Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 37
(1927)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
De thuisreisGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 33]
| |
was saamgekrampt in teleurstelling en verdriet. Wat deed het er toe! Hij stond nog! Hier liep hij, Huib Hoogland, een man, een roman- en tooneelschrijver, nog in zijn volle kracht. Zelfs bloeide en slaagde dat eindeloos-moeitevolle, toch zoo verrukkelijke schrijf-werk buitengewoon in den laatsten tijd. Nog geen jongere die 't hem afdoende verbeterd, hem achteraf gesteld zou hebben. Hier liep hij, alléén - maar ook fier en vrij! Alléén, ja. In zijn kunst vooral begon hij zich meer en meer geïsoleerd te voelen. Anders zijn evolutie dan die zijner tijdgenooten.... Reden te meer om met kracht overeind te blijven, zich tot het uiterste te spannen. Alléén zijn - o, hij kon het tegenwoordig. Het leven had het hem geleerd. Wie trouwens was het in wezen niet? Zorgvuldig eerbiedigden de beste vrienden elkanders angstig bewaakte eenzaamheid.... Liefde, echte liefde, hartstochtelijk en onbescheiden, die verovert en indringt, tot op de diepste kern - hij voor-zich had haar nooit gevonden, nooit opgewekt ook blijkbaar! Vriendschap, teederheid - o ja, dát! En Huibs gemijmer, nu onmiddellijk vol zachte, pieuse dankbaarheid, keerde zich af van het heden tot die twee trouwe wachtengelen zijner jongere jaren: Til en Cootje, zij die, - o, met Liesje dan, zijn dochtertje, de nog zoo weinig bewuste - hem het liefste en beste gegeven hadden, dat - buiten het ééne, het groote! - te geven was. Verloren had hij ze, beiden, al meer dan zes jaar geleden. Cootje, zijn lievelingszusje, kameraad van zijn jeugd, de eenige van eertijds thuis, die hij bij zich voelde hooren, Cootje.... en Til, zijn teer-tengere Til, de toch zoo rustelooze, zoo sterke van geest en hart - zijn vrouw, bijna vijftien jaar lang. Verloren, beiden, heel kort na elkander.... Neen toch, zijn zusje al vroeger, immers al lang vóór haar sterven, ver en ziek als ze was.... Steeds zeldzamer haar sprankelende brieven.... O die laatste vonken, die uiterste glimmeringen van haar geest.... Terwijl Til.... Iets vreemds, mysterieus', was dat opnieuw geweest, hetzelfde wat hij eens, veel jaren vroeger, na De Bosweerde's dood ondervonden had.... Nog lang na haar sterven scheen zij trouw om hem heen te blijven, bewakend met haar groote, donkere oogen, in 't smalle, wasbleeke gezichtje, zijn werk, zijn doen, zijn eenzelvige bewegingen.... Ook nú nog, bij wijlen.... Zes jaren, bijna blindelings doorworsteld had hij ze: winter - zomer - winter - zomer: 't stramien van zijn koppigen arbeid, en anders niet. Hij had bijna niet gereisd, geen avonturen beleefd ook, na dat groote met Janne Terwijne.... Gewerkt, gewerkt.... Geen sterke bekoringen ondergaan zelfs - 't verwonderde, ja beangstigde hem soms; 't leek dan of al zijn warme ontvankelijkheid van vroeger uit hem was weggenomen | |
[pagina 34]
| |
.... O liefde, liefde!.... Je over kunnen geven, met heel je innerlijk, al dat donkere, volle, woest opstandige soms, aan een ander mensch, een geliefd wezen! Een ander, die bijna jezelf zou zijn, zóó innig verbonden.... Och, wat had hij voor dat eigenlijkste, die diepste behoefte, aan zijn kameraden, aan zijn vrienden en vriendinnen zelfs? Een enkele - oude Does, Melchior Spin, die zooveel van hem wisten - ja, die gaven hem wel vaak nog iets goeds, iets waardevols.... Maar al die anderen, hoe dicht ze ook bij hem schenen te staan.... Wat hadden zelfs de eenige van ‘thuis’ nog overgeblevenen, Lot en Willenden, hem nog te zeggen? Dat zusters je zoozeer tot vreemden kunnen worden! Neen, niemand dan Lies je was er.... En weer óp schokte Huibs lange gestalte, loopende in den wind, terwijl zijn stemming steeg. Liesje! Zijn kind! Hij zág haar voor zich. Het trillend ranke van haar verschijning. Donker, bijna als haar moeder zóó donker was ze geworden, - o maar, goddank, veel sterker! Haar warm-levende tegenwoordigheid, zoo beweeglijk altijd, haar vertrouwen uitstralende blik, haar zachte glimlach van verstandhouding - zijn groote troost, zijn bestendige opwekking, zijn vreugde telkens weer. Hoe noodlottig dan ook de generaties verschillen mochten, elkander nooit geheel-en-al begrijpende, naar 't scheen. Nu ja, begrijpen, het deed er ten slotte niet zoo heel veel toe, leek niet het voornaamste tenminste.... Het zién leven en opgroeien en zich ontwikkelen. Als een bloem. Een oogenlust en een hartsverteedering. O, dat onzegbaar ontroerend geluid van haar hooge en klankvolle stemmetje! Nog maar kort zou hij het hooren, helaas. Dan ging ook dat hem afgenomen worden. Niet door ziekte en dood - god zij dank. O, integendeel. Door het leven zelf, door de drang, de liefde. Sprak immers van zelf, dat een kind als zij - dat zoo mooi was, zoo warm, zoo aanhankelijk.... God! Mochten háár verwachtingen ten minste bevredigd worden, haar aandoenlijk-bescheiden verwachtingen - mocht in háár hem iets worden vergoed.... Patsj! Attentie, parbleu! Daar was hij tóch bijna afgevlogen, die bespottelijke hoed. Stom ook, dat groot, slappe ding vandaag op te zetten. Haastig schreed Huib den Dam over - keek rond - den Dam, die de Dam niet meer was, al sinds lang niet meer, vormloos en verknoeid, een verwaarloosd gat in de stad. Zou er nog ooit iets van te maken zijn? Met het blind barbarendom van tegenwoordig....? Dát toch ook nog eens ter hand nemen....?
't Gonsde en raasde van mannestemmen in 't kokerdiepe, rook-donkere koffiehuis, waar, links aan den muur, om een tafeltje gezeten, Jan Mantringa en de anderen op hun ouderen strijdmakker, en natuurlijken | |
[pagina 35]
| |
aanvoerder, Huib Hoogland, wachtten. De jonge architect, een sterke, schoon niet bepaald forsche figuur, met zijn glanszwarten baard onder 't strakbleek gelaat en de donkere oogen, sprak gewoonlijk het heftigst en luidst, en ook bijna voortdurend door. Het kon niet anders; er leefde zoo'n overvolte van plannen en ideeën in hem; hij moest ervan getuigen. Over de moderne wereld sprak hij, die zij voorbehoudloos te aanvaarden hadden, met al haar technische ontdekkingen, haar louter mechanische beschaving, haar altijd scherper opgevoerde intellectualiteit - hard en kil als het staal der machines. Dankbaar en gretig te aanvaarden vooral, als hoogst interessante artistieke opgaven, de dagelijks vermeerderende benoodigdheden, die om hun vormen vroegen. ‘Geen recalcitrant gemopper! De Biedermeier-gezelligheid ligt achter ons, en voor goed. Aanpakken! De twintigste eeuw is al dertien jaar oud, maar aan haar opvoeding moet nog begonnen worden, haar stijl nog geschapen.’ Stalpaert, de fanatieke jonge nijverheidskunstenaar knikte bij deze redeneering. ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ riep hij uit. Maar in zijn starenden blik lag meer wilskracht dan warmte. ‘Auto's, motorfietsen, vliegmachines, bioscopen, grammophonen - onontgonnen velden allemaal!’ ‘Aanpakken,’ herhaalde de architect. ‘Het moet! Doodeenvoudig. Afgeloopen!’ ‘'t Is zoo. We raken de rommel toch nooit meer kwijt’ - Van Hille, de romantische schilder, gaf het toe, wat knorrig en met een smalenden glimlach - ‘intusschen een toer, hoor, te midden van al die nuchtere en leelijke machinerieën nog iets van echte poëzie te ontdekken.’ ‘Hé, hei daar! Wát zeg je?’ Van alle kanten gromden lachen protest. Dat was nu juist de geheel verkeerde opvatting. Mantringa, schaterend, greep Van Hille bij een arm, dien hij schudde, vriendschappelijk. ‘Ruik je die lijklucht hier in-eens?’ grapte Vechtel, de kubist - jongste van 't gezelschap - met zijn rosse, als vlammende, krullen, zijn strakken veroveraarsblik, tot Reelink, den vurigen redacteur van het ‘Nieuw Sociaal Weekblad.’ En deze, rechtend, fier, zijn prinselijk slanke gestalte, terwijl hij zijn helblauwe oogen koel tintelen deed, een blanke hand door zijn bleek-blonde kuifharen streek, gaf den ouderen schilder de volle laag zijner onaantastbaar-superieure spotternij. Poëzie! O zoo - ja - van poëzie had Van Hille gesproken. Maar wat was dat dan eigenlijk wel voor mystieks en delicaats? Zoo iets als het craquelé van oud-porcelein misschien - of als de weemoedsstemming die hangt om brokkelige ruïnes en beschimmelde tuinstatuetten.... Weltschmerz, ballades, en l'éternel amour! Voor de rest niets? Hahaha! Is er sterker poëzie denkbaar dan in een ten hemel snorrende vliegmachine? Neen-neen, hij zou je wat anders zeggen. Al dat laffe, zelfzuchtige, dat aanminnig-melancholische poëtengeleuter van vroeger had afgedaan. Verweekelijkt rijkeluisgedweep | |
[pagina 36]
| |
