelsche liefdoenerij, die aanhankelijkheid. Ze smoren je onder hun trouwe zorgen. Ja, laat ik er maar 'is tegen razen, hè, dat lucht me op, dat helpt me. Want gemakkelijk is het om de bliksem niet.... zoo hard te doen, zoo wreed, zoo....’ Blécour, schuddend zijn vuisten, vloekte dat het kraakte. Toen, plotseling, zakte zijn hoofd op zijn borst neer, zijn handen in zijn schoot; gebukt bleef hij zitten, zijn blik verstarde.
Er was een tijdlang stilte. Fronsend keek ook Huib voor zich heen. 't Was waar - hij herinnerde 't zich - hoe dikwijls, in vroeger jaren, had hij diezelfde dingen.... gedacht, gezégd misschien ook wel.... Een kunstenaar moet niet trouwen, moet het vooral ook niet te goed hebben... Zich geven aan zijn werk alleen. In eenzaamheid alles verduren. Toch volhouden.... Jawel.... Hondsche ondankbaarheid eigenlijk.... En zwak, egoïst.... Als een vrouw van je houdt, een echte lieve vrouw....
Eindelijk, weifelig, begon hij: ‘Hm.... ja.... wat je daar zegt, Charles, ik voel het, heel in 't algemeen, óók wel zoo, dat weet je, maar.... een kunstenaar is ten slotte toch ook een ménsch, met menschelijke verlangens en behoeften - nee- nee, ik denk nu niet aan het lichamelijke, ik spreek van pure gemoedsbehoeften: willen helpen, beschermen.... goeddoen, zorgen.... léven ten slotte.... voor iets liefs, iets teers, iets dat je koesteren en vereeren mag.... Een vrouw, een ánder mensch, maar die heelemaal van jezelf geworden is, door kracht van liefde, saamhoorigheid, zóó innig vertrouwd, dat je geen enkele trots, geen enkele terughouding meer over hebt.... mekaar alles durft zeggen, bekennen.... God! zoo'n volkomen wáárheid tusschen twee menschen, zoo'n éénheid....’
‘Wat, wát? Hou toch op, kerel! Ja, droomen kun je 't wel mooi genoeg, maar dat vind-je toch immers nergens! Een vrouw dan zeker ook, die er genoegen mee zou nemen, dat je bij haar kwam als je haar noodig hadt, en anders.... Och kom! Hoe lief en zacht en zoogenaamd begrijpend - tirannen zijn het, allemaal. Je moet voortdurend notitie van ze nemen, of je bent een egoïst, je houdt niet van ze.... En dát tegenwoordig! Bij die inspanning, die concentratie! Want dat voel je toch zeker ook wel, dat ons werk ontzettend veel moeilijker geworden is dan vroeger. De tachtigers noteerden wat ze zagen, en daarmee uit. Maar wat voor een tijd beleven wij, wat wordt er niet van ons verwacht, geëischt! Sinds de godsdienst aan 't verloopen is moet alles van de kunst komen. Aldoor
| |
| |
heviger, aangrijpender, pijnlijker moet je werk worden, aldoor verfijnder tegelijk. Nieuwe prikkels, nieuwe emoties - openbaringen! Voor ze lijden moet je, publiekelijk lijden, of het deugt niet.... 't Vreet je zenuwen op....’
En terwijl Huib bleef zwijgen: ‘Verwend, verslapt, bedorven zijn de menschen! Ik denk zoo dikwijls, er zal iets ontzaglijks moeten komen; wij houden het zoo niet uit; een groote revolutie of een europeesche oorlog, of weet ik wat voor andere wereldramp, die de menschen weer eenvoudig en deemoedig maakt, onderling meelijdend, dankbaar voor 't kleine.... Zoodat het niet meer noodig is, jezelf zoo af te martelen, om ze wat schoonheidsemotie te geven. Dat ze je weer verlangend tegemoet komen, dat je weer, net als vroeger, wat voor ze kunt zingen, iets simpels.... de ééne simple melodie van Kloos.... Of vertellen een eenvoudige geschiedenis van leed of geluk....’
