| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Top Naeff, Letje, of de Weg naar het Geluk, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1926.
Zal ik Letje nog aankondigen? Maar heel Nederland leest het al! De uitgevers annonceeren het als het meest ‘nationale’, het meest hollandsche boek onder de hollandsche boeken.
Dit laatste lijkt mij toch onjuist. De toon van dit boek is juist in 't geheel niet typisch hollandsch. Wij hier, wij zware Hollanders, nemen de zaken over 't algemeen veel meer ‘au grand sérieux.’ Ironie en fijne spot, ze zijn maar zeldzaam, al te zeldzaam in onze litteratuur.
Kenmerkend voor onze zwaarte is nu ook weer, dat velen, zoo recensenten als ‘unprofessional’ lezers, Letje ‘zoo somber’ noemen. Zoo somber? Kennen zij dan dezen lach niet, dezen nu eens verteederden, dan weer malicieusen, maar bijna altijd zichzelf en de eigen dierbare omgeving min of meer bespottenden lach? O zeker, de geest waaruit dit boek voortkwam is geen zeer levenslustige, vooral geen optimistische. Maar hij is geest! Top Naeff, gekomen na Emants, na De Meester, na Coenen, is uit de dampige sfeer dier sceptici en pessimisten - dier litteratuurperiode is misschien juister gezegd (hoor ik er zelf ook niet een beetje bij?) - nooit geheel vrij gekomen. Maar haar geest heeft haar altijd gered. Van cynisme en zwartheid, grauw op grauw, zoowel als van.... sentimentaliteit. Want ja, ook daarvoor had zij eenigen aanleg. Net als de Meester en net als Coenen. Lacht nu maar en verbaast u over deze woorden! Maar leest intusschen met uw volledige aandacht en ge zult mij gelijk geven.
Niet het mooiste, maar misschien wel het meest typische boek van Top Naeff is ‘Letje.’ Het genre ‘Voor de Poort’, het genre ‘Voorbijgangers’ - ook anderen hebben het beoefend, ‘Letje’ is van haar alleen. Dit doet haar niemand na.
Niet het mooiste, zeide ik. Want ik verlustig mij nu eenmaal meer, en vind ook een grootere, hoogere schoonheid in de boeken, waarin een auteur zich geeft met zijn vollen ernst en innigheid, in die waarin hij echte menschen schept ook. Letje is niet heelemaal een mensch geworden. Lees het ‘voorwoord’ goed en ge zult het al weer met mij eens zijn. Top Naeff waarschuwt daarin zelf, toch vooral niet te veel menschelijks in Letje te zoeken.
Niet heelemaal een mensch, een beetje.... een ledepop, een harlekijntje - waarvoor men zich niettemin al lezende, met de schrijfster trouwens, nu en dan ten zeerste verteederen kan.
‘O Lor', what fools those mortals be’, liet ook Shakespeare zijn Puck zeggen. Maar was ook hij daarom ‘zoo somber’?
H.R.
| |
| |
| |
Hélène Laman de Vries, Mientje, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1926.
Mientje - de lezers van Elseviers kennen haar trouwens - Mientje is heelemaal geen Letje. Maar een ‘naaistertje’ zijnde, zonder ma, oma en andere attributen van het rijke-meisjesdom, heeft zij ook minder te lijden onder zekere conventies en andere dwaasheden, die voor Letje den weg naar het geluk van hindernissen en ‘bedriegerij es’ voorzag. Mientje en haar Wouter vinden elkaar aan het strand te Scheveningen, zonder getuigen, en ze trouwen uit loutere liefde en voorkeur. Toch zou ik geenszins willen volhouden, dat ook Mientje niet tot zekere hoogte dupe is, dupe ook wel degelijk van haar hollandsch schuchteren aanleg - gelijk Letje. Maar als ook Hélène Laman de Vries daar soms wel even mee spot, dan is het op de wijze van den goedmoedigen humor en nooit van de zoo veel fellere ironie....
Laat ons de vergelijking vooral niet verder uitwerken! Hélène Laman de Vries, de gemoedsrijke opmerkster en trouwe schrijfster, zou er, met al haar talent, te slecht bij varen. En zou dat niet een groote onbillijkheid zijn? Hélène Laman de Vries zal voor een Top Naeff nooit een mededingster worden, maar zij zal velen bekoren, boeien en voor zich innemen door haar meedoogende menschelijkheid, haar fijnen en zachten humor vooral. Zij moet zich nog meer oefenen, nog meer moeite geven, voor de nauwkeurige verwoording van haar visie en gevoel. Maar zoover als zij nu al is, vind ik haar toch wel zeer de moeite waard.
H.R.
| |
Piet van Veen, Het Einde, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1926.