- en anders niks! Weg, weg d'r mee! Een gelukkig menschdom - en de dreunende zang der georganiseerden, ziedaar de nieuwe poëzie, de eenige die te verwachten viel. ‘En die wij moeten voorbereiden. Ja! Wij! Wij!’ Reelink, andermaal met de hand naar achter strijkend de weerbarstige kuifharen, duwde zijn wenkbrauwen meê omhoog, openend wijd en strak de brutaal-koele, eischende oogen. Maar Mantringa, schaterend opnieuw, en met een zwaai van zijn gansche bovenlijf, verwierp ook ‘dat soortje eenzijdigheid’ - die alles alléén van het heilig socialisme, van het zich aan machtsbesef bedrinkende proletariaat verwachtte. Zeker, ook de democratische idee was ‘moment’ in den grooten ‘nieuwbouw’, die onverbiddelijk zou moeten geschieden. Destructief werkt de moderne geesteswereld, maar constructief tevens. Eerbiedig omgaan moest je met al de schoonheid van vroeger, haar sparen zoolang dat mogelijk was - en niet belemmerend - haar zoo noodig offeren! Want het leven, het léven bovenal! Het onberekenbare, mysterieus spontane, altijd weer onverwacht zich manifesteerende, eindeloos zich vervormende leven! Van Hille bromde mopperig wat terug. Alles goed en wel - geen lust had hij zich maar zoo willoos over te geven. Hij beriep zich op William Morris, toch ook socialist. Maar nog hooghartiger dan tevoren hoonde hem Reelink hiermee. ‘Morris - ha ja! Die kwasi-dichterlijke, sentimenteele zwakkeling, in de grond reactionnair - pfa!’ Daar kwamen toen Mantringa en Stalpaert toch ook heftig tegen op. Morris, de dichter, en artistieke baanbreker, een reactionnair? De hoofden werden bijeengestoken, het werd een druk en ruzieachtig dooreengepraat, met veel groote woorden. Toen was het dat Hoogland binnenkwam. En aanstonds kwamen de mannenfiguren omhoog of leunden weer achterover; hun stemmen verkalmden zich, hun strijd stierf weg. Huib werd er niet in betrokken. Zij wisten: hij kwam hier om te werken. Zoodra hij de handen der vrienden gedrukt en zich een stoel aangeschoven had, keek Huib aandachtig glimlachend rond in den kring der nog wat hittige gezichten en vroeg hoe het stond met het plan, dat al een paar malen hen had samengebracht: te pogen onder de kunstenaars van Nederland een beweging uit te lokken voor stadsuitbreidingen en -verbouwingen onder artistieke leiding. Onderdeel was het van hun algemeen streven: samenwerking, met welomlijnde bedoelingen, van kunstenaars aller uitingswijzen. Een kern der artistenwereld, die zich eindelijk eens gelden deed - zoo wilden en begrepen zij hun groep - kring zonder statuten of reglementen, alleen door den levenden geest bijeengehouden. De bouwmeester, aangewezen uitvoerder bij deze actie, rapporteerde. En er volgde een opgewekt en zakelijk debat, waaraan Hoogland leiding | |
[pagina 37]
| |
gaf, zij 't bijna onmerkbaar. Een blik, een wenkbrauwtrekking, een handbeweging waren voldoende. Niemand die erover dacht tegen dit pretensieloos presidium in verzet te komen. Toen, een half uur later, al het noodige besproken, 't veldtochtplan vastgesteld was, liet Huib, even een glans van voldoening over 't zich ontspannende gelaat, het lange, en nog altijd wat schonkig-magere lijf tegen de stoelleuning achterovervallen. ‘Dat's dus zoover in orde?’ Vol en genegen gleden zijn blikken langs de hoofden. Onderling scherp contrasteerende typen; toch mocht hij ze, elk in zijn soort. Mantringa wel vooral, den voor het moderne eerlijk geestdriftige, den durver en doener. Maar toch ook Van Hille, ondanks zijn te zichtbaar teleurgesteld, zijn min-of-meer verbeten ‘ouderwetschheid’ - die hem intusschen nooit belette met de jongeren meê te doen. Of ze ditmaal iets zouden bereiken? Moest je nooit vragen. Geheel zonder invloed en nawerking bleef zulk een weldoordacht en vrijmoedig-autoritair optreden als het hunne zeker nooit. Zelfvertrouwen en beslistheid imponeeren.... Plotseling, in een onbegrepen bewogenheid, die uit zijn diepste binnenste scheen los te komen - even streek hij zich, ouder gewoonte, met van spanning licht trillende hand over het kortgeknipte, tegenwoordig sterk zilver-doorschitterde haar - werd Hoogland er zich van bewust, als met schokken en scheuten, hoeveel rijker en dieper zijn innerlijk leven geworden was, sedert hij, een goede tien jaar geleden nu, uit den handel ging, hoeveel sterker zijn levenslijn, zijn geestelijk streven, hoeveel wijder zijn verschieten, hoeveel vrijer, moediger, groot-menschelijker zijn verlangens vooral. Uit de sombere beslotenheid van het als in een hoek gedreven persoonlijke, het bitter eenzelvige voelen en denken, wist hij zich gered, en tot in.... althans bijna tot in.... hoe zou hij het eigenlijk noemen.... de kern der menschelijkheid, het kloppende hart der mystieke gemeenschap... Neen-neen, hij was er nog niet, ook dat besefte hij wel. Daar gansch binnendringen kon je alleen met je allerinnigste, redeneerlooze gevoels-begrijpen, de deemoedigste aanvaarding, ja - overgave, óvergave. Dat wat geest en wil nog samen-alléén doen, wordt niet werkelijk gedaan. Al die modern-economische theorieën, het zoogenaamd onomstootelijk historisch materialisme bijvoorbeeld - o, hij-voor-zich had er veel aan te danken, tot zijn ontwikkeling, zijn verheldering - er zich aan ontworsteld had hij tevens. Geen enkele gedachte of theorie immers, geen louter-menschelijk levensbegrip, dat het leven kan omvatten. Alles valt tegen te spreken - en met het volste recht. Socialist? Ja, hij noemde zich nog altijd zoo, was zelfs lid van ‘de partij’ geworden; de eenige ten slotte waar nog durf, daadkracht, een levend ideaal in stak; partijkiezen moest je; maar, god-zij-dank, een partij is nog geen ketterjagende secte! Van het sluw manoeuvreerend, | |
[pagina 38]
| |
karakter bedervend politiek gedoe was Huib hoe langer hoe afkeeriger geworden. En ook van die ellendig-platte voorstellingen: de albeheerschende ‘productiewijze’ en de ‘geestelijke bovenbouw.’ Ja, van den afgunstigen en onmenschelijken ‘klassestrijd’ eigenlijk niet minder - zoo stookte daar zachtjes een stem in zijn binnenste, en hij glimlachte: Ziedaar dan toch wel een onvergeeflijke ketterij!.... O ja, vechten, altijd vechten. Maar alleen tegen wreedheid en hebzucht, onrecht en bekrompen ideeën, leege vormen, doode conventie. Vóór mildheid en menschelijkheid, vóór het diepere leven, vóór.... schoonheid in de eerste plaats. Een actie als van dezen kunstenaarskring, dat was nu zijn soort socialisme geworden, een, boven alle materieele belangen uit, zorgen voor het geestelijk heil der gemeenschap, haar hoogere en fijnere cultuur, haar waarachtige geluk.... dát waaraan hij zoo vurig hoopte, dat ook zijn litteraire werk, schoon ver van alle tendenzen blijvend, zij 't nog maar zoo weinig zou ten goede komen.... Wat wist je ooit! Eenige zekerheid bestond niet. Toch doorgaan, doorwerken, altijd doorploeteren. En trouwens - hoe kon je anders? Pratende met zijn naaste buren, Mantringa en Stalpaert trachtte Huib thans bewust naar wat afleiding, verpoozing-van-zichzelf; om hem heen werden grappen gemaakt en gul belachen; ook hij voelde daar behoefte aan, dringend; zoo dikwijls weer was het tegenwoordig als krampten zich zijn hersenen om altijd dezelfde ideeën, kón hij die maar niet loslaten; een vorm van overspanning zonder twijfel; te veel gewerkt had hij weer in den laatsten tijd, weken achtereen over dat werk gebukt gezeten, haast geen echte menschen gesproken, geen boomen, geen vergezichten, geen heuvel, geen sterren gezien - geen wind gesnoven, geen zee, geen ruimte.... Zijn nieuwe roman, bijna af nu, had hem geheelen-al bezeten; zelfs op dit oogenblik nog, terwijl hij hier nu toch te praten, te lachen zat, trok dat altijd eischende werk hem met kracht en strengheid naar zich toe; het leek of een deel van hemzelf, het meest essentieele misschien wel, daar op zijn schrijftafel was achtergebleven. Zijn boek, zijn levensverhaal. Een liefdesgeschiedenis natuurlijk weer, fantasie over hartstocht, gebondenheid, trouw - vreemd toch, zoo sterk die oude, die eeuwige problemen hem bleven bezighouden, bijna nog sterker dan vroeger, terwijl hij zélf nu toch... al zooveel jaren... Een thema, opnieuw, van mysterieuse menschelijkheid, onbegrepen drang en lotsbeschikking, maar o, ditmaal - zoo hoopte hij vurig, gelóófde hij ook tot nog toe - gansch doortrild, doortrokken, doorzield, van zijn ruimer en milder geworden, uit veel verdriet en innerlijken strijd als bezonken levensbeschouwing. Eenvoudiger ook al. Minder teruggetrokken ten minste binnen die al te persoonlijke levensvermoedens, noties, sentimenten, waaraan zijn onmiddellijke voorgangers, hijzelf en zijn tijdgenooten | |
[pagina 39]
| |
zoozeer gehecht hadden. Opener en directer, onbevangener sprekend van menschenhart tot menschenhart.... Moeilijke groei, nimmer eindend geworstel.... Kijk me daar nu die grappig ijdele Reelink, aan den overkant van hun tafeltje, weer eens lustig en gewichtig zitten te redeneeren! Zijn blonde wenkbrauwen gingen beteekenisvol op-en-neer - acteurs op zichzelf - zijn blauwe oogen koel-glansden van zelf behaaglijk idealisme. Men zag het hem aan, dat de toekomst aan hem was. Waar had hij het over? Aha, de internationale! Iets ontzaglijks en voortaan onomstootelijks, die broederbond der arbeiders, al-over de wereld. Oorlog werd op zoo'n manier onmogelijk, de klassestrijd de eenige die voorloopig nog onvermijdelijk bleef, totdat - wie weet hoe spoedig al! - de zoogenaamde middenstanden totaal verproletariseerd zouden zijn, alleen nog de kleine groep groot-kapitalisten staan zou tegenover de arbeidende en verdrukte massa. Vereenzaamde roofburchten als die der Middeleeuwen. Dan was de beslissing nabij. En de eindlijke vrijheid! ‘Oorlog onmogelijk?’ bromde Bachtman, de beeldhouwer, even tillend zijn houten pijpje uit zijn dikken ronden kop, ‘ik help het jewenschen, hoor, maar ik twijfel er nog wel wat aan. Ik was van de zomer in de Elzas en heb er nog al veel met arbeiders te doen gehad - ook met socialistische.... Maarre.... 'k mot je zeggen, de wrok tegen Duitschland leek me daar nog wel zoo sterk als het internationaal socialisme. En het zou me volstrekt niet verbazen.... als vroeg of laat....’ ‘Onzin!’ Eenigszins botaf en uit de hoogte viel Vechtel hem in de rede. ‘De moderne vorderingen op 't gebied van moordtuig, en van verkeer trouwens, ontwikkelen zich zóó snel, dat daardoor alleen al binnen enkele jaren een.... een europeesche oorlog ten minste iets onmogelijks zal zijn geworden.’ ‘En wij zouden het ook immers niet meer dulden,’ riep Reelink uit. En herhaalde met gewicht en klem: ‘Wij zullen het eenvoudig niet dulden. De georganiseerde arbeider vecht niet meer tegen zijn buitenlandsche kameraad.’ Hoogland glimlachte. Hij stond plotseling op. ‘Kom, 'kga na' huis’. En tot Mantringa, die in zijn buurt woonde; ‘Jij gaat mee zoover?’ ‘All right!’ Het was gaan regenen. Gebogen stappend over 't glimmerig plaveisel, terwijl de nu kil-natte windvlagen hen deden huiveren, praatten en lachten de vrienden toch samen nog door. Over Reelink - wat die toch bazelen kon! Een beste kerel overigens, geestig en intelligent journalist, maar van de soort socialistische dwepers, die het maatschappelijk idealisme en de moreele verontwaardiging in pacht meenden te hebben. Grappig, maar verbazend tevens, die naïeve overtuiging, dat de arbeidersbeweging | |