‘Wie weet.... er zijn er nóg wel, die ook dat waardeeren....’
‘Och, welnee, welnee! En althans de critiek niet. Je op de pijnbank zien, dat willen ze, de verveelde sadisten! Alles wordt op de spits gedreven. Je eenzaamste, diepste zelf, je bijna ongrijpbare momenten - jawèl, daar is misschien nog wel iets in! Wie zou daar niet ziek en beroerd van worden, overspannen, overprikkeld.... En als je dan daarbij nog, voor zoo'n vrouw.... omdat ze beweert van je te houden....’
Huib was opgestaan. Hij schudde zijn hoofd, zwaaide zijn armen. De gedachte aan ‘morgenavond’ maakte 't hem tot een pijniging naar deze taal te luisteren. Deze schennis! ‘In godsnaam zwijg, Charles! Als ik dat gelooven moest, ik.... ik trapte de boel in mekaar, ik verzoop me als een dolle hond. Maar 't is zoo niet, goddank! En wij moeten het niet willen, niet dulden! De tijd? Wat is een tijd, wat beteekent een tijd? Wat kan een jaartal tegen een levend mensch? Niet genoeg jongeren komen om ons te helpen, een deel van onze taak over te nemen, dát is het, daardoor wordt er zooveel van óns gevergd, altijd weer van óns, en altijd weer iets grooters, aangrijpenders. Maar wij moeten ons beheerschen, moeten sterk en rustig blijven, eenvoudige menschen die zich in eenvoud en deemoed geven - o, natuurlijk zoo diep en zoo kompleet mogelijk, je eigenste wezen, je....’
‘Nou juist! Daar heb je 't immers al! Wie kan dat maar altijd-door, je geven, gansch-en-al, tot op je diepste kern - en dan toch, tegelijk, je bemoeien, praten, dagelijks, met je lieve, lieve vrouw, over al haar zorgjes en gedachtetjes, de nieuwe strook op haar zomerjapon, het behang in de voorkamer, de daghit die zoo brutaal geweest is! Praten, praten, en dan ook nog met haar snoezige mama en al haar overige verdomde familie.... Nee-nee, Hoogland, je hebt er je nu zes jaar buiten gehouden, blijf daarbij, kerel!.... M'n hemel, als ik jou zoo hoor, ik zou gaan denken dat je....’
| |
| |
Bruusk draaide Huib zich om; er dreigde gevaar. O, voor niets ter wereld....!
‘Als ik jou zoo hoor? Zeg ik iets voor mezelf? Ik laat je maar zien: de keerzij van de medaille, van de medusakop moest ik liever zeggen... Praat jij maar door, hoor, vertel maar alles wat je op je hart hebt....’
En praten bleven ze tot ver in den nacht. Ze kwamen er soms wel heel dichtbij, uit te spreken wat hun 't diepst in 't hart lag, toch deden ze 't niet. Geheimzinnige muren - of afgronden? - van gevoel, schaamte, trots, scheidden hen onverbiddelijk. En nog iets anders misschien, waar ze geen van beiden aan dachten, noch aan denken wilden, maar dat daar toch altijd was, wolkende tusschen hun persoonlijkheden: hun rivaliteit....
Maar nu stond hij er dan eindelijk weer, moe en met een onbedwingbaar bonzend hart, in 't al zoo vertrouwd geworden, schemerige portiek je - o, telkens weer lag het daar, in dien hoek, het schrikwekkende, donkere - blonk onverwacht Paulines glimlach hem verwelkomend tegemoet. Mevrouw ten Tussendam was uit, hij trof een heerlijk rustigen avond. ‘Wel heel anders dan de vorige maal. Ja, wat een gezelschap toen juist’ - zoo praatte het meisje, hoog en monter. Toch, dadelijk al meende Huib óók dat even te luide, licht geforceerde, in haar stem en lach te hooren, dat dien middag, bij zijn bezoek met Liesje, hem getroffen en verwonderd had. Hij zelf kon niet aanstonds iets zeggen; zijn borst werd als dichtgehamerd; met wat korte heesche woorden kwam hij binnenloopen, de smalle gang door, en weer in de lampverlichte achterkamer.