En nu nog even deze mannelijke Mientje, de schuchterste, de onnoozelste misschien wel, van de drie hoofdpersonen uit de boeken die ik bespreek in dit Elseviernummer. Dupe, ten eenemale dupe, ook hij. En de naieve ernst van Piet van Veen staat wel héél ver af van Top Naeffs spotlach en ironische scherpte! Een beetje al te ver ook misschien van den humor, die Mientje zoo leesbaar maakt. De hoofdpersoon van dit verhaal in brieven - dat mij bijna, bijna heelemaal zuiver lijkt, alleen een beetje te soeperig lang soms - is iemand om medelij mee te hebben, niet om rechtaf van te houden. Daarvoor een klein tikje al te onnoozel, te schaperig zacht en lief.
Maar dat neemt niet weg, dat ook déze nieuwe auteur, als Hélène Laman de Vries, iemand is van gemoedswarmte en van schrijftalent. Kan hij zich oefenen in de ‘Beschränkung’, wie weet of hij zich ook niet eens een ‘Meister’ toont. De ernst van het schrijversschap bezit hij zeker. En vooral de liefde - ‘de liefde die van alle dingen die op de wereld zijn het al is.’
H.R.
| |
| |
| |
Henriette Baart de la Faille, Mijn Straat, Zeist, J. Ploegsma, 1926.
Over innig-gemeende, trouwhartige boeken iets kwaads te moeten zeggen - het is onaangenaam werk voor den recensent. Men zou het gaarne nalaten om de persoonlijkheid, die achter het boek staat, te ontzien. Zij is zoo lang van iets dierbaars vervuld geweest en daar komen de woorden der kritiek en bederven haar vriendelijke illusie. Altijd weer echter rijst de vraag: waarom kan de schrijver (schrijfster) zijn gaven niet aan het leven zèlf dienstbaar maken, waarom moest er weer een boekje samengeflanst worden? - Is het leven op zichzelf niet groot, niet wijd genoeg? Wanneer er iets fijns en iets goeds in een vrouw leeft, is het dan niet beter, dat zij dit gaaf aan haar medemenschen geeft, dan het als iets halfwassens en brokkeligs der wereld aan te bieden? Wie ‘Mijn Straat’ leest, erkent wel dat hier een teerhartige vrouw aan het woord is - maar, in trouwe, waar zou het naar toe gaan met de wereld als alle teerhartigen hun gevoelsuitingen in bonbon-vorm als kerstgave bij u thuis bezorgden?
Heel het boek staat in de vriendelijke, huiselijke kerststemming. Een bloemetje, een hoekje bij het raam, een verrassing, een beminnelijke gedachte, rood licht en een huis-aan-den-overkant, waar de gordijnen dikwijls open zijn en een klein drama doen raden.
Ach, eigenlijk begrijp ik er alles van. Een vrouw, aan het hoekje bij het raam gebonden door een gebrek, ziet uit in haar straat, - de jonge straat van een Londensche voorstad. En zij ‘leefde’ met die straat. Dat werd iets voor haar, misschien meer dan voor een ander. Toen voelde zij behoefte dezen droom, dat stille binnen in haar - dat op zich zelf zoo kostelijke - ‘uit te schrijven’. En toen was het meteen hopeloos. Met de weinige hulp van een gering talent werden de woorden luchtledig, star, en zij rijden zich onrythmisch, onmelodisch. Er ging een ontnuchtering door de woorden. Een zwakke, bleeke afglans der oorspronkelijke, diep-verborgen innigheid gleed als een vermoeide glimlach over al die zinnetjes. Het leek haar zelf al wel een beetje vreemd - doch zij wist zichzelf nog te begoochelen en keek door de woorden heen neer op het oorspronkelijke beeld, dat haar ziel zoo had bekoord. Is hierin niet iets van een ontheiliging? Misschien zuivert alleen het stèrke talent de schennis die in het openbaar maken der gevoelens meestal gelegen is.
J.d. W.
| |
Jac Gazenbeek, Tegen paarse Kim, Met drie houtsneden van Jan Weiland, Zeist, J. Ploegsma.
Al menigmaal had ik van Jac. Gazenbeek een klein verhaaltje gelezen van het soort, dat men het liefst met ‘schetsje’ aanduidt. Teekenachtig,
| |
| |
niet architectonisch, vaag dichterlijk - natuurstemmingen, die zich graag van woorden als ‘nevelfoularden’, feeëriek, sluiers en etherische stemmen bedienen - maar waar wel, temidden der attributen voor een sprookjesdecor, telkens een mannelijker aanduiding, een kernachtig woord, of een frisscher zinsnede in trof.
En hier, met dit bundeltje heeft de heer Gazenbeek het mannelijke in zich doen zegevieren. Ik voor mij heb verschillende verhalen, die op de Veluwe spelen, met zeker genoegen gelezen. Komt het omdat ik, juist het gedeelte dat hij beschrijft, zoo goed ken - dat ik altijd wel haast weet welk pad en welken heuvel hij bedoelt, en ik dus het landschap gemakkelijker voor me zie oprijzen? Dat toch niet alleen. Er is meer. Het is Gazenbeek een paar maal gelukt met een paar steile, doelbewuste lijnen een teekening te geven van eenige der vele levende wezens, die de Veluwe bewonen en die hij zoo bemint. Mij dunkt, zijn vage liefde, zijn droomerige natuurstemming heeft zich wat verbreed, is versterkt in de aandacht voor mensch en dier. Die echte sluwe Veluwsche stroopers, frisch, rondborstig, dampend van mist en regen, hoe kent hij ze! En de boer op zijn erf, de stuntelige grondarbeider, de zwoegende paarden, die het afgegraven grind vervoeren moeten, de bunzing in zijn hol, hij heeft voor allen een belangstelling zonder sentimentaliteit.