[pagina 40]
| |
het panacee zou blijken voor alle kwalen der menschheid. ‘Toch is er natuurlijk óók wel goeds en waars in zijn beweringen’, bulderde Mantringa's zware stem tegen storm en straatgeluiden in. ‘Van die kant moet het komen. Zoodra de moderne volkslegers het elkander doodschieten eenvoudig beginnen te weigeren, is het vanzelf uit met oorlogvoeren.’ ‘Nou, 'k hoop het nog te beleven, zeg!’ riep Hoogland terug. Maar toen zij 't achterbalkon van hun tram bereikt en daar beschutting gevonden hadden, ging hij rustiger voort: ‘O, ontegenzeggelijk, er kan héél wat gedaan worden voor betere verstandhoudingen, ook door internationale aaneensluiting van intellectueelen, artiesten. En dóen moet je altijd, zonder op succes te rekenen, te hopen zelfs.... Alleen, ja - romanschrijvers zijn misschien wel wat meer dan anderen gewoon te letten op allerlei ingeboren menschelijkheden - ik ben helaas nog zoo zeker niet dat de mensch.... de zichzelf pedantweg homo sapiens noemende.... niet van nature een wreed en strijdlustig beest is. Let op kinderen, op jongens dan vooral. Ze vechten óm te vechten, voor hun pleizier, om hun krachten te gebruiken, er zich bewust van te worden misschien.... te braniën.... te....’ ‘Jawel, vechten - worstelen, boksen - maar moorden is toch nog iets anders gelukkig! En dan die vernielingen.... Een groote europeesche oorlog - nú nog - voor de heele moderne cultuur en 't moreele wereldwezen zou niets afgrijselijkers denkbaar zijn!’ ‘Denkbaar? Je kunt je zooiets eenvoudig niet meer indenken,’ gaf Hoogland toe. ‘De meest absolute razernij, zelfmoord van Europa zou het zijn. Maar ja.... krankzinnig zijn we nu eenmaal allemaal nu en dan, en een verzameling van ons het ergste. Daar moet je zoo voorzichtig meê wezen. Verdeelde verantwoordelijkheid verslapt onmiddellijk.’ ‘Vandaar zeker ook de mislukking van het parlementaire stelsel,’ lachte de architect. ‘Intusschen, ik wou maar dat ik voor onze Tweede Kamer een nieuw gebouw in den Haag mocht poten. Potstausend!’ Ze zwegen een poos. Ondanks de sombere verschrikking der voorstelstellingen, die hun geest had opgeroepen, voelde Huib zich actief en monter. Krachtig verdrong hij in zijn binnenste alle geloof aan de mogelijkheid van een europeeschen oorlog. Die dan toch altijd ‘verklaard’ zou moeten worden - en wie zou dát nog aandurven? De verantwoordelijkheid voor een niet met menschengedachten te omvâmen wereldramp! Och kom! Mompelend schokte de romanschrijver zijn schouders. Tijdverlies, je daar met ernst in te verdiepen. Wat ook Jan Mantringa niet scheen te doen - dat sterk en mannelijk, de toekomst aandurvend intellect. En Huib gevoelde 't opnieuw, hoe innig en bewonderend genegen hij hem was, dezen jongeren vriend, wien de zekerheid der overwinning uit de donkere, toch zoo klare blikken straalde. In zijn oogen | |
[pagina 41]
| |
las je, wat binnen-in hem omging; nog een jaar of tien.... twintig - jeugd is zoo slordig met tijd! - en de wereld zou veroverd voor hem liggen; als altijd was het de bouwkunst, die aan de nieuwe menschheid haar monumentale uiting, haar stijl zou schenken. Neen, openbaren! En iets nog lichters dan opgeruimdheid, een juichend jeugd- en vreugdgevoel schoot plotseling in Huib omhoog - waarover hijzelf dan weer, in een donkerder gedachteflits, zich verwonderde. Gewoonlijk toch, in de laatste maanden, neigden zijn eenzame stemmingen meer naar het zwarte, het sombere over, drukte hem zorg. 't Was Liesje, zijn dochtertje. Trouwen wilde ze, en van hem weg. Trouwen - o, in volheid van liefde, van toewijding en geestdrift; met geen woord dan ook was hij er tegeningegaan! - trouwen met een jongen predikant, die van dat poovere domineestraktementje zou moeten bestaan. En was het dát nog alléén geweest, die armoede.... Maar het heerschzuchtige en eigengereide, de starre levenshouding van dien zoogenaamd deemoedigen jongen christen.... Dezer-dagen beroepen, ergens in den achterhoek van Drenthe, een bijna onbereikbare negorij.... Verdriet en zorgen - ergernis!.... En toch, en toch!.... Opzij nu met die dingen!.... Iets heerlijks was het, te leven in een tijd als deze, waarin eindlijk weer licht daagde, weer hoop opkwam, en een groot verlangen. Heerlijker misschien zelfs dan het ééns zou zijn, in de jaren der vervuldheid. Als je nu terugschouwde.... met tachtig was het eigenlijk al begonnen. Het woord had tooverwerk gedaan in Nederland. Vonken uitgeworpen, overal. Uit de opbloeiende kunstnijverheid bleek het frissche schoonheidsverlangen, de groeiende verdieptheid zooveler jonge menschen in het werk hunner handen en hunner liefde. Maar de ontwakende bouwkunst vooral werd de nieuwe glorie. Er zou iets uitgaan, opnieuw, van de lage landen bij de zee. Figuren als Mantringa stonden er borg voor. Een vreugde, een geluk, dezen opbloei te beleven. Nog praatten zij wat. Over de plannen voor een architectuur-tentoonstelling, die mislukt waren. ‘Veel te vroeg ook immers,’ riep Mantringa uit. ‘Wij beginnen pas. We hebben voorloopig nog wel wat anders te doen dan exposeeren! De straten en pleinen, de steden zelf moeten onze tentoonstellingen worden.’ Uitgestapt aan een huizenhoek van nieuwe stadswijk, terwijl wind en regen hen onmiddellijk weer fel op 't lijf vielen, konden de kameraden nog maar weinige schreden tezamengaan. Bij een volgenden hoek reeds namen zij afscheid, schudden elkander de hand, ondervindend een weldadig gevoel van kracht-door-saamhoorigheid in die aanraking en hun blik daarbij. En Huib liep door, in de aldichter geworden schemering, zich schrap zettende tegen de vlagen. Alleen gebleven onderging hij te sterker den versomberenden invloed der groeiende duisternis, bij storm en | |
[pagina 42]
| |
regenkilte, in dezen nieuwen stadsuitleg; niemand kwam hij tegen, en ook brandden er nog geen lantarens; eenmaal, in de spokige schaduwen, was hij bijna gestruikeld. Toch hield hij ze nog vast, in zijn droomende hoofd, die hoop en vreugdeverwachting, dat blije en opgehevene; in een lichte opwinding bleef het bestendigd. Doch plotseling schrok hij, stond stil, verward een oogenblik, trachtte vergeefs zich rekenschap te geven: inkijkend een donkere portiek, onder 't mijmerend voorbijloopen, had hij iets vreemds gezien daar, een zwarte schim, die scheen in-een te zinken; de vaag lugubere herinnering joeg een huiver door zijn lichaam. Op zijn schreden terugkeerend ontwaarde hij iets als een donker pak kleeren, dat neergegooid in dien portiekhoek lag. Maar zijn oogen gewenden aan de duisternis en onderscheidden nu: een in grauwe lappen en lompen gedoken oude-vrouwenfiguurtje, dat daar inééngezakt moest zijn. Hoogland bukte zich en stak een hand uit, greep in vochtig-broeiende lappen, betastte de schonken van een fijnen schouder. ‘Héhé, kom moedertje, wat scheelt er aan?’ Hij kreeg geen antwoord, meende nu ook te onderkennen de vormen van een vaal-oud frommelgezichtje, waarin de oogegaten dof en donker lagen, gesloten.... slapend of bewusteloos, zoo niet.... god-nog-toe! Kille druppels lekten op zijn hand neer, van zijn hoed zeker; hij moest ook haar nog natter maken zoo; een windvlaag sloeg gierend naar binnen - wat te doen? Hulp vragen, hier in huis? Er schemerde geligs van licht door het matglazen deurvenstertje. Huib schelde aan, stak zijn hand dan opnieuw langs den rug van het oude vrouwtje, dat tegen de deur lag; hij lichtte haar lijfje daar wat van af; 't woog bijna niet meer, leek nog enkel wat beenige hardheid in natte lappen. Na een paar minuten van gespannen wachten ging de deur open, en Huib, uit zijn gebukte houding moeilijk opkijkend, zag in schemerschijn van de gang een oudachtig dame-figuurtje, dat schrikkend achteruit stommelde. ‘Hemel! Wat 's dat?’ Een beweging had ze gemaakt alsof ze de voordeur weer dicht wou slaan. ‘Schrikt u niet, mevrouw! Hier voorbijkomend zag ik dit ouwe menschje in uw portiek liggen.... bewusteloos blijkbaar.... Ik wist niet beter te doen dan aan te schellen. Kent u haar misschien?’ ‘Wat zeit u?’ De met mevrouw aangesprokene, een zwartig sjaaltje om, dat ze aan den halskuil vastkneep, trad wat naderbij. ‘Gevallen? 't Is zonde toch! 'k Zie niks-niemendal.... Wacht u's effe, dan zal ik een kaars halen.’ Huib, ondersteunend het zwakke vrouwenlijfje, tilde het nu bijkans geheel op, en tegen zich aan. Pfoe! Een muf luchtje! Wat een avontuur in-eens. En die vlagen intusschen - rang, ráng, toe maar! Een kaars kon hier zeker niet aanblijven. Zou hij 't arme oude menschje nu maar | |