Pauline intusschen, als onder den dwang van noodzaak, praatte en praatte maar, jachtige zinnetjes: ‘Heerlijk dat u woord gehouden hebt. Erg moe? Nee? U ziet er anders wel naar uit.... Hè toe, gaat ú nu 'is op mijn rustbank liggen. Dan zet ik dat tafeltje ervóór en kom bij u zitten ....Ziezoo.... Nee, liggen moet u. O! Niet? Liever maar kaarsrecht op? Gekke menschen zijn mannen toch. Enfin, zelf maar weten. Maar neem dan toch wat kussens in uw rug ten minste.... Wacht even.... zoo.... zoo....’ Huib dacht aan haar toon tegen het oude vrouwtje. Bijna diezelfde zacht-zorgende moederlijkheid was er ook thans in.
Al pratende bleef ze toch ijverig bezig, zette de theeboel op het kleine tafeltje, presenteerde een sigaret. ‘Mag gerust hier, dat weet u. Zelf doe ik het ook wel 'is. Kan je zoo ophalen soms.’
‘Van avond niet. Ik rook trouwens weinig. En in tijden van veel en moeilijk werk in 't geheel niet - hoe verleidelijk het dan juist zijn kan....’
‘Zoo, dus u bent weer aan 't werk? Een nieuw boek? Heerlijk! Wat.... Maar stil, ik mag er niet na' vragen zeker....’
| |
| |
Huib, langzaam aan, zei dat hij juist iets af had, een roman, nu weer bezig was met korte dingen, artikelen, die haast hadden. En ook begon hij even, in afgebroken zinnetjes, over 't verhaal in zijn roman te spreken. ‘Wat ze noemen het onderwerp, maar dat is het niet.’ Zoo innig doorgloeid van belangstelling werd aanstonds haar blik hierbij, dat, verlegen stamelend en strijkend over zijn hoofd, hij er bruusk overheenpraatte en vroeg naar de jongelui, die hij, dien avond, bij haar ontmoet had; waren het goede vriendinnen en vrienden allemaal, en had zij veel aan hen?
‘Goeie vrienden, vriendinnen.... och nee....’ Pauline, nu zittende voorovergebogen, sloeg de handen om een opgetrokken knie en vervolgde, voor zich heen turend: ‘Aardig zijn ze wel, hè? Maar echte vriendschap, diepere vertrouwelijkheid.... je komt niet gauw zoover in dat wereldje van ons hier.... 't Blijft gewoonlijk bij wat heftige beweringen, en dan allerlei gekheid, hè? Plagerijtjes. Feitelijk leeft ieder op zichzelf. Er is zoo ontzettend veel valsche schaamte.... Och, en dan ook.... je hebt zoo heel verschillende omstandigheden.... ondervindingen.... Wacht even, mijn water kookt.... Gauw een kop thee!’