Forsch en niet zonder overtuigende kracht is die korte schets waarin het getergde paard zich verzet tegen den mensch, tegen zijn beestachtigen leider, die hem murw tracht te maken. Met de kracht van een oer-drift verheft hij zich en velt den mensch neer.
‘En dan.... treft zweepstriem, als vlijmende dolk, het vochtige, vlammende rechteroog.... 't Is alsof het licht aan den hemel scheurt en roode bliksems barsten over alles.... Een furie van bloed en woede wervelt razend op in het schandelijk getergd dier, èn - struikelend, ongevoelig plots voor zweep, leidsel of steen, schiet het in ontzettende steigering vooruit, staat wankelend, aardkluiten vliegen hoog op. Het heft de machtige achterpooten, slaat bliksemend rond.... nog eens en nog eens....
Hij zal neerdonderen, neerranselen, wat hij ook treft....
Snel als het licht, dat 's morgens over den heuvelkam glipt, hoeken de staalsterke pooten neer, en z'n folteraar, een grijns over het half verwezen gelaat, voelt dreunend door zich breken de donder van den feilen slag.’
In enkele gedeelten, zooals het geciteerde, en zoo zijn er meer, verheft Jac. Gazenbeek zich boven het dilettantisme, dat hem tot dusver aankleefde. Er zit wel pit en frischheid in zijn werk. Een verhaal als ‘Via Dolorosa’ bijv., de laatste droom van een daglooner, lijkt een belofte in te houden.
| |
| |
Drie houtsneden van Jan Weiland sieren den tekst. Twee ervan hebben suggestie en zijn sterk van lijn.
J.d.W.
| |
Just Havelaar. De Weg tot de Werkelijkheid. Arnhem, N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgevers-maatschappij, 1926.
Het moet wel zijn, dat op de een of andere wijze de haast van het oogenblik invloed geoefend heeft op het ontstaan van dit boek. Hoe anders te verklaren de bijna nonchalante manier, waarop de schrijver afrekent met de tallooze problemen, die hij vindt op den buigzamen weg zijner herinneringen, hoe het te billijken, dat wij van het hoofd-motief dezer essay's weinig meer ervaren dan - negatief! - het brengen van al de fouten en vergissingen van den hedendaagschen mensch onder den gemeenschappelijken noemer: romantiek.
Is het niet al te naïef, niet al te nutteloos, dit woorden-spel? Zonder eenigen twijfel dienen de gaven en verdiensten van Just Havelaar erkend, maar juist daarom ook mag hij, die in zekeren zin geroepen is om een geestelijk leider te zijn van zijn tijd, zich niet met het voor-de-hand-liggende vergenoegen. Aan de woorden ‘romantiek’ en ‘werkelijkheid’ is toch stellig een diepere en breedere inhoud niet slechts te geven, doch ook als antithese zijn beide van meer gewicht ongetwijfeld, dan hier werd voorgesteld. Men zou verder kunnen gaan en beweren, dat de weg tot de werkelijkheid (de inleiding spreekt van de weg der werkelijkheid), gelijk die door den schrijver bewandeld wordt, eigenlijk eerder een weg uit de romantiek zou kunnen heeten, waarbij dan in het midden gelaten blijft, of deze weg naar ‘de’ werkelijkheid voert of naar ‘een’ nieuwe romantiek. Immers ook de meest drastische biecht zonder meer brengt ons nimmer nader tot de werkelijkheid, maar houdt ons gevangen binnen de spiegel-wanden van het eigen ik. Eerst dan kan zij een weg tot de werkelijkheid zijn, indien zij gedaan wordt tegenover den Eénen Anderen en wanneer zij geheiligd wordt door de Daad. En dat is het ook, wat het werk van Just Havelaar zoo gevaarlijk maakt: dat het prikkelt tot zelfkennis terwille van den weg, en niet: terwille van het gaan, Want wij zijn niet de weg, maar degenen die gaan, en onze zelfkennis (Havelaar zegt: Mensch wordt wezenlijk, om tot uw diepte in te keeren.) heeft slechts werkelijkheidswaarde, als zij in staat is een zóó groot licht voort te brengen, dat zij ook onze verhouding tot de anderen in haar diepste diepten doorstraalt. Van deze ‘anderen’ nu rept Havelaar zelden in verband met de zelf-kennis en dit doet vreezen, dat zijn weg naar
de werkelijkheid, ondanks de beste bedoelingen, een doodloopend zijpad zal blijken, van den ouden, mul getreden weg. Laten wij liever beginnen met ons rekenschap te geven met welk oogmerk wij ‘de werkelijkheid’
| |
| |
als laatste herberg op onzen tocht hebben gekozen en ons daarna afvragen of wij erheen niet beter dwars door het warme, bloeiende weiland zullen loopen, waar elke kleine halm het einddoel kàn zijn van onzen voet.... eer wij ‘van huis’ gaan langs het romantisch-kronkelend pad onzer jeugd-herinneringen!