[pagina 43]
| |
niet eenvoudig opnemen, en hier binnen leggen? Aha, daar kwam de mevrouw weer, met haar kaars. Die flakkerde, bijna uitwoei. Zij hield haar hand ervoor, opnieuw terugwijkend. Maar meteen ging, daarachter in het smalle gangetje, een deur open - een scherp licht plots hoekte op gewitten muur - en, met luid lachen en praten, kwamen twee jonge menschen naar voren; een man, wat gedrongen figuur, met een donker baardje, nog bezig zijn overjas aan te sjorren, een meisje, blond en slank, in een witte blouse. ‘Nu adieu, hoor!’ zong haar klankrijke stem, warm en vol - stem als uit een blijdere wereld - ‘Je komt nog maar'is gauw terug.’ ‘'k Beloof het je.... Hé! Wat is hier te doen? Zég, Pau!’ In het volgend oogenblik stonden ze met z'n vieren bij het oude vrouwtje in de open voordeur. Zwijgen. Huib herhaalde wat hij te vertellen had. Misschien wist iemand hier iets van dit arme menschje? ‘Nee hoor, nee, ik ken d'r niet.... heelemaal niet,’ zei de mevrouw afwerend, bijna angstig. Maar het meisje, zachtjes naar voren gedrongen, was al neergehurkt, tastte resoluut langs het liggende lijf en tusschen de donkere nattige lappen. ‘Niet dood,’ zei ze rustig. ‘Help nog even, Kees. Neem jij de voeten, dan zullen we haar in mijn kamer dragen.’ ‘In uw kamer, juffrouw?’ kreet schrikkend het oudachtig dametje. ‘Gunst maar.... weet u wel.... Heere.... mot ik dát in m'n huis hebben? 't Mensch kan wel dronken wezen.’ ‘Geen kwestie van. Eerder uitgeput. Toe Kees, pak 'an!’ ‘Pardon, maar laat ik dat dan even doen,’ viel Hoogland haastig in - daar Kees, beteuterd, was blijven staan, iets mompelend van: ‘Maar zou je dan toch eerst niet....’ Zonder verder gepraat, langs de anderen heen, droegen Huib en het meisje de oude naar binnen, het gangetje door en in de nog openstaande achterkamer, waar 't volop licht was, het nu gelig-grauwe gezichtje in-eens veel duidelijker. Koers zetten ze naar de breede rustbank. ‘Laten we haar hier maar neerleggen,’ zei het meisje. ‘Dank u wel!’ Dan, zeer beslist, met vlugge handigheid, toch ook iets voorzichtigs, eerbiedigs, maakte ze de donker vochtige, nauwelijks van elkaar te onderscheiden lompen over de borst van het vrouwtje losser en bukte zich snel, legde haar jong-blonde, in 't lamplicht goudig glanzende hoofd midden tusschen de groezel-vochtige lappen daar. Huib, aandachtig toekijkende, ontroerde diep, met een bijna ontstellende bewondering - de twee anderen stonden er nu zwijgend afwachtend bij. ‘In orde, hoor,’ zei het meisje, na korte poos, op gansch gerustgestelden toon, en ze glimlachte, omziende. ‘We zullen haar wel weer bijbrengen.... En dan voorzichtig iets in de maag.... O, Kees, ben jij daar nog? Ga je gang nu maar, zeg, maar loop in 't voorbijgaan bij dokter van Slooten aan, wil je. | |
[pagina 44]
| |
Vraag of hij hier wil komen, zoo gauw mogelijk liefst. Hij zal wel thuis zijn nu.... Dag!’ Op Hoogland sloeg ze geen acht meer. Maar haar doen en spreken waren zoo beslist, dat Huib haar zonder eenige opmerking begaan liet. Hij zette zich - kon wellicht nog van dienst zijn, zei hij tot zichzelf; hij was het dan toch geweest, die door zijn aanschellen hier.... 'n Uitstekend idee intusschen. Wat een tref, dit meisje juist. Verpleegster zeker.... Kees was nu weg, maar mevrouw, nog wat namopperend, stond besluiteloos op den kamerdrempel - nu pas blies ze de kaars uit - een zielig gekromde figuur. ‘'t Is zonde, wat het die kaars gedropen.... Zeker door de tocht.... Een geschiedenis toch ook, hoor, zoo'n mensch van de straat.... Zoo kun je wel van alles in je huis krijgen....’ Het meisje trok de lâ van een schrijfbureau open en haalde een fleschje te voorschijn. Hield dat onder het licht, nam de stop eraf, boog zich en rook eraan. Huib keek naar haar, aanhoudend, in een bijna beklemmende geboeidheid. Een gezichtje van-melk-en-bloed, toch niet kinderlijk meer, daarvoor te geestelijk-ernstig, met dien expressief-gesloten, schoon toch nog even golvenden mond, dat fijne neusje, licht hobbelend, waarvan de broos-dunne, roodig-doorschijnende vleugels zich nu en dan bewogen - eenig bewijs van ontroerde nervositeit. Het goudblonde haar, droog en springerig, omsfeerde stralend een recht, nobel voorhoofd. Zij trok de, veel donkerder blonde, wenkbrauwen aandachtig tezamen, zoodat de wegduikende oogen geheel in schaduw kwamen te liggen. Zoo stond ze, in schijn van de lamp. En Huibs blik werd wijder, hij voelde zijn bewogenheid toenemen, moest plotseling iets zeggen: ‘Is u verpleegster?’ ‘Nee. Hoe dat?’ Ze glimlachte zonder op te kijken. ‘Wél zoo iets. Ik ben student in de medicijnen.’ En ze wendde zich weer af en bukte, bracht het fleschje onder den grooten, voos-vlekkerigen neus van het grauw en verfrommeld oude-vrouwengezichtje. Dat toch aanvankelijk onbewogen bleef. Dan, na eenige seconden, rimpelden zich donkerder de vale oogleden, geheimzinnige spleetjes verwijdden zich; wezenloos steeg er een glanzing uit op, die het lamplicht zocht. Een beklemmende schrik deed Huibs voorhoofd verklammen. Of hij nu pas begreep wat daar vóór hem lag, in zijn duistere ellende: een stok-oud mensch, dat was bijna gestorven, alleen en op straat, van ontbering misschien, of nog wreeder lijden. O, afschuwelijk! Dat zoo iets kon! In een menschelijke samenleving! - God ja, daar was het dus weer, het ontzettende.... Dat, waardoor 't soms haast onmogelijk scheen te leven.... Dat wat neersloeg telkens al je vreugde, al je illusies! ‘Hoe is het, moedertje’, vroeg warm en vriendelijk de blonde studente. ‘Gaat het al wat beter?’ | |
[pagina 45]
| |
Uit de verzakte mondspleet, zwarterig als van geronnen bloed, murmelde iets onverstaanbaars. ‘Akelig geworden in-eens, hè? Hier op de stoep. Ja-ja. Maar we zullen je wel gauw weer opknappen.... Wel ja.... Wacht, nog een kussentje onder je hoofd, hè? Och meneer, wilt u even aangeven.... dat daar, op die stoel ja.... Dank u wel... Ziezoo.... ziezoo.... Nou is 't beter, nie-waar, veel beter.... Ze praatte nu als tot een kindje, in kwasi luchtige meewarigheid. ‘Wil je wat drinken, moeder? Ja?.... Och, hebt u misschien nog een beetje thee over, mevrouw? Mijn trekpot is leeg helaas....’ ‘Thee.. thee? Ik weet het niet, hoor. 't Is zonde, nou, 't is me toch wat.... Ik zal 'is effe gaan kijken.’ Zij liep weg. En even, zacht ooglachend, keek het meisje Hoogland aan. ‘Ze heeft er niks mee op, merkt u wel, zoo'n vreemde in d'r huis. Maar daar kunnen we ons niet aan storen,’ sprak ze ooiijk, ofschoon gedempt. ‘Woont u hier in de buurt, meneer?’ ‘Ja.... Dat wil zeggen: een minuut of wat hier vandaan. Ik kwam voorbij, van de trem naar huis loopend, begrijpt u.’ ‘O zoo. Juist.... Na' huis, dus om te eten zeker.... Maar, gaat u dan nu gerust, hoor... Ik kan het verder best alleen af. Trouwens, dokter van Slooten zal wel gauw even komen, en dan zien we verder.’ ‘O, ja! Maarre.... wilt u dan....? Kan ik u met niets meer van dienst zijn?’ ‘Heusch niet, dank u wel. Misschien weet dokter van Slooten wie zij is.... en waar ze woont.... Zoo niet, dan moeten we daar op een andere manier zien achter te komen.... Kan ze mogelijk naar een ziekenhuis.... Dus....’ Hij was opgestaan. Ze stonden tegenover elkaar; zij keek hem rustig en recht in de oogen. Wat een vaste, zielskrachtige blik!.... Natuurlijk, hij moest nu gaan.... Daarnet, op de stoep, hij had waarachtig geen raad geweten een oogenblik, was zoo in 't geheel niet gewoon bij dit soort van lichamelijke ellende op te treden. Maar zij, zoo kloek beraden, had plotseling overgenomen ál moeite en zorg.... Toch nog aarzelend, of iets hem vasthield - wat was het, vergat hij soms weer het voornaamste, als zoo dikwijls? -: ‘Wat dacht u eigenlijk dat het is met haar.... Een.... een soort van flauwte?’ Het meisje keek even opzij, een verdoffing in de oogen, iets meelijdends in 't heele gelaat, dat toch vol wonderlijke berusting bleef: ‘Ik denk het meest aan uitputting. Komt meer voor. We zullen zien er wat in te brengen - langzaam-aan. Overleggen - als dokter komt.’ Meteen reikte zij Huib haar hand - een zachte drang was in 't eenvoudig gebaar. ‘Ja-ja, ik ga, maar.... mag ik dan misschien nog wel 'is komen | |
[pagina 46]
| |
hooren hoe u 't verder gesteld heeft? Mijn naam is Hoogland.’ ‘O! Natuurlijk. Ik heet Pauline Hermans en mijn hospita hier is mevrouw ten Tussendam.... Ja, 't is waar.... uw adres, als 'k het nog eens noodig mocht hebben. Je kunt niet weten.’ Huib gaf haar straat en nummer op. ‘'t Is boven’, voegde hij erbij. ‘Mocht u zelf komen, drie korte drukjes op de schelknop, dan wordt u stellig open gedaan.’ ‘O juist.’ Pauline glimlachte. ‘Ik zal het onthouden. Dag meneer Hoogland. Tot ziens dan.’ Hij hoorde 't aan de uitspraak: zijn naam zei haar niets bijzonders. Geen wonder natuurlijk. Medici en litteratuur! En dan, er zijn zoovele Hooglands. ‘Juffrouw Hermans! Aha, daar komt de thee.... Dames.... Het beste verder....’ Nog even een schichtige blik naar het smartebeeld op de rustbank daar - en Huib liep weg.