Toen ze de eerste koppen had ingeschonken, scheen er wat rust in haar te komen. Ze was weer bij hem komen zitten, in haar stoeltje, schuinsweg naast hem, voorover, de handen in den schoot. Soms streek ze zich een haar van 't gezicht. En nu bleek zelfs, na een paar zinnetjes nog, terwijl Huib bleef zwijgen, haar woordenvloed, als ontstelde zij licht door het eigen geluid, plotseling gestremd. Een zoekenden blik naar zijn oogen op; dan bloosde ze een weinig, blies tegen een haar, hoestte even, keek bijna zorgelijk voor zich uit. En ook Huibs beklemming werd weêr machtiger; dit zoo alléén met haar zijn, voor 't eerst alléén in haar stille en eigene kamer; haar tengere, zuiver bloeiende meisjesgestalte zoo vlak bij de zijne, in aandoenlijke gebogenheid, zwijgend vertrouwen - o daarvan ganschelijk onbewust waarschijnlijk.... Er beefde een diepe ontroering in hem, een stille verrukking, die steeg en steeg, en ten slotte zoo zalig drukkend werd als op dien avond van eerste ontmoeting, maar minder verbijsterend nu, al veel vertrouwder en inniger, en met nog oneindig dieper behoefte iets goeds en groots voor haar te doen, haar te helpen, te beschermen.... Toch, niets vond Huib om te zeggen. Waarom ook praten, wat zouden ze.... Hij keek om zich heen, zag haar schrijftafel weêr, en al het andere dat zij dagelijks gebruikte, en dat hem zoo boeide daardoor.... Waarvan hij zoo hield; o, van alles, álles van haar.... Ook Huib kuchte eens, trachtte te glimlachen, dan even te neuriën. Het was of ze beiden op iets wachtten - maar waarop dan toch? Weêr keek ze wat schuw-snel naar zijn oogen op, om dan weer zwijgend voor zich uit te turen. De stilte woog. Een lichte zucht kwam snuiven door haar neus, den even wat beenig gehoekten, waarvan de zoo edele, broos-dunne vleugels als vlinders trilden soms.
| |
| |
Eindelijk, vaag glimlachend, maar nu zonder naar hem op te zien: ‘We zijn niet erg vroolijk van avond, geen van beiden, hè,’ begon ze zacht, bijna fluisterend: ‘Gek, want ik ben toch zoo blij dat u gekomen is. Ik heb er de laatste dagen voortdurend naar.... uitgezien.’
‘En ik dan!’
‘O ja? U ook?’ 't Klonk verrast en verheugd. ‘Van u kan 'k het me anders best begrijpen. Dat u niet vroolijk bent, bedoel ik. Zoo eenzaam zeker, nu Liesje weg is - niet?’ Weêr trof, ondeelbaar kort, een blik den zijnen, zoo donker vragend en sidderend warm, dat Huibs adem stokte. Hij verruimde zijn borst en ging rechterop zitten; zijn ontroering werd hem bijna te machtig; een nevel scheen over zijn geest te trekken.... Plots had hij gegrepen één der handen uit haar schoot, die gedrukt en aan zijn lippen gebracht. ‘O maar, jij komt nu voortaan wel 'is bij me, van tijd tot tijd, niet-waar, Paulineke? Jij wilt misschien wel.... een klein beetje.... een dochtertje voor me worden....’
Zijn gedempte stem klonk toch wonderlijk na. Zij liet haar hand in de zijne.
‘Een dochtertje?’ Langzaam steeg een lichte gloed naar haar blanke slapen. Dan, bijna fluisterend weer, en met afgewenden blik: ‘Natuurlijk. Heel graag, hoor! Heerlijk dat u zooiets vraagt. Ik voelde me al dadelijk zoo vertrouwd met u.... Vreemd, hè? En aan mijn eigen vader’ - even schokte haar hand in de zijne, schudde ook het blonde hoofd - ‘heb ik altijd zoo weinig gehad, helaas!’
‘Zoo ver af ook hè?’
‘Ja.... och.... was het dat maar alléén!’