R.H.
| |
Albert Verwey, Rondom mijn Werk. Santpoort, C.A. Mees, 1925.
Eerst thans, na zeven jaar, wordt duidelijk wat wij met het eindigen van ‘De Beweging’ verloren hebben: een organisch tijdschrift, waarin litteratuur ontstond, en niet: verzameld werd. Het falen van Nieuwe Kroniek, Stem en Vrije Bladen als zoodanig moge een aanwijzing zijn, hoe zelden dergelijke periodieken levensvatbaar zijn in den eigenlijken zin van het woord. Met ‘De Beweging’ verloren wij Verwey als daadwerkelijk leidende figuur in onze letterkunde en ook dit blijkt hoe langer hoe meer een zeer gevoelig verlies, voor haar verdere ontwikkeling. De anarchie, waarin onze letteren langzamerhand geraakt zijn en die zich openbaart zoowel in de zeldzaamheid van een krachtige, èn onpartijdige, kritiek, als in een bijkans ongelimiteerde productie van wie-het-maar-eens-probeeren-wil, is zeker voor een niet gering deel het gevolg van de, in doorsneê zoo individualistische, geaardheid der tachtigers, voor wie, buiten het eigene, wereld noch werkzaamheid bestond en die zich daarom actief nagenoeg niet bekommerden om de na hen komenden. Albert Verwey maakte hierop reeds van den aanvang af een uitzondering en wij kunnen het niet genoeg betreuren, dat de tijdsomstandigheden aan zijn arbeid in deze richting een einde hebben gemaakt, ongeacht de bezwaren, welke men tegen zijn opvattingen naar voren zou willen brengen.
Deze gedachten dringen zich op bij het lezen van zijn boven vermelden bundel, waarin men de kruimels van den disch (1890-1923) verzameld vindt. En men kan niet nalaten zich af te vragen of deze samenlezing geen ijdele bezigheid is geweest, geen tijdverdrijf van een plotseling in zijn activiteit gestremden geest, of Albert Verwey wel aan dit werk zou toegekomen zijn, wanneer ‘De Beweging’ in stand gebleven was. Dat Verwey de eerste symptomen der zoogenaamde ‘jongste poëzie’ in '19 opmerkte, terwijl Coster ze in '20 zonder meer passeerde, versterkt de veronderstelling, dat slechts materieele factoren de bestendiging van het tijdschrift hebben verijdeld en dat de aantrekkingskracht van Verwey's figuur nog ongerept moet zijn geweest. Deze bundel intusschen geeft van zijn dichterschap de sterkste zijde niet en brengt teleurstelling aan hen, die gaarne zouden getuigen van zijn eminente gaven.
R.H.
| |
| |
| |
August Allebé †.
Vergeten was hij geenszins, al had zijn leeftijd hem genoodzaakt zich terug te trekken tot zijn eenvoudige woonkamers, ver van het artistieke milieu van Amsterdam.
Zijn figuur, zijn persoonlijkheid, zijn stem, zijn gebaren, zij oefenden zoo'n aantrekkingskracht uit, op allen die in meerdere of mindere mate met hem in betrekking gestaan hebben - en dat zijn er velen geweest - dat men hem onmogelijk kon beschouwen als behoorende tot een afgesloten tijdperk. Met zijn heengaan van de Academie, al was hij dan ook door iemand met andere inzichten, als Derkinderen, opgevolgd, was hij in de harten en in den geest van velen blijven voortbestaan. Met hem was niet het oude regime verdwenen, zooals dit wel eens mogelijk is bij de benoeming van een nieuwen functionaris; men bleef zich Prof. Allebé herinneren, zijn wenken en opmerkingen, zijn gebaren en zijn geluid.
En ik ben ervan overtuigd, dat ook nu, na zijn dood, men Allebé niet zal kunnen vergeten, omdat hij.... een persoonlijkheid was.
Hij was niet alleen de scheppende kunstenaar, de scherpe teekenaar, wiens werk men waardeerde, hij was de fijne, rake, geestige opmerker en docent.
Hij had hoofsche manieren en wist door pittige vergelijkingen, door scherpzinnige gezegden zijn leerlingen te helpen, terecht te wijzen en te corrigeeren, zoo noodig op hun plaats te zetten; maar nooit was hij onverschillig noch schoolmeesterachtig. Er was in zijn doen en laten altijd belangstelling, immer medeleven, al kon hij puntig en karakteristiek zijn opmerkingen plaatsen, zonder zich er om te bekommeren of zij wel vleiend waren.
En zoowel door zijn werk, want men voelde steeds de kunstenaar in hem, als door zijn omgang, door het bezielende, dat van zijn persoon uitging, bleef hij ondanks de stroomingen op kunstgebied, een man van gewicht, aan wiens oordeel men bleef hechten, een man die men niet als ‘verouderd’ beschouwde.