Maar nog geen vijftig schreden was hij gegaan, gejaagd en driftig, in 't nu haast volkomen duistere buiten - tusschen huizen-in-aanbouw en open vakken, waar spokige schaduwen trilden, regen en wind hem opnieuw bestookten - of stilstaan moest hij, diep ademhalen en krachtig een vuist op zijn borst drukken. Zoo fel en benauwd het weêr bonsde daar. 't Was of nog woester, heviger, dan de gierende stormvlagen om hem heen, de wroetende, elkaar onderling bevechtende denksels en voorstellingen, diep in zijn binnenste huilden en woedden. Wanhoop en geluk-door-schoonheid, een wonderlijk sterke bekoordheid en de somberste ontgoocheling, ontmoediging, alles lag daar plotseling dooréén gesmeten - geen weg, geen licht zag hij erin. Huib herinnerde 't zich toch: opgewekt en vol kracht en hoop, moedig en geestdriftig had hij geloopen, door dezen storm en duisternis, nog geen half uur geleden. En nu? Kleinheid en schaamte, bewondering voor anderen en zelf-verachting! God, die onverdraaglijke gedachte: een wereld waarin oude menschen, ziek en uitgeput, langs den weg neerzonken, een zoogenaamde samenleving, stinkend van onrecht, nooddruft, ellende - en daarin hij, die voor niets anders aandacht scheen te hebben dan voor artistieke vraagstukken voor ‘realisme’ of ‘symboliek’, voor stijl en rhytme, en voor de puur gefantaseerde personen, met hun delicate avonturen en ingewikkelde zielstoestanden, in zijn verhalen en tooneelstukken. Belachelijk! Hij en zijn vrienden, opdringen wilden ze, aan wat ze de gemeenschap noemden, hun eigenwijze, kwasi superieure inzichten in 't wereldbestel, hun dweperige plannen en hersenschimmen - en waar het erop aankwam te helpen, te redden, één der millioenen ongelukkigen, die deze wereld bevolken, was een eenvoudig meisje hem verreweg de baas! Daar stonden zijn handen verkeerd, zijn ‘nerveuse | |
[pagina 47]
| |
artiestenhanden’ - waarover nog onlangs een interviewer geraaskald had. Dat meisje, dat rustig optredende meisje - 't sprak vanzelf, ze had onmiddellijk aan hem gezien dat hij voor niet veel te gebruiken was; hem vriendelijk weggepoeierd had ze, als iemand die maar in den weg liep. En hij, en hij!? Maar hij was immers nog blij toe geweest, verrast en opgelucht, dat het lastig en tijdroovend akkevietje, een medemensch het leven te redden, hem zoo spoedig en vlot, zoo zonder eenig voorbehoud was uit handen genomen. Pauline Hermans, student in de medicijnen - een meisje uit de naamlooze menigte, het obscure ‘publiek’ der artiesten - en wat een bezield, beheerscht, tegelijk zoo door-en-door beschaafd en bescheiden optreden! Pauline Hermans, die van haar stralende schoonheid geen notie of besef scheen te hebben - geen zweem van pretensie of coquetterie lag in haar blik of houding, haar natuurlijke bewegingen - die zonder eenig gepraat, volkomen aarzelloos en zelfvergeten, zich toewijdde aan een toevallig op haar drempel neergevallen oud medemensch. Student in de geneeskunde - en dan zóó te zijn! Het was prachtig. Het had hem diep beschaamd. Hem - die toch zeker morgen weer beweren zou, dat zonder de kunst, de ‘sacro-sainte’ litteratuur vooral, het leven een onmogelijkheid zou wezen. Artistieke schoonheid het eerste noodige. Redeneerend daarbij waarschijnlijk weer veel en druk over 't algemeen-menschelijke, over intuïtie en aanvoelen, over schouwen en beleven! God, al die groote woorden toch altijd, dat verschrikkelijke geredeneer! Veel te veel, véél te véél gepraat, bepraat, bepoeteld en uitgeplozen, veel te veel geschreven ook werd er, mooie gedachten geschreven, in proza of op rijm. Dóen moest je, doen en nog eens doen, helpen waar je kon, je handen uitsteken - en je mond houden. Alle boeken, die geen daden waren - weg er mee! Alle zwaar redeneerende aesthetici - hoont ze dood! En intusschen lag het daar, dat glanzend blonde meisjeshoofd, op en ónder die vuile lappen, luisterend, luisterend, of daar nog leven klopte, nog kans was op redding.... Plotseling wist hij het ook weer zeker - hoe snel versprongen toch zijn gedachten! - ondanks al wat zijn redelijkheid, zijn begrippen, zijn neigingen er tegen inbrachten: revolutionnair was hij, en zou hij blijven. Ook als de tegenwoordige revolutionnairen de baas waren, op hun beurt aan 't tyranniseeren gingen. Altijd weer met de onderliggenden, met het eeuwige verzet zou hij zich verbonden voelen. Een kunstenaar, een paria immers, ook hij - ook hij! | |
II‘Vadertje, vadertje, wat ben je laat!’ Nog voor hij haarzelve kon zien klonk Liesje's jonge stemgeluid hem | |
[pagina 48]
| |
tegemoet. Huib glimlachte; hij zag zijn kind in zijn verbeelding, zooals ze daar nu stond op hun portaaltje van tweede verdieping, en naar hem riep over de trapleuning. ‘Ja-ja.... ja-ja!’ Hij hijgde, snel-klimmend, drie treden tegelijk. ‘'k Ben opgehouden.... zal je vertellen....’ Maar bovengekomen, totaal achter adem, vuist weer op de borst gedrukt, stond Huib uit te hijgen en zweeg - iets langer zelfs dan noodig was. Hij had het al dadelijk gezien: aan den kapstok hing Leonards hoed. 't Donker meisjesgezichtje, smal en bleek, een oogenblik vorschend ongerust, ontstrakte zich plotseling, haars vaders blik volgend, tot een warm-blijden, dan in-eens tintelend schalkschen lach; haar slank figuurtje vlug heffend op de teenen sloeg Liesje haar handen om vaders hals en kuste de strak-harde wangen, links, rechts, vol verlegen aandrang. ‘Kindje, pas op, ik ben drijfnat. Hier, pak is 'an, m'n jas en hoed.... Hang em daar maar bij, ja. 'k Zie, je hebt gelukkig niet alléén gewacht.’ Een haast onnaspeurlijk ironisch toontje trilde in Huibs geluid. ‘Wel.... en.... hoe is het? Weet hij wat méér nu?’ ‘O vadertje, ja, verbeeld-je, 't is alles in orde! Over vier weken kunnen we trouwen en daar na' toe!’ ‘Zoo.... zoo.... over vier weken al.... nou dat 's mooi hoor, móói....’ Het zou Hoogland onmogelijk geweest zijn, te zeggen, waaraan zijn Liesjes en z'n eigen woorden hem eigenlijk denken deden. Zij drongen nauwelijks tot hem door. Er was weer, als zoo dikwijls, te veel tegelijk. Vóór hem zijn dochtertje - rijkdom, troost en oogenlust, van al deze jaren - daarbinnen die pedante jonge dominee, wiens gewichtige kuch hij al hoorde; achter hem - want zoo onderging hij de snelle wisseling dezer droomgezichten - Reelink, die fel recht-op te redeneeren zat, Mantringa's lach, donker daverend, daar tegen-in, en toch weer als vóór hen uit Pauline Hermans, een lichtende meisjesgestalte, zich bukkende, diep en teer over ouderdom en verval.... Een ril van mysterieuse bezieling liep Huib over hals en rug. Nog in zijn droomvisioenen verzonken ging hij de voorkamer in, hun huiskamer, waar, donker aan de wanden, zijn boekenkasten, in het midden, wit blinkende onder de lampestraling, hun tafel gedekt stond, - en zag Leonard van Duym, die zich langzaam verhief, hem een stap tegemoet trad, geheel gelijk hij hem in zijn verbeelding placht vóór zich te zien, het blonde hoofd een weinig gebogen, zoodat de lange haarkuif, even glanzend in 't avondlicht, tot over de wenkbrauwen viel, en dan met dat glimlachje, dat stereotiepe, rustig superieure glimlachje, dat Huib tot radeloos wordens kon prikkelen: ‘Dag vader.’ Een lange hand werd uitgestoken. Wat? Vader? Zei hij vader? Uit den chaos van Huibs droom-roezig hoofd schenen nieuwe voorstellingen en gedachten zich te willen afzonderen, verduidelijken; | |
[pagina 49]
| |
maar grijpen kon hij nog geen ervan; werktuigelijk kwamen hem de woorden uit den eveneens - in een onbewust zelfverweer - tot een glimlach vertrokken mond: ‘Ik hoor daar van Lies, 't is in orde gekomen. Nou, prachtig hoor! Gelukgewenscht.... Hoeven jelie dus nergens meer op te wachten....’ Gedachteloos bijna schenen de woorden geuit te zijn. Toch bleef hun klank in de kamer hangen, bracht een glimlach van meelij om Liesjes lippen, en deed haar opnieuw naar haar vader toegaan, met iets dringend innigs hem kussen, herhaalde malen, het gladde jukbeenvel en een rimpelig ooglid. ‘Arme vadertje!’ En in zijn oor een warm ademend gefluister: ‘Toe nou, hou je nou goed, vader, och toe nou maar! Ik zal dikwijls bij je komen, hoor!’ Dit pas bracht Huib het moments bewustzijn, de bezinning op 't geen hem gebeuren ging. Hij drukte de soepele gestalte van zijn twintigjarig dochtertje een paar seconden zwijgend tegen zich aan. Weg zou ze gaan - god-o-god! - ook zij! Uit zijn leven weg!.... Nou ja, nog wel eens komen, een paar keer in 't jaar, gepreoccupeerd door eigen zorgen.... Wat heesch en met moeite bracht hij zijn antwoord eruit: ‘Ja zeker, zeker, m'n kindje.... maak je maar niet ongerust!’ Dan, na een hoest, met verversching van stem: ‘'t Is laat, hè?.... 'k Zal jelie vertellen straks.... Maar biecht jij nou eerst 'is op, Leo, wat zeiden de heeren van het kerkbestuur en hoe bevalt je de pastorie?’ Toen eensklaps, terwijl hij zitten ging, Leo's eentonig-langzame, gewichtig betonende stem hem in de ooren begon te brommen, gebeurde iets vreemds. Het was als een fonkelende lichtstraal die uit onzichtbare hoogten in zijn denken viel, hem zelf verbijsterend een oogenblik. Pauline Hermans! Wát, als hij haar eens voorstelde, zoodra zijn Liesje voor goed zou weg zijn, die kamer te betrekken, bij hem te komen inwonen. Zou ze toch niet veel liever daar, dan bij zoo'n vervelend-burgerlijke pension-mevrouw.... Och, maar néén immers.... Bij een man alléén als hij dan zijn zou.... geen sprake van toch! Hoe kwam hij er bij! Idioot! Haar ouders - ze zouden hem aan zien komen!.... Wat een onzinnige gedachte nu weer.. En intusschen knikkende tegen Leo: ‘Zoo-zoo, ja.... heel mooi, héél mooi.... Nou dat's prachtig!’ 't Klonk vriendelijk-lijdzaam. ‘Dan eerst maar wat eten, hè? Kom je, Lies?’
Liesje, ofschoon opgegroeid in de dikwijls zoo bitter droefgeestige sfeer van. haar moeders lang ziek en al zwakker zijn - daarna dood, weg, louter herinnering - had er haar aangeboren opgewekte levendigheid nooit bij ingeboet. Maar wel neigde zich, daaronderdoor, haar peinzige diepere wezen tot steeds grooter ernst. Nog vijftien jaar moest ze worden, toen Til, haar moeder, was gestorven. | |
[pagina 50]
| |
Huib, in twijfel wat hij met haar doen moest, in medelijden vooral met de eenzaamheid, het gebrek aan zorg en attentie, die 't kind te wachten stonden naast hem die altijd werkte, had lang rondgeloopen met allerlei plannen, en ten slotte al geschreven aan een geldersche kostschool.... toen, met tranen en lachjes, met wanhoopsoogen en zacht gevlei, zij bad en smeekte bij hem te mogen blijven. Moe en murw in die treurige dagen, week en verteederd - ook een beetje voor zichzelf misschien - gaf Hoogland toe. En zoo was dan Lies je het vaak wel stil eenzelvige, van haar eigen gesmoorde gedachten diep vervulde, toch, in haars vaders te zeldzaam gezelschap telkens weer tot blijdschap en vroolijkheid oplevende meisje geworden, dat Huib, die zes jaren door, het leven mogelijk gemaakt, hem een eindeloos teederen troost, hem ontelbare uren van weemoedige vreugde gegeven had. Het was in dezelfde jaren, dat Huib, altijd zoekend en wroetend in zichzelf, twijfelend aan veel dat vroeger vast leek, vaak diep mistroostig, zich tot de filosofie gewend en er met overgave in gewerkt had, ijverig Bolland geloopen, toetsend en beproevend, verdiepend en verrijkend zijn levens- en wereldbeschouwing. Zijn kind intusschen, nog veel te jong voor dezen abstracten denkarbeid - waarvan haar trouwens, door den zelf steeds geslotener wordenden vader, alle notie werd bespaard - vond noch in zijn liefdevolle maar noodwendig fragmentarische, litterair getinte opvoeding, noch in het, zoogenaamd klassieke, gymnasiale onderwijs genoegzame bevrediging voor haar, van moeder Til geërfde, in zwijgzaamheid dwepende en zich opofferende, ijverig ‘het goede’ zoekende natuur. Vaders vrienden en kennissen - artiesten bijna allen - het leken haar meerendeels rare menschen, ongegeneerd in den omgang, wel goedhartig de meesten, maar ook ruw soms en egoïst, lastig en humeurig, veeleer afschrikkend van ‘de kunst’ dan daartoe aantrekkend - de kunst, dat was dat groote, vreemde, maar ook wreede en onbegrijpelijk-veeleischende, waartoe ook vaders schrijfwerk behoorde. Vaders werk - dat waarover hij kon praten alsof het iets verheffends en heerlijks was, maar waaronder zij hem tevens zag lijden, zuchten en zwoegen, onophoudelijk. Een veel warmer en troostender gevoel gaf haar de omgang met een godsdienstig opgevoed vriendinnetje, gaf ook de lectuur der evangeliën - waartoe trouwens vader, toen hij er haar eens bij aantrof, verrast had aangemoedigd -, de catechisatie bij een modernen predikant. Al tijdens haar vijfde-klas-jaar kwam Liesje er met enthousiasme voor uit: ze wilde theologie studeeren. Hoogland, overrompeld in 't eerst, maar ontroerd en verheugd tegelijk, om den ernst, de diepte, de wijding die zich in dien wensch uitspraken, liet, na wat dralen en praten - niet zonder kennelijken tegenzin, hij hield niet van ‘theologie’, 't leek soms wel als bedierf er iets door in menschenzielen - zich tot instemming bewegen.... En zoo werd Liesje, mooi meisje | |
[pagina 51]
| |
van negentien jaar, studente in de godgeleerdheid! Zijn kind, zijn eenige! Hoe het toch mogelijk, of het geen vreemde droom was, vroeg Huib zich soms af. Het behoorde tot de verbijsterende verrassingen die 't leven hem aandeed. Het duurde niet lang trouwens. Reeds in haar tweede studiejaar gebeurde het groote in Liesje's leven, de ontmoeting met den eenige jaren ouderen Leonard van Duym; de omgang met dezen algemeen hoog gerespecteerden jongen man, die, behalve in theologie en filosofie, ook nog thuis bleek te zijn in wat hij ‘de moderne letteren’ noemde: Ibsen en Strindberg, Nietzsche en Bergson - werd aanstonds iets buitengewoons voor haar, iets groots en overmachtigs. En zie, deze dwepende bewondering - te zamen met Liesjes bekoorlijk aanschijn - ze veroverde op haar beurt den jongen theoloog. De twee verloofden zich. En Hoogland dacht er zelfs niet over hun zijn vaderlijke toestemming te onthouden. Hij zag zijn Liesjes stralend geluk en begreep terstond, ook dit was iets onvermijdelijks. Moest trouwens, glimlachend weemoedig - soms ook wat bitter ironisch; hij kon het niet helpen! - de hechte gronden van Liesjes bewondering en genegenheid ten volle erkennen. En wanneer hem, bij al diens ernst en knapheid, in zijn aanstaanden schoonzoon wel het een en ander prikkelde, hinderde, tegenstond zelfs, dan vroeg hij zich, in gelatenheid; ligt het niet aan mijzelf misschien, is het ten slotte niet.... och, allersimpelste jaloezie! Het zou toch immers haast van zelf spreken... Hij moest Liesje afstaan...