En toen begon het, aanvankelijk langzaam, aarzelend, dan met wat heftiger vleugen - terwijl hij drukjes gaf in haar warme hand, soms een vraag of een uitroepje tusschenvoegde - haar blijkbaar uit innigen aandrang, toch met zoo groote moeite gedaan verhaal. Diep versmoord moest het gelegen hebben; ze zei 't hem ook; dat hij de eerste was, aan wien ze het zoo gansch-en-al toevertrouwde, dit donkere jeugdverhaal van haar. En fel meelijdend ving Huib het op - tegelijk ondergaande vreemdheerlijken troost, zóó sterk herinnerden hem haar met moeite gekozen woorden aan zijn eigen, nooit nog geheel verwerkte, zijn ééns onmetelijke jongensverdriet. Uit een doodongelukkig huwelijk het late, nagekomen kind was Pauline; haar vader - hij begreep het uit haar schamige vergoelijking - een luie en onbekwame, verboerschte dorpsdokter, bulderbast en drinkebroer, in den grond niet ongoedhartig, maar bedorven door zijn teleurstellingen, zijn gewetenskwellingen.... Haar vroeg-oude moeder - over haar sprekend schreide Pauline - in de laatste jaren verstild, verstrakt, als onverschillig voor verdriet geworden, daardoor zwak en toegeeflijk. Tijden waren er geweest, dat zij razen kon als een krankzinnige, haar kinderen uitschold, ze bijwijlen ranselde.... Dan de getrouwde
| |
| |
broer en zuster, verbitterd, verhard, ook onderling meestal in onmin levend, materialistisch en laag bij den grond - haar vreemd, onbegrijpelijk, haast vijandig. In haar prille jeugd - mooi, bloeiend kind - was zij door allen verwend geworden; geliefkoosd en vertroeteld als een onschuldig diertje, dat niets begreep. Maar later, toen zij opmerken leerde, en denken, zich de toestanden bewust werd - och, zoo jong toch nog! - waren de conflicten losgebroken. Lastig heette ze toen, brutaal en eigenwijs, een echt kind van deze tijden, die geen eerbied, geen gehoorzaamheid meer kenden. Toch, hoe had ze, tóen juist en jaren lang, haar best gedaan er nog iets beters van te maken, het verknoeide familieleven door liefde en toewijding wat te herstellen. Gepraat met vader, over zijn toch zoo prachtige vak, gepoogd hem tot studie terug te brengen. Haar uitgelachen had hij, toen hij begreep waar 't om te doen was. Wat dacht ze wel - zij, kind! Dat hij zijn zaken niet meer wist soms? Hij met zijn dertigjarige ondervinding! Getracht ook door te dringen in moeders vertrouwen, in die geknauwde en als vereelte vrouwenziel - woestenijen van smart en wanhoop, verbeten verlangen, vertreden illusies ook dáár leeren vermoeden. Het was toen, in haar bitter verzwegen meêlij met vaders patiënten zoowel als met vader zelf, misschien ook wel in het diep verholen gevoel iets goed te moeten maken, dat zij het plan had geopperd, zelf in de medicijnen te gaan studeeren. Maar dié tegenstand! Moeder vond het bespottelijk, heelemaal geen vak voor een meisje, onbehoorlijk - en dan zoo duur! Hoe dorst ze er meê aankomen! Ze wist toch wel - met die gestadig, door de concurrentie, achteruitgaande praktijk - hoe moeilijk haar ouders het hadden.... Vader brieschte van woede, zijn hoonlach daverde door 't huis. Dat ze 't in haar hoofd haalde! Het ellendigste, slavigste vak van de wereld, dag en nacht er op uit, om allerlei geleuter aan te
hooren gewoonlijk.... Och, en doodgaan deden de menschen immers toch, door hun eigen stommigheid wel het meest. Ook Frans en Sophie, door de ouders erbij gehaald, hadden haar hatelijk toegesproken, haar scherpe verwijten gemaakt.... Toch, al maar bedaard doorzettend, met de belofte heel erg zuinig te zullen zijn, zoo gauw mogelijk klaar, was ze naar Amsterdam gekomen, student geworden.
‘Ja... en toen... maarre...’ Pauline hield op, keek fronsend voor zich neer; haar vrije hand wreef nerveus langs haar knieën. Drukkend de andere: ‘En toen?’ herhaalde Huib. ‘Paatje, als er dingen zijn die je me liever nog niet vertelt, moet je 't vooral niet doen, hoor! Alleen, als het je oplucht.... je weet, ik ben je vriend....’