En ik geloof, dat, al is hij heengegaan, de velen, die het voorrecht hadden hem van nabij te hebben gekend, hem niet licht zullen vergeten, omdat hij een persoonlijkheid was, een kunstenaar en een mensch,.... een fijne geest!
R.W.P. Jr.
| |
Johan Braakensiek bij Buffa, Amsterdam.
Wij kennen hem allemaal, al sinds jaren - sinds hij met Justus van Maurik in Amsterdam rondzwierf, en diens novellen en boeken illustreerde.
| |
| |
Wij kennen hem sinds hij al veertig jaar geleden ‘in de politiek’ ging, en de platen maakte voor de Groene; maar toch kennen wij hem niet heelemaal, want zijn talent heeft kanten, die men zelden te zien kreeg.
Meent men dan ook in Braakensiek alleen den illustrator te moeten waardeeren, de man die iedere week klaar staat om tijdens een redactievergadering de denkbeelden van hemzelf of van de redactiestaf vast te leggen, dan ziet men wel den habielen, vlotten teekenaar, maar weet niet dat deze rappe ontwerper van journalistieke prentkunst ook een vaardig en fijnzinnig schilder is.
Dit nu deed, tot veler verrassing, ons een tentoonstelling bij Buffa zien.
Daar konden wij naast zijn vele - bijzonder goede - schetsen voor de wekelijksche Groene-plaat, zijn schilderijen waardeeren. En al zou men ze misschien hier of daar teveel als een groote illustratie beschouwen, toch hebben ze kwaliteiten, die men niet gering moet schatten.
Zij deden mij, vooral de studies voor de groote schilderijen, dikwijls aan Menzel denken, en geen wonder eigenlijk, want ook diens talent was bij uitstek illustratief. Ook die teekende zijn schilderijen, hechtte waarde aan de compositie, aan de juiste houding der figuren. En als wij nu zien met hoeveel zorg en nauwgezetheid Braakensiek zijn ‘Hartjesdag’ in elkaar heeft gezet, of zijn ‘gelagkamer’ met een dansend paar en muzikanten, dan voelt men, dat hier, evenals bij Menzel's werk, een studieuze ondergrond aanwezig is, dat hij - zijn voorstudiën wijzen dit trouwens uit - ieder figuur niet alleen in het hoofd heeft, maar het ook eerst ter dege bekijkt en er schetsen, voor de houding en kleur, van maakt. En zien wij dan even nader, hoe hij de stof van zijde of fluweel weet te schilderen, hoe hij zijn koppen weet te typeeren, hoe hij een handje, een voet weet te teekenen, dan voelen wij toch wel heel duidelijk dat er nog een andere Braakensiek is dan de man van de week-plaat.
Soms, als in ‘de secretaris van De Rijp’, nadert hij een of ander goeden oud-Hollandsche interieur-schilder door zijn achevé en zijn toon.
Op de bovengalerij bij de firma Buffa, hingen de schetsen voor zijn politieke prenten, en het gaf den bezoeker een blik in Braakensiek's journalistieke keuken. Op een zelfportret zagen we hem, halfziek, met moeite en gepeins zijn of andermans gedachte op den steen brengen, en een andermaal toonde een vlotte krabbel weer, hoe hij met weinig een figuur, een groepeering in elkaar weet te schetsen. En het is niet een ten-naastenbij - neen de schets is als-zoodanig al raak en af.
Braakensiek behoort in dit opzicht tot het geslacht der teekenaars-schilders, als Rochussen, Witkamp en Van der Waay en daarbij heeft hij dan als volbloed Amsterdammer, nog zijn bijzondere liefde voor zijn stad en voor de zoo kernachtige straattypen. Daarin was hij verwant aan Justus
| |
| |
van Maurik met wien hij veel door het oude Amsterdam rondzwierf.
Dat men, naast den teekenaar, nu bij de firma Buffa ook den schilder kon waardeeren, zal menigeen een verrassing geweest zijn, maar ook een genoegen gedaan hebben; men kreeg nu een nieuwen kijk op een wel zeer bekende en vertrouwde persoonlijkheid.
R.W.P. Jr.
| |
Meubelkunst bij Boskamp te Overveen.
Ter gelegenheid van een zakelijk jubileum werd van den arbeid van den ontwerper De Jong een tentoonstelling aangericht in de naar zijn ontwerp verbouwde en vergroote toonzalen der firma J.A. Boskamp en Zonen te Overveen.
De ernst en de omvang van dezen arbeid wettigen zeker een bespreking in dit tijdschrift, want het doet altijd deugd om het werk te aanschouwen van een meubelontwerper, die in het meubel meer ziet dan een objet d'art. Immers het valt niet te loochenen dat door velen het woord meubel - dat toch nog steeds kan worden afgeleid van het goed-latijnsche ‘mobile’ - niet meer dien klaren klank heeft van vroeger, van tijden toen er nog niet zwaar werd getheoretiseerd, maar elk meubelmaker een goed vakman en elk meubel een goed meubel was. Daar komt nog bij een geenszins denkbeeldig gevaar nml. dit: dat vooral den laatsten tijd het meubel nog al wordt verarchitectuurd. Een feit, waar opzichzelf niets tegen is en dat bovendien in een tijd, waarin de architectuur als uit een sterk collectief verlangen werd geboren zeker is te billijken.