Leonard had zijn verhalen gedaan, en vervolgens, voor zoover dat doenlijk bleek, ook Huib. Zijn ontdekken van het oude vrouwtje in die donkere portiek, zijn ontmoeting met Pauline Hermans - nu ja, hij had er zich maar vlug van afgemaakt. Het ging nu eenmaal niet: Leonards onwankelbare zelfvervuldheid, zijn hooghartig afgewenden blik en toegeeflijken glimlach, ze maakten het hem tot een onmooglijke opgaaf, iets wezenlijks, dieps of teers in zijn tegenwoordigheid tot uiting te brengen. Hij kreeg het warm en benauwd, stotterde nu en dan, lachte waar niet te lachen viel, zweeg abrupt ten slotte. Maar toen er daarop een stilte gevallen was - men had intusschen gegeten - keken Leo en Liesje elkander herhaaldelijk en met beduidenis aan. De jonge dominee zette zich recht en ‘humde’ een paar maal. Er ‘diende’, zoo begon hij eindelijk met gewichtigheid, nu ‘toch wel eens ampel en ingaand gesproken te worden’. Er was iets ‘van groot en onmiddellijk belang’. Peinzig streelde hij zich, bij die inleidende woorden over de glimmerig welvende haren - voorzichtig, als waren ze van glas - en hij staarde erbij uit over het dof-donkere tafelkleed - dat het witte dekservet was komen te vervangen - als bezon hij zich, met heel de kracht van zijn geest, op een diep filosofische kwestie. Het huwelijk | |
[pagina 52]
| |
dan - dat van Liesje en hem - de voorbereidende maatregelen althans, de inrichting van hun huis daarginds vooral, het stond alles nu, bij wijze van spreken, voor de deur...., en aangezien zijn meisje nu eenmaal - helaas, hoe smartelijk gevoelde men in zulke belangrijke levensmomenten een gemis als dit - geen moeder meer bezat, met wie.... ‘O zoo! Juist! Ja zeker, ik begrijp wat je zeggen wilt,’ viel Huib hier, schier driftig van ongeduld, in de rede, ‘Enfin, ga door, amice, ga door!’ ‘Welnu dan!’ en van Duym trok een pijnlijk gezicht, fronste krachtig zijn wenkbrauwen - gehinderd eenigszins, en in de war gebracht, door de bruuske onderbreking - en met herhaald gekuch, veel vertoon van schuchtere bescheidenheid en allerlei omwegen, gaf te kennen dat op feestelijkheden bij gelegenheid van hun huwelijk Liesje en hij allerminst gesteld waren ('t was een te ernstige stap) maar dat.... hm, ja.... voor 't geen de kosten van hun inrichting betrof.... hij hoopte op.... haar vaders hulp en goedheid. Zijn eigen ouders, helaas, ‘vader’ wist het, waren ganschelijk onbemiddeld.... Het geld zou overigens slechts geleend behoeven te worden, kon allicht worden afgelost, later, en met interest - gesteld dat vader dat mocht wenschen.... ‘God! Och! Hou toch op, kerel!’ riep Huib uit, en rekte zich lijf en hals, als beklemden hem zijn kleeren. ‘Heb ik dan soms nog iets anders op de wereld dan mijn eenig kind? Reken het maar eens netjes uit, hoor, wat jelie nog meent te kort te komen, en ik zal het wel zien bijeen te schrapen! Er zijn altijd nog wel een paar duiten in de kous.... En trouwens.... wat zal ik noodig hebben voortaan!’ ‘O zoo.... hm.... ja dan.... dat is.... ik vreesde dat het ook voor u misschien.... maar dan....’ verbrabbelde Leonard, onder herhaalde haarstrelingen zijn fraai begonnen toespraak. ‘Laat maar over, hoor! Komt best terecht!’ ‘Heerlijk, hè jongen.... dat 's heerlijk?’ En zij lachte ontroerd, Liesje, bukte zich ver over tafel om vaders hand te grijpen, te zoenen, stijf. ‘Ben je toch een schat!’ Dan wou ze Leo omhelzen; ze legde haar handen al op zijn schouders; maar hij duwde haar ernstig terug, stond met plechtigheid op, reikte Hoogland zijn lang-bleeke hand. ‘Vader! Dank....’ ‘Wát? Och kom, kinderen, wees toch bedaard! Spreekt toch immers van zelf.... Ga toch weer zitten, Leo, en vertel me verder. Wat heb je nog meer op je hart?’ Huibs stem klonk luid, jovialig. Hij lachte, knikte Liesje toe, wipte met zijn stoel, sloeg een hand op tafel, dreunend. En zelf begreep hij niet, hoe tegelijk, daar binnen in hem, die ontzaglijke weedom kon zijn ontstaan, en aanzwellen nu tot onafwentelbare zwaarte. Dit alles, hij had het immers vooruit geweten, al zoo lang, en het recht in de oogen gezien. | |
[pagina 53]
| |
Waartoe toch alle levensfilosofie, alle diepere denken, wanneer men er de meest vanzelfsprekende gebeurlijkheden niet mee verwerken kon!
In de dagen die nu volgden verontrustte - ondanks zijn weemoed, zijn stille verdrietigheid, zoo niet juist daardoor versterkt - Huib Hoogland een weifelige, ondergrondsche, maar geen oogenblik aflatende drang, Pauline Hermans te gaan terugvinden. Hij was er zelf verbaasd over, zoo heftig plotseling zijn mistroostige toekomstgedachten zich aan dat meisjesfiguurtje hadden vastgeklampt. Onzinnig en bespottelijk. Een studente, terloops ontmoet, en die geheel-en-al buiten zijn sfeer leefde. De vraag was waarachtig, of ze 'm nog zou herkennen. Het kwam er dan ook niet toe. Een innerlijke schroom hield hem terug - heimelijke vrees voor teleurstelling allicht nog meer. Wijs te maken trachtte hij zich intusschen, dat het zijn vele en dringende bezigheden waren - zijn roman, die nu eindelijk eens af moest komen, zijn critische en journalistieke werk, zijn correspondentie, onder andere, voor een indisch dagblad.... Maar aan den roman werd niet voortgewerkt - hij bevond er zich te onrustig voor - menschen, die hem kwamen spreken, hield hij langer bij zich dan noodig was; hij maakte zelf bezoeken, liep in koffiehuizen binnen, praatte druk. Den vijfden middag, op straat - huiswaarts keerend van een gang naar zijn uitgevers - daar zag hij haar plotseling, recht voor zich uit, hem tegemoet komende. Slank en rijzig, en met een glimlach van verraste herkenning. - Te denken dat hij haar zóó, al wie weet hoevele malen, was tegen gekomen, zonder daar aandacht aan te geven - onbegrijpelijk! Zij scheen hem nu zelfs nog eer in 't oog gekregen te hebben dan hij haar; een fijne blos bevloog haar blank gezicht, terwijl, resoluut gelijk toen, zij op hem toetrad: ‘Meneer Hoogland! Dat's toch toevallig. 'k Loop juist aan u te denken!’ Juichende blijdschap stond in Huib omhoog. Hij vóelde hoe de straling uit hem sloeg, en sprak verward - toch hoorend de eigen stem in een verheugde verwondering: ‘Gelooft u aan het toeval, juffrouw Hermans?’ En terwijl zijn koele, stroef-beenige hand haar warme, zachte nog omsloten hield, met ontroering ook dáárdoor: ‘Misschien dacht u wel aan mij juist doordat ik in aantocht was, u tegemoet.... Intusschen 'k ben blij.... ‘Wie weet ja,’ viel ze hem lachend in de rede. ‘Maar er kwam dan toch bij, dat ik juist over u hoorde praten. Over uw werk dan, liever gezegd. Had u me waarachies toch wel 'is kunnen vertellen, dien avond, dat u de beroemde schrijver bent.’ ‘Ho, ho, beroemde schrijvers zijn er niet in Holland,’ weerde Hoogland kwasi-luchtig af - maar nooit nog had zijn faam hem zoo innig | |
[pagina 54]
| |
verheugd - ‘vertelt u liever eerst 'is: hoe gaat het met onze patiënte?’ ‘Voorloopig heusch nogal goed. Bevredigend ten minste. Net zooals ik dacht; dokter van Slooten heeft haar bij me laten halen en naar 't W.G. brengen. Daar ligt ze nu - rustig en tevreden. Komt er waarschijnlijk wel weer boven op.’ ‘Laten halen? Die zelfde avond nog?’ ‘Nee-nee, volgende ochtend.’ ‘En die nacht dan?.... Ik vrees toch, dat die zoogenaamde rustbank van u, waarop ze lag....’ ‘Nou ja! Een enkele nacht in een stoel slapen beteekent immers niets. 'k Moest trouwens op haar blijven letten. Zoo'n zwak oud stumpertje - Ze kunnen je soms in-eens ontsnappen. Maar nu is alles in orde. 'k Heb haar vanmiddag-nog opgezocht. Och zoo vriendlijk nu, zoo zacht.... maar dood, dood-moe! Op van ellende, zorg en akeligheid, nog meer dan van honger....’ ‘Zoo.... toch....’ Er was een moment van zwijgen, waarbij ze elkaar in de oogen keken, en dan wel beiden door iets getroffen schenen te worden, iets onzegbaars van verdriet-en-geluk. Maar tegelijk ontroerde Hoogland nog een andere sensatie. Zij was hetzelfde meisje van dien avond - en toch weêr niet. Lichter, luchtiger, dichterbij ook en minder streng van houding. Misschien kwam het alléén - zoo flitste een gedachte - door den wind, die hem zoo koel langs de oorranden gleed, hem bijna opnam en doorvoer met een heerlijke lichtheid. Maar neen toch, veel vertrouwder was ze hem plotseling, alsof hij haar sinds jaren kende. Lang niet zoo fee-achtig en mysterieus ongenaakbaar als in zijn herinnering ze geworden was - toch, hoe mooi juist zoo, hoeveel warmer, weldadiger! In welk een sfeer van edelen eenvoud stond ze - dat sierlooze hoedje, die lange, effen mantel -; ze was wel even slank haast als Liesje, maar ouder, en veel meer mensch. Huib zocht naar woorden. 't Kon toch zoo niet afloopen. Met schrik bedacht hij: nu hij haar hier op straat gesproken had, bestond er plotseling geen reden meer haar thuis op te zoeken.... ‘Kom!’ zei ze al, hief glimlachend de hand. ‘Nee-nee, toe, nog even.... Mag ik vragen waar u heen.... ik meen welke kant u opgaat? Als 't niet onbescheiden is....’ ‘O.... welnee.... wou u....?’ Even een dwalende, verlegen blik. ‘Ik moet in een winkel zijn.... nog een eindje verder.... Moet u na' huis? Ja.... loopt u dan een oogenblikje mee terug misschien? Dan kunnen we daarna samen.... verder....’ Haar glimlach was weggetrokken, ze scheen volkomen rustig. ‘Heel graag! 'k Heb volstrekt geen haast.’ Maar nu trad toch bij beiden wat stille verlegenheid in, spraken zij, | |