‘O ja, dat weet ik.... u.... zooals ú ook in uw boeken....’ Vol en dankbaar keek ze tot hem op. En na nog een paar seconden van peinzig zwijgen: och, het deed er ook eigenlijk niets toe; wat er toen hier gebeurd was konden zoovelen hem vertellen. Zij was een tijd lang verloofd geweest.
| |
| |
Een mede-student, een jongen van, wat ze zoo noemen, heel goeie familie, was verliefd op haar geworden. Misschien wel alleen op haar zoogenaamd mooie gezichtje - ze zei het er bitter achteraan. En ja, in 't begin.... Ze had eerlijk geloofd ook van hem te houden. Het had alles zoo iets blij's, jongs en zonnigs. Hij zoo knap en gedistingeerd, altijd opgewekt en hoffelijk, vol fijne attenties.... O, en zijn ouderlijk huis - een oase! Daar scheen nu niets verdrietigs te bestaan, ongeluk noch zorgen.... Maar ja - of het dát misschien juist was geweest.... die nooit eindende roes van pleziertjes en vroolijkheid - langzamerhand was ze 't gaan merken, het ware, het groote, alles bevredigende.... o nee, o nee! Zelf was ze wat ouwelijk ernstig misschien. Maar hij - altijd als ze eens dóór had willen praten, over groote en belangrijke dingen - levensvragen - scheen er een onwil in hem op te rijzen, begon hij luchtig, onrustig of spottend te doen, haar te plagen met wat hij haar filosofische buien noemde. En ook haar studie, haar illusies daarmee.... wat voelde hij er eigenlijk voor? Hij scheen maar nauwelijks te begrijpen, dat ze 'r nog altijd mee door wou gaan. Ook bij haar thuis werd daarin anders niets gezien dan de toeleg gedurende haar verloving in Amsterdam te blijven - heelemaal niet zooals 't hoort, vond haar moeder opnieuw.
‘O, thuis, dat begrijpt u, en Frans en Sophie, allemaal waren ze vreeslijk met hem ingenomen!’
Op niets was het allemaal uitgeloopen. Een afschuwelijke ellende! Want op zijn manier hield hij wel echt van haar. En als hij haar dan zoo verwijtend aankeek, of innig bedroefd scheen.... och-god-och-god!
‘Dus jij hebt het afgemaakt?’
‘Ja-ja! Ik kón in-eens niet meer. Ik ben losgebroken!’
Ze was er straf tegen-in gegaan, bij zichzelve, langen tijd. Ze hield zich voor, dat ze 't nu eenmaal was begonnen, en zich dan in godsnaam maar moest opofferen, leeren leven voor hém en op zijn manier. Maar een stem was er die zei: dat de eeuwigheid iets anders eischte. En dan vooral - dit kwam er weer moeilijk uit en met horten en stooten - toen ze meer en meer merkte hoe egoïst, hoe weinig menschlievend hij eigenlijk was.... Zij, als zij lijden zag, wat voor soort ook, had altijd een drang om te helpen.... Daar scheen hij niets van te begrijpen....
‘Nou ja, hij kénde je eenvoudig niet. Hij dacht van je te houden, maar hij wist niet wie je was.’
‘Nee, nee, och.... maar aan de andere kant.... zoo geduldig hij altijd verdroeg mijn ergernissen, mijn geprikkeldheid.... Ik kan zoo hard, zoo scherp zijn.... hoonend, o! En na mijn afscheidsbrief, die wanhopige woorden.... die oogen van hem.... het was afschuwelijk! Een tijdlang trouwens kreeg ik van ongeveer niemand een goed woord.... Thuis is het nóg niet om uit te houden.... Zelf ben ik er aan gaan
| |
| |
twijfelen, of ik toch eigenlijk niet een.... wreed, coquet, een akelig, harteloos wezen ben.... God, ik!’
Op schokte ze plots in een heftigen snik.
‘Pautjelief! Jij!’ Huib had haar hand laten vallen om snel te omvatten haar smalle schouders, haar teeder tegen zich aan te drukken.
‘Kindje! Niets anders heb je gedaan dan hem en jezelf.... bespaard.... een ongelukkig huwelijk.... Je wist dan ook wat dat beteekende.’