Maar veel van die architectuur-meubelen hebben toch wel het nadeel, dat de vorm het begrip gaat overheerschen. Het zuivere begrip, uitvloeisel van het zuivere beginsel, d.i. gebruiksvoorwerp, wordt dikwijls opgeofferd aan planken getimmerten - ik denk nu alleen nog maar aan sommige stoelen - waarnaar het goed is te kijken, doch waarin het slecht is te zitten, als men tenminste zijn lichaam niet mee wil kronkelen in velerlei dynamische spanningen.
Het spreekt wel vanzelf dat deze regelen geenszins gericht zijn tegen onze vele knappe architecten-meubelontwerpers. Het betreft ook meer hen, die onder invloed van abstracte architectuur-filosofie zich verpuren tot getimmerten van planken mitsgaders vele latjes. Het handelsproduct der warenhuizen met z'n ondeugdelijke fineer op goedkoope houtsoorten, z'n uiterlijk duur aspect, maar innerlijk sjofele kern, met z'n tezaam geflanste gapperij van andermansvormen; dit handelsproduct is over het algemeen nog zóó slecht, dat men zich somtijds afvraagt of er sinds '80 wel zooveel maatschappelijks op kunstgebied is gebeurd. Beter doen we dan ook dit maar heelemaal niet te beschouwen en op het kleine
| |
| |
terrein te blijven, waarvan werkelijk een opleving in de meubelkunst kan worden geconstateerd. Een opleving altijd in dien zin, dat we op 't oogenblik kunnen wijzen op een aantal bekwame meubelontwerpers, die ten volle hun métier beheerschen
* * *
De meubelen van C. de Jong, die hierbij worden afgebeeld zijn geen verbijsterende scheppingen van een geest die voortdurend een hooge vlucht neemt boven de ontzakelijkte zakelijkheid. Ze zijn geen meesterwerken, welke ons met ontzag vervullen, doch gebruiksvoorwerpen, waarin inderdaad leeft een zekere eerbied voor de eischen van het gebruik welks consekwenties bovendien ten volle zijn aanvaard. De Jong's arbeid draagt als een loutering in zich besloten: de liefde voor het materiaal en de kennis van het schoone ambacht.
Hem is de kern, de grondvorm van het meubel voortdurend een uitgangspunt. Een punt, waar zijn verbeelding steeds andere vorm-phasen uit afwentelen mag, doch ook een punt, waartoe hij steeds weer terugkeert.
Een bepaald omlijnde karakteristiek van zulk een arbeid is moeilijk te geven. Men weet niet wat er nog uit groeien kan. Wel valt te zeggen dat bij hém met een sterk besef van het ruimtelijke der dingen, een uitgesproken neiging tot het vlakke gladde oppervlak domineert, een ondergeschikt maken ook van de versiering aan het constructieve en daarbij een voorliefde voor het gebruik van sterk sprekende kleuren, zoowel door de tegenstelling van houtsoorten met veel kleurencontrast als naturel-eiken, palissander, coromandel, cuba-mahonie en door beschilderd hout, als door toepassing van kleurige bekleedingsstoffen voor wand en stoel.
Kortom, er komt in dezen arbeid iets zeer voornaams tot uiting, iets van een verlangen om in dezen rumoerigen tijd zeer eigen en rustige gebruiksvoorwerpen tot stand te brengen.
A. v.d. B.
| |
B. van der Leck bij D'audretsch, 'S-Gravenhage.
B. van der Leck is sinds jaren de schilder van de uiterste beperking, de man der picturale ascese, wiens streven tot strenge samenvatting, tot comprimeeren van uitingsmiddelen langzaam-aan ging lijken op een vrees om het doek aan te raken. Velen, die, als ik, verrukt waren van Van der Leck's periode, waarin hij die merkwaardige, ja geniale verbeeldingen schiep als ‘de Zieke’ en ‘de Blinde’, hebben sindsdien betreurd, dat hij den weg der vrije schilderkunst verliet om te loor te gaan in louter-decoratieve proefnemingen met een minimum van lijntjes en blokjes.
| |
| |
georg rueter.
prof. aug. allebé.
