Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] Gedichten, door H.W.J.M. Keuls. I. Ik smeek niet meer om Uw genade, 't Gebed sterft op mijn lippen uit, Ik heb Uw verren dag verraden Voor 't duister, dat mijn ziel omsluit. Ik kan den drang niet meer belijden, Die naar een brandend einde drijft, Nu in het hart vermoeid van strijden Elk uur hetzelfde noodlot schrijft. Ik kan den glans niet wedervinden, Die aan Uw naam verbonden scheen, Of in het vele, dat ik minde, Dit ééne hopeloos verdween. Alleen een aarzelend gelooven Schemert nog door den donk'ren ban, Dat eens Gij met geweld zult rooven De ziel, die zich niet geven kan. [pagina 66] [p. 66] II. Geluk ik heb uw naam bewaard, Uw teeken werd in mij gedreven Zoo diep, dat heel 't omringend leven Van zijn geheimnis schijnt bezwaard. Wie eens uw boodschap heeft verstaan, Hij moge zich in leed verdiepen: De stemmen, die zijn aandrift riepen, Kunnen in weedom niet vergaan. Al wat op aard tot volheid rijpt, Staat even van uw licht beschenen, Als in uw heerlijkheid verdwenen, Voor de vergank'lijkheid het grijpt. Geluk, o glans, o duiz'lend woord! In welke ijlten kunt gij voeren, Als gij tot onvermoed ontroeren In bloem of vrucht of mensch bekoort! Want gij, onvatbare, doordringt Het wereldsch spel en zijn getijden, En in den nacht van 't donkerst lijden Is nog een hoop, die van u zingt. Want smart is als een eenzaam bed, Dat afsluit van het aardsch gewemel, Maar tot geluk is aan den hemel Der sterren eindloosheid gezet. Vorige Volgende