‘Nou! Of ik!’ Zij snikte, 't hoofd tegen zijn borst. Een poosje volgde weer van 't hen innigst verbindende zwijgen. Dan, overeindschokkend, afwisschend haar oogen, glimlachte Pauline, door haar tranen heen. ‘Gek, nu 'k het maar eens allemaal heb mogen vertellen, lijkt het me lang niet zoo erg meer.... En intusschen hebben we maar aldoor over mij gepraat, terwijl u, die pas uw Liesje hebt moeten afstaan.... Bent u niet vreeselijk eenzaam soms?’ Zij keek hem recht en teeder aan; geen zweem van behaagzucht was in haar blik; het scheen alles volkomen natuurlijk zoo.
‘Nee-nee, Paulineke! Integendeel! Ik ben nu zelfs heelemaal niet eenzaam meer.’
Snel blozend drukte ze haar voorhoofd tegen zijn bovenarm, gaf een kus op zijn mouw: ‘Lieve vadertje van mij....’
‘Lieneke.... kind....’
‘Hè ja, ja!’ Ze fluisterde, 't hoofd aan zijn schouder. ‘Zegt u Lieneke. Iedereen noemt me Pau. U moets iets heel aparts zeggen.’
‘Best! Als jij mij dan ook maar bij mijn naam wilt noemen....’
‘Zou ik dát durven?’
Op dit moment werd er met den sleutel in het voordeurslot gerammeld. Pauline, schrikkende, zette zich recht. ‘Mevrouw! Is 't heusch al zoo laat? Waarachtig! Over elven!’
‘Dan moet ik ook 'is weg, hè?’
‘Wat? Nou ja.... nog niet zoo dadelijk Straks, straks....’
Zij rilde, schokte, als van kou.... Was ze angstig voor 't naderend alleen-zijn? Ze legde haar hoofd weer aan zijn schouder. ‘'t Is zoo heerlijk geweest.... Ik ben u zoo dankbaar.... Mijn vadertje....’
Hoe was het nu toch, dat, te midden van zijn wijde geluksgevoel, weemoed en bitterheid klaagden en mokten. Vadertje, haar vadertje.... Had hij dan toch nog gehoopt....?
‘Kom-kom,’ zei hij resoluut en met een hoofdschok. ‘Lieneke.... ik moet na' huis.’
‘Nog even.... toe.... nog éven!’
Smeekend, bijna smachtend klonk het. En een tijdje volgde weer van in zwijgen onaantastbaar bijeenhooren. De warmte van dat meisjeshoofd, de geur dier haren, het zacht ademruischen - een verrukkelijke, stille bedwel- | |
| |
ming kwam over Huib. Hij liet zijn rechterhand langs haar schouder tot in haar warmen hals gaan, steunde haar hoofd - liet zijn hand er omheen blijven.
‘O, heerlijk!’ fluisterde ze. ‘Die hand!’
‘Nu dan, Lieneke?’ Huib bukte een weinig, en even, met reikende lippen, beroerde haar linkerslaap. Stond dan langzaam op. ‘Ja-ja’, zei Pauline. En huiverde.
Het werd een dralig afscheidnemen. Zwijgende pauzes in beider bewegingen. Een enkel woord, onnoodig gedempt. Zij hielp hem in zijn jas.
‘U.... je komt gauw weer 'is terug, hè?’ Hij keerde zich naar de deur, deed een stap-of-twee, stond dan stil en keek om.... Hun blikken grepen elkaar....
En nóóit later hebben zij zich kunnen herinneren, hoe, precies, het was gebeurd. Maar in het volgende oogenblik, zonder een woord of kreet, waren ze in elkanders armen, diep en ver in elkanders armen, en lachten, snikten, kusten.... en kusten weer....
‘Liefste! Liefste! Hou je waarachtig van me?’
‘Natuurlijk! Hoe zóu ik toch anders....!’
‘Maar ik ben vijf en twintig jaar ouder!’
‘Och, jij! Jonger dan ik ben je!’
(Wordt vervolgd).
|
|