(museum boymans, rotterdam).
| |
| |
joh. braakensiek.
influenza! en toch moet de plaat voor ‘de groene’ af.
joh. braakensiek.
olieverf-studie van een cellist.
c. de jong.
trappenhuis en meubelen, uitgevoerd door j.a. boskamp_en zn., overveen.
| |
| |
Maar nooit heeft iemand getwijfeld aan den diepen ernst, die er bij Van der Leek achter zat, nooit heeft het gevoel van bewondering afgelaten om zóó consequent vasthouden aan een ideaal. Wij allen zijn veel van hem blijven verwachten, ook in den tijd, dat hij het moeilijkst was te verstaan; het is of wij voelden, dat hij toch op een dag uit de grauwe theorie zou treden om dan met nieuwe forsche kracht kunst te scheppen, niet meer cerebraal, maar uit de bron van zijn rijke ontroering. En nu lijkt het ontwaken begonnen. Nog vat hij het beeld samen in een minimum van lijntjes of blokjes, maar het beeld treedt toch weer duidelijker naar voren; er is een schuchter belijden van de zichtbare werkelijkheid. Met ander werk is in het Kunstzaaltje d'Audretsch in den Haag een en ander bijeen gebracht uit de jaren 1921-1926. Het beste voorbeeld van Van der Leck's streven is zijn ‘kalfje’. Een klein doek, met witten achtergrond waarop met enkele dunne zwarte lijntjes, in evenwicht gehouden door een paar kleurige blokjes, de kop van een kalf is geteekend of liever gestenografeerd. Met deze alleruiterste soberheid is toch een waarneembaar beeld verkregen, waarin zelfs een fijn sentiment niet ontbreekt. Merkwaardig is ook het grootere doek van een man en vrouw (1926), de man ernstig, de vrouw lachend. De gezichten zijn weergegeven met enkele strepen en stippen. Op dezelfde manier heeft hij een stilleven ‘Zonnebloemen’ (1925) behandeld en ‘Lelies’ (1922). Dit alles is knap, maar ik voel er nog te veel een koele vernuftigheid in; het blijft te veel een resultaat van meetkunstig overleg en ik verwacht daarom meer van een voortgaan in de richting van het wonderlijk-suggestieve landschap van met sneeuw overladen boomen uit 1924, dat óók strak is van vorm en waaruit ook alles is weggelaten, wat maar weggelaten kan worden, doch dat desniettemin trilt van ingehouden ontroering.
Er hangt ook ouder werk, waaronder drie kleine schilderijtjes uit 1907, van een prachtig-verstilde kleur en diepe innigheid. Ook toen al dwong hij zich tot soberheid, maar dit werk was nog picturaal. Zijn groote gevoeligheid is onder den dwang van het decoratieve begrip later te veel verborgen. Het zou mij niet verwonderen, als Van der Leek zich weer gestadig vrijer zou gaan uiten. Chassez le naturel, il revient en galop!
J.S.
| |
William Degouve de Nuncques, bij de Bois, Haarlem.
Nadat wij in langen tijd geen nieuw werk meer van den Belgischen schilder William Degouve de Nuncques hadden gezien, toont J.H. de Bois' Kunsthandel in Haarlem ons nu een vrij groote verzameling van zijn werk uit de twee laatste jaren. De meeste dezer schilderijen zijn gedateerd 1922, 1923 en 1924, maar het schijnt, dat Degouve steeds
| |
| |
dateert naar het jaar van de eerste studie, waaruit het werk is ontstaan, ook al is het eenige jaren later voltooid.
Wanneer ik mij voor den geest haal, wat wij hier van Degouve kennen, zijn Brabantsche landschappen, zijn Amsterdamsche grachten en pakhuizen en zijn Mater Dolorosa, dan geeft dit werk van 1925 en 1926 den indruk, dat het zich voor een deel handhaaft op het hooge peil, dat eerder werd bereikt, doch voor een deel daar beneden blijft. Maar laten wij met het beste beginnen: Degouve is de grandiose schilder van de Stilte. Hij is een figuur, een karakter; zijn werk is absoluut alleen van hem zelf en het staat gansch en al apart, niet alleen in de Belgische schilderkunst maar in die van de heele Westersche wereld. Het wordt gedragen door een machtige overtuiging en gesteund door uiterst gevoelige voordracht. Men kan het samenvatten als ‘de belijdenis van de stilte’ een stilte geenszins doodsch, doch zacht trillend van de nauw-merkbare ademhaling der natuur. Bij voorkeur omvaamt hij wijde landschappen, heuvelachtige verschieten, zooals Valerius de Sadeleer in anderen toonaard doet, nazaten beide van Breughel den Ouden, die immers ook het welige Brabantsche landschap in al zijn plans ontrolde op zijn paneelen.
Dit laatste werk is uit de Ardennen en ook nu weer blijkt Degouve de sneeuw te beminnen. Het is of zijn stille, wat van de wereld teruggetrokken natuur bij voorkeur uitgaat naar de roerloosheid van den witten winter. Er is een beetje melancholie in, iets van de smart van de wereld, die wordt uitgezegd in de strakke oneindigheid der heuvelende velden, gelijk in het magistrale doek ‘La Warche en Hiver’ of in ‘Matin de Neige’. En toch, boven die melancholie komt uit de haast religieuse ontroering om de macht der schepping, zooals die hem wordt geopenbaard, bijv. in de aangrijpende verbeelding van den grooten boom, die onder sneeuw beladen het licht ontvangt van de middagzon. ‘Gloire Hivernale’ noemde Degouve dit werk. Zoo zijn er meer werken, die al het groote en meesterlijke hebben van zijn arbeid: Stavelot en hiver, Stavelot sous la neige, Matin de neige, Haute neige à Stavelot.