[pagina 55]
| |
naast elkander gaande, een paar minuten lang haast geen woord. Huib keek haar van terzijde aan - en zie, nu was het er weêr, dat trekje van bijna verheven ernst, ingetogenheid, strengheid, dat verwonderde bij haar zoo bloeiend frissche, nog blanke, ongerepte jeugd, het melk-en-bloed van haar wangen, haar omgaf met een waas, tegelijk van levenskennis en van stralend-jong idealisme.... Voorbij. Zij glimlachte alweer. ‘Neen werkelijk, ik had moeten weten, wie ik in huis had die avond. Dom ook van me, er zelf niet aan te denken. Want ik ken wel het een en ander van u.... Ja-ja. Natuurlijk, zult u zeggen. Maar bij mij is dat toch niet vanzelfsprekend. Lezen - ik heb er nooit veel tijd voor gehad, thuis ook niet. En u weet zeker wel, wij meisjes werken in den regel te veel - áls wij werken.’ Wat zij dan wel van hem gelezen had? Ze noemde een drietal boeken en er ontstond een opgewekt gesprek over. Haar oordeel was volstrekt niet wat men origineel pleegt te noemen - zij gebruikte de gewone termen - toch levend en frisch door den toon, het accent. Blijkbaar had ze nooit veel over litteraire schoonheid nagedacht - maar des te meer over menschen, hun temperamenten en karakters. Haar psychologische open aanmerkingen verrasten Huib. Diepten en fijnheden hadden haar getroffen in zijn boeken, waarvan hij zichzelf nauw bewust was geworden. Het juichte in Huib. Hij keek voortdurend naar haar oogen. En terwijl Pauline weer in een winkel, hij buiten te wachten stond - haar woorden overdenkend, haar stem terughoorend, gansch vol van haar - greep plotseling een ontroering hem in de borst, die als een floers bracht voor zijn blik. God-ja, dat, dát! Zoo'n meisje, zoo'n vrouw.... altijd bij je hebben! Hij prevelde 't hoorbaar voor zich heen: ‘Zoo'n meisje ja, zoo'n vrouw!’ Wist terwijl dat in die woorden van illusie de hem doorflitsende gedachte niet kompleet werd uitgesproken. Dorst toch ook niet anders. Want bespottelijk was het en ergerlijk. Negen-en-veertig - en zij? Misschien één, twee-en-twintig! Hahaha, idioot, idioot! Oppassen toch vooral, dat ze 'r niets van te merken kreeg.... Hem grenzeloos belachelijk zou gaan vinden! Toen ze weer samen verder liepen, huiswaarts nu, sprak hij erover, hoe sterk haar opmerkingen hem getroffen hadden, hoe verbazend hij die vond voor toch nog zoo'n heel jong meisje. ‘Och kom, ja, vind-u?’ Even blikte zij opzij, kleurende weêr een weinig, fronselend tegelijk, als in een lichten spot of achterdocht, de tóch al wat breede, bruin-blonde brauwen - zoodat in schaduw verborgen bleef de glans harer oogen. ‘Ten eerste ben ik heelemaal zoo jong niet meer, al bijna vier en twintig, en ten tweede: student in de medicijnen... En dan, och... jong? Ik heb eigenlijk nooit een echte, een vrije en zorgelooze jeugd gekend. Ik ben een nakomertje moet u weten. Vader en moeder zijn al zoo oud...’ | |
[pagina 56]
| |
Maar hierna zweeg ze, sterker blozend, en als geschrokken van zichzelf. Haar blikken gingen wat hooger, haar lichaam strekte zich; te staren scheen ze, een paar seconden, naar iets dat ze zag in haar gedachten, iets groots en noodlottigs. Huib daarentegen liep een weinig voorover, hij hoestte eens en keek een anderen kant op, gaf geenerlei teeken hoe diep de plotselinge vertrouwelijkheid harer mededeeling hem had getroffen. Maar beletten kon hij niet, dat die onzinnige gedachte van zooeven met hernieuwde kracht terugkwam - en nu met blind, wanhopig, maar onweerstaanbaar verzet tegen eigen verwerping en hoon. Geen zorgelooze jeugd? Misschien ook nú nog niet gelukkig? Dit prachtige, stralende meisje? Was 't niet om woest te worden van opstandigheid?.... En fel als zoeklichten zwierven zijn gedachten over zijn eigen verleden, zijn jeugd - zijn laatste ontberende jaren.... Hij vroeg omstandig naar haar studie. Zij had al doctoraal gedaan; het semi-arts kwam aan de beurt nu; co-assistent was ze, om beurten, bij haar professoren - druk werk ja, maar, o, verbazend interessant! Haar studie had haar volle enthousiasme - o, ja, ja, goddank! Zelf begreep ze niet, schoon ze 't dagelijks om zich heen zag, hoe 't zonder zulk een sterk enthousiasme in 't algemeen mogelijk was. Als dát je niet droeg! Want de teleurstellingen, die je door moest, de ellende, die je bijwoonde, al die afgrijselijke ziekten, waardoor de mooiste en onmisbaarste levens verwoest werden, en waar je toch maar machteloos tegenover stond meestal! Dat er dokters zijn, die moedeloos worden of cynisch, die afstompen, zich hun onmacht niet meer bewust maken - ze had er een voorbeeld van gezien in haar naaste omgeving - o, 't was afschuwelijk, haast misdadig.... maar toch.... Zoovéél misdadigheid, niet waar, die ten slotte begrijpelijk wordt en op haar beurt meelijwekkend.... En intusschen, al kon je de menschen dan ook maar zoo zelden genezen, zooveel kon je voor hen doen, voor hen zijn soms.... Wie ook dat ten halve deed, niet zijn gansche wezen inzette! Maar dat moest ten slotte toch iedereen, in alle werkkringen. U toch ook, meneer Hoogland!’ ‘Natuurlijk!.... Zonder dat bereik je niets, niets!’ Ja-ja, hoorde Huib in zichzelven, je zegt het wel goed, vriend, maar dóe je 't ook altijd, werkelijk je gansche wezen?.... Wat een stimulans toch, zoo'n meisje!.... Til, Cootje, Liesje.... och nee-nee, heel lief, maar dat was het niet; niet die zachtheid, die eeuwige zorg, dat verslappende medelijden.... Janneke indertijd! Die prikkelde ten minste! Maar tot trots en eerzucht, tot schitteren - niet tot de echte toewijding, de overgave.... Ze waren genaderd tot haar straat, tot haar woning haast. Schemering viel.... En opnieuw drong het, schrik gevend, tot Hoogland door: als ze dáár zouden zijn - dan was het uit. In-eens uit, en voor goed | |
[pagina 57]
| |
waarschijnlijk.... Eensklaps was hij begonnen, schoon zijn keel bijna weigerde: ‘Heeft u misschien gelegenheid, en lust, even mee te gaan, een kop thee te drinken.... bij ons? Kan ik u ook 'is aan mijn dochter voorstellen. 'k Heb haar zooveel over u gesproken....’ ‘Gesproken? Over mij?’ lachte oolijk Pauline - nu wel even met een zweem van coquetterie, 't geen ze zelf scheen te merken, want plotseling ernstig ging ze door: ‘Maarre.... wat.... alléén uw dochter, zegt U. Och ja, 'k heb 't wel 'is gehoord, geloof ik, uw vrouw is gestorven, niet waar?’ ‘Al zes jaar geleden.... Eén kind hadden we, twintig jaar nu, Liesje ....Ze gaat eerstdaags trouwen.’ ‘Twintig pas? En dan al trouwen?’ ‘Ja.... Vroeg, hè?.... Vindt u het een waag?’ ‘Och!.... Dat is het altijd misschien.... En ik ken haar immers nog niet.... Maar u.... Dan zult u dus heelemaal alleen zijn.... Of blijft uw dochter in de buurt?’ ‘Integendeel. Ze gaat naar een dorpje achter in Drenthe. Haar man wordt daar dominee.... Tja.... U loopt dus even mee. 't Zal haar veel genoegen doen?’ ‘O ja, heel graag!’ Maar de stilte, die daarop volgde - waarin het Huib plotseling was of hij met haar wandelde ergens buiten de wereld - scheen Pauline niet te verdragen. Ze begon te praten, schijnbaar opgewekt, conventioneeler van toon dan tot nog toe. Interessant vond ze 't, het interieur van een schrijver te zien. Ze kwam over 't algemeen maar zoo weinig, veel te weinig, in gezinnen hier. Kon er naar verlangen soms. Er was zoo'n heel andere sfeer dan in die vervelende huurkamers. Haar ouders - ze woonden óók op een dorpje, ja, in den achterhoek van Gelderland - hadden familie noch kennissen in Amsterdam. Haar getrouwde broer, haar getrouwde zuster, twaalf, veertien jaar ouder dan zij - woonden allen daarginds. Ja, wat een verschil in leeftijd, niet? De jongste zij, en de lastigste ook, volgens vader en moeder. Och ja, nietwaar, van een nieuweren tijd! Ze had haar eigen inzichten, overtuigingen. Andere eischen stelde ze aan het leven - en ook aan andere eischen verlangde ze zelf te voldoen.’ ‘Dat's uitstekend,’ zei Huib. ‘Alleen, ik geloof dat het zaak is met eischen stellen.... liever wat voorzichtig te zijn.’ ‘Dacht u?’ Ze keek levendig naar hem op, een beetje teleurgesteld. ‘'t Is mogelijk! Maar ik eisch toch.... voorloopig. 't Komt er maar op aan wát hè? En ik wil dan toch ook geven, géven, ál wat ik kan, ál wat ik héb! Niets voor niets wil ik hebben!’ ‘Niets voor niets? Dat zal u toch niet gelukken!’ Huib wierp 't hoofd | |
[pagina 58]
| |
achterover; al enkele sterren pinkelden. ‘Kijkt u maar 'is naar boven. Wij krijgen zooveel voor niets immers.... allemaal.’ Naar boven kijken, ze deed het onmiddellijk. Dan even naar hem, met aandachtigen blik. En vervolgens met stotterende stem: ‘Ja natuurlijk, daar heeft u gelijk in.... De wereld is mooi en ontzaglijk, hè?.... Ja.... nou ja.... maar zegt u 'is, u begrijpt het natuurlijk ook wel, wat ik bedoel.... als ik zeg dat ik géven wil, niets voor niets wil hebben....’ ‘Zeker, dat begrijp ik volkomen, en dat bewonder ik.’ Ze lachte weer even, maar met een dankbaren blik, ‘Wát? Kom-kom! U bewondert te gauw, geloof ik.... Ik heb nog niets gedaan. Maar 't gaat komen!’
Terwijl hij Pauline voorging, zijn hooge bovenhuistrap op, kwam Huib er bijna toe nog om te keeren. Want hij had het alweer gehoord: Lies was niet alleen thuis, er bromden mannenstemmen. Leo dus zeker weer - maar wie nog verder? Ontstemd liep hij door; het kon nu toch niet anders meer; stiet krachtig de kamerdeur open, deed Pauline langs zich naar binnen gaan. Ze keek naar de menschen, dan naar de kamerwanden - er was iets van vorsching, van verbazing in haar blikken.... 't Interieur van den beroemden schrijver valt haar niet mee, dacht Huib. Geen wonder waarachtig! Opgestaan waren ze: Leo, Liesje. En de derde: Noordzij, de bekende criticus, een vijftiger thans. Zijn hoofd was kaal geworden, het puntbaardje bijna wit. Bij Bolland had Huib hem teruggevonden - den tegenwoordig wat eenzaam, eenigszins schaamachtig levenden man. Ze zagen elkander nu weer, van tijd tot tijd. Niet geworden was Noordzij 't geen men ééns van hem had gehoopt. Kunstgevoelig, en scherp van geest - maar zonder grootheid, zonder sterk élan. Nadat hij door Fietje verlaten was, had hij met andere vrouwtjes geleefd, maar geen die 't met hem uithield op den duur. Ze vonden: hij was zoo vermoeiend sensueel, en ook: hij kon zoo sarren. Hoogland had Pauline het eerst aan Liesje en Leo voorgesteld - ‘je weet wel,’ zei hij zacht tot zijn dochtertje - toen ook aan Noordzij, zéér kort en met stroeve stem. ‘Ik weet nog niets, geloof ik’, begon, naar Pauline tinteloogend, de criticus, kwasi-guitig, ‘juffrouw Hermans zeg je? Schrijft mejuffrouw?’ ‘Wat? Schrijven? Nee! Waarom dacht je?’ Huibs stem klonk koel verbaasd, bijna kregel - wat trof dat nu ook ellendig: Noordzij, die oude sater! - ‘Gelukkig zijn er nog enkele menschen, die niet schrijven, in de wereld. Juffrouw Hermans is doctoranda in de medicijnen.’ | |
[pagina 59]
| |
‘Het moet een groot geluk zijn, door juffrouw Hermans genezen te worden, desnoods zonder medicijnen.’ Noordzij's gerenommeerde spotlachje, waarbij hij den zinnelijken mond wat scheef trok, gleed over 't behaarde gelaat, terwijl de glans-bruine oogjes onder de ruige brauwen in duidelijke geboeidheid Pauline's blik bleven zoeken. Vergeefs. Zij lachte maar éven op, verlegen. 't Insinueerende der vleiende woorden ontging haar blijkbaar. Natuurlijk, dacht Huib - maar hij vloekte toch, binnensmonds: ‘Och, verdomde kerel.’ Liesje had aanstonds voor de onverwachte bezoekster groote belangstelling getoond. Snel schoof zij een stoel voor haar aan en kwam naast haar zitten, stralend en ontroerd van verrast genoegen. ‘Wat heerlijk, dat u 'is meegekomen bent! Kwam u vader tegen?’ Ook Leo, na het hooren van Pauline's naam, glimlachte hoogst welwillend, een beetje verlegen tevens. Hij kuchte herhaalde malen, nam de bezoekster eens van terzijde op, streelde zich de welvende kuif - trachtte intusschen, zoo spoedig dat ging, met bedaard vertoon van vergevensgezindheid voor de storing, zijn litterair gesprek met den bekenden criticus weêr op te vatten. ‘Dus dat vindt u toch ook, meneer Noordzij - ik constateer het met genoegen - dat een kunstwerk in de eerste plaats naar zijn innerlijke gdachte, zijn geestelijke inhoud dient beoordeeld te worden, en niet naar zijn vormbekoringen....’ ‘Gewis, gewis,’ knikte Noordzij, zich wat onwillig wendend tot wie hem had aangesproken - hij bleef intusschen naar Pauline loeren; duidelijk was, dat een gesprekje met haar hem wel zoo lief zou geweest zijn - ‘dat is te zeggen.... al zulke begrippen hebben hun evolutie. Wij meenden, 'n twintig jaar geleden - o, in de beste trouw, nie-waar Hoogland? - dat gevoel en hartstocht eigenlijk alles waren, in de kunst, een gepassioneerde persoonlijke visie het eenige noodige. Maar daar zijn we - onder invloed van Bolland, zeer zeker, maar trouwens van de heele moderne filosofische beweging, wat van teruggekomen.... De.... ja.... het louter geestelijke, de wijsgeerige en moreele gedachte.... heeft zijn plaats teruggewonnen’. Hij sprak met eenigszins fleemende zachtaardigheid, als schaamde hij zich een weinig, zijn grondige wijsheid hier zoo uit te stallen; de kleine stukjes wang boven het grauw-grijzige puntbaardje - waaraan hij van tijd tot tijd plukte - kregen een roodigen tint. De jonge dominee onderwijl keek naar zijn aanstaanden schoonvader en zijn welwillende glimlach had iets verheugd triomfeerends thans: ‘Hoort u het, vader?’ ‘Ja zeker.’ In Hooglands wat norschen toon klonk nu scherpere spot door - licht schrikkende keek Lies naar haars vaders gezicht; Pauline opmerkzaam volgde dien blik - ‘ik hoor wel wat meneer | |
[pagina 60]
| |
Noordzij zegt, Leo. Ik ken trouwens zijn veranderde meeningen. Gelukkig hij, nietwaar, die de moed en de kracht heeft zich telkens opnieuw te herzien. In de laatste tijd zijn wij-schrijvers, hier in Holland, allemaal denkers geworden, filosofen en moralisten!’ De criticus grinnikte even, gemaakt en sarcastisch; zijn mond trok met rukjes naar rechts. En plagend vriendelijk, terwijl zijn glanzige blikken, verstandhouding zoekend, naar Paulines oogen bleven gaan: ‘Allemaal, ja zeker, behalve misschien juist.... ehem!.... onze vriend Hoogland. Een voortreflijk kunstenaar, maar wat eenzijdig plastisch. Hij gunt zijn denken geen invloed genoeg op zijn.... overigens zoo uitnemende kunstprestaties.... hè-hè!’ ‘Mij dunkt toch ook,’ ging Leo, die niet geluisterd had, op zijn eigen gedachtegang voort, ‘dat de doelbewuste idee, de idee der doelbewustheid meen ik, tegenwoordig meer en meer doordringt en overhand krijgt in haast alle kunsten. Ook de nieuwste schilders, de zoogenaamd kubistische - het schijnt een verkeerde naam te zijn - zoeken naar stijl; ze geven zich rekenschap van wat een schilderij behoort te zijn; ze doordenken, beredeneeren.....’ Een scherpe lach van Huib sneed zijn woorden af. ‘Juist ja! Behóórt te zijn! Beredeneeren! Brr....! Aan een echt kunstenaar dringt zijn onderwerp zich op, en zijn gedachte, en zijn manier van werken, alles, álles! Een stijl, die niet van zelf ontstaat, die niet de natuurlijke uiting van den schepper zelf is.... dat is....’ ‘De groote stijl van zijn tijdvak, waaraan zijn zoogenaamde individualiteit zich ongemerkt onderschikt.... ongescheiden onderscheiden, nietwaar,’ zei nu rustig Noordzij. ‘Hm! Ja-ja! In een tijd ten minste, waarin zoo'n werkelijk groote stijl bestaat.’ Hoogland voelde zich warm worden; zijn gedachten verwarden zich eenigermate - des te heftiger werd zijn taal. En het gesprek begon scherper van toon te worden, de gezichten verstrakten zich; vooral Leo van Duym, bij Noordzij steun vindend, viel dapper aan, toonend zijn beroemde welsprekendheid. Met l'art pour l'art was het nu toch wel gedaan. Het hoogste doel van de kunst moest zijn: de veredeling en verheffing, de verbetering van het menschdom, en dat doelbewust. ‘Oho!’ riep Hoogland uit, ‘dus je meent dat wij met jelie moesten concurreeren! Je bent wel opofferend! Maar maak je niet ongerust, vriend. Een dichter vraagt naar al die dingen niet. Hij pretendeert niets te verbeteren. Hij geeft eenvoudig zichzelf, hij stort zich uit. Hij buigt zich over die diepste menschelijke afgrond, zijn eigen hart, en zegt wat hij daar vindt.... wat daarin lééft.... Gedachte, gedachte...? Het woord is veel te klein immers, te dor, te nuchter.... Ja, dát is nu nuchter | |
[pagina 61]
| |
jelie redeneeringen, niet de waarheid van de zoogenaamd realistische kunstenaars, die immers één en al bewogenheid is.... lijden en vreugde!’ De stemming werd ongemoedelijk; Huib, geweldig gehinderd, begon zich meer en meer op te winden, zijn meeningen overdrijvend. Het kwam vooral door Pauline's tegenwoordigheid - 't noodlottig mislukken harer eerste visite - maar ook door Leo's onuitstaanbare pedanterie, Noordzij's brutaal-schijnheilig comediespelen. Te denken dat die kwasifilosoof, die daar zoo ijverig en plagerig bedaard te verdedigen zat de de schoonheid van het louter geestelijke, de moreele gedachte die in het kunstwerk overheerschen moest - en dit aldoor loerende naar Pauline - zich in het geheim placht over te geven aan de meest geraffineerde sensualiteit, waarvoor zijn maîtressen zich schaamden vaak.... Huib zon op bijtender gezegden. Toen wendde zich plotseling - volkomen argeloos, naar 't scheen, en in blanke beheersching - de blonde studente van Liesje af en keek Huib in de oogen: ‘Wat ik u nog vragen wou, meneer Hoogland, heeft u ook niet enorm genoten van die laatste bundel van Boutens, de Carmina? Wat een schat weer van heerlijke verzen, niet waar? “Leeuwerik”.... “Pierrot Moderne”.... Ik voor mij geloof vast dat u gelijk heeft, dat bij het ontstaan van zulke schoonheid de dichter een werktuig is in de hand van de eeuwigheid.... zooals trouwens wij allemaal misschien, als we iets werkelijk goeds, iets moois doen!’ Haar stem scheen stilte te scheppen. Het was dat zuiver-klare, toch zoo innig bewogen geluid zelf, en haar stralend gezicht erbij, meer dan haar woorden misschien. Doch ook van die woorden, op dat moment, doorvoelde Huib de beteekenis. Sterk blozende sloeg hij den blik omlaag. Ook de anderen zwegen, verlegen.... Noordzij het eerst, na een paar seconden, glimlachte en knikte goedkeurend, fluweelig opblikkend