Het is of zijn natuur niet strookt met de weelderige uitbundigheid van den vollen zomer; waar hij een enkele maal den zomer verbeeldt, blijft alles vreugdeloos, droog en korsterig en overtuigt het niet.
Beneden Degouve's kunnen lijken mij eenige doeken van een wat verouderde en huilerige romantiek als dat omgevallen kruis aan den weg of dat stervende, gewonde hert aan den boschrand bij ondergaande zon, dat ‘La Victoire des Brutes’ heet, Hier nadert zijn kunst bedenkelijk die gekleurde romantiek-voor-dagelijksch-gebruik, welke ons uit vele Duitsche tijdschriften tegenwalmt. Enfin, dit is dan, naar ik hoop, even een ‘faux pas’ van dezen Meester, dien ik toch bijzonder vereer als een der grootsten van onzen tijd.
J.S.
| |
| |
| |
L.W.R. en O. Wenckebach in het Stedelijk museum te Amsterdam.
De schilder L.W.R. Wenckebach moet een gelukkig man zijn. - Als mensch zal hij natuurlijk, zooals wij allen, zijn donkere en lichte dagen, zijn vreugd' en smart kennen, - maar als kunstenaar zit hij, - ik kan 't mij niet anders voorstellen en dit beeld kwam, na herhaalde beschouwing zijner hier geëxposeerde werken, telkens weer terug -, prettigvertrouwd in zijn wel-doortimmerde en goed verwarmde serre, door de glazen waarvan hij zoo nu en dan een rustigen blik naar buiten werpt, waar dan de ‘natuur’ hem een panorama toont met wisselende objecten, - nú eens een plas met helderen zon, dán een duin-tafereel met onweerswolken, - een groepje boomen of wat dan ook, - die echter állen, hoe verschillend ook, als achtergrond, op dezelfde wijze, dienen tot de verfraaiing en veraangenaming van genoemde serre.... Men kan deze rustige zelfverzekerdheid, de knapheid van dit technisch kunnen, benijden,- men kan voor de weldoortimmerdheid van de serre alle respect hebben, - men kan zelfs vermoeden dat de gelukkige bewoner losloopende honden en critici op zijn verzorgd erf als brutale, nietsnutte indringers beschouwt en toch.... geen woorden van groote bewondering vinden!
Ontroering brengt deze kunst den mensch-van-heden niet meer. Het is kunst waarvan de gezeten-burger-van-voor-vijftig-jaar, als hij een goeden smaak had, genóot. Ná Breitner, ná van Gogh, ná.... den wereldoorlog en na nog zooveel meer, geniéten we niet meer, met of zonder goeden smaak, van natuur of kunst; de ‘schoonheid’ is ons niet meer een poëtische verteedering of een verheffend décorum, zij brengt geen ‘verlossing’, - maar wordt veeleer als.... doem ondergaan, waaronder men als kunstenaar gebukt gaat.... Ik wéet 't, er is een ‘schoonheid van alle tijden’, - maar tot de klasse van artisten die déze schoonheid schenken kan ik L.W.R. Wenckebach niet rekenen.
In het kader van zijn tijd en van zijn schoonheidsbesef echter -, een kader, waarbuiten men deze figuur niet kán zien -, heeft men hem ongetwijfeld in te deelen bij de aandachtige, onverdroten werkers, die een eerlijkheid en een kunde ten toonspreiden waaraan menig, meer modern georiënteerd collega zich spiegelen kan.
* * *
De jongere O. Wenckebach, die in een aangrenzende zaal houtsneden en beeldhouwwerk exposeert, geeft én als houtsnijder én als beeldhouwer blijk van een klassiek werkmanschap en een klassiek aesthetisch gevoel. Klassiek dan opgevat in den zin van.... dat er niets op aan te merken
| |
| |
valt en dat men voor zijn evenwichtige wit-en-zwart tafereelen uit de Bijbelsche geschiedenis, voor de gebeeldhouwde portretkoppen, voor zijn groote, direct in de steen gehouwen, naaktfiguren, voor zijn in hout gesneden kleinere plastieken staat als voor dingen, die ‘af’, voltooid zijn (de extra vòl-tooiïng van de gepolychromeerde meisjeskopjes met kleur kon mij echter niet bekoren). - Men voelt onder deze voortreffelijkheid hier en daar iets van de driften, de worstelingen-om-karakter die den huidigen tijd kenmerken -, maar die spoedig, ál te spoedig, werden onderdrukt, te gauw werden verwerkt met een aesthetischen ijver die, juist omdat zij misschien in een begin-periode te zeer geminacht werd, - later als.... afgod werd opgericht....
Zóo gezien, - en ik kan 't moeilijk anders zien (men bedenke: la critique est un monsieur!) - is het werk van O. Wenckebach ongetwijfeld het interessantst, - dat van den ouderen naamgenoot ongetwijfeld 't eerlijkst....
Ontroering brengen zij mij geen van tweeën.
v.d. T.
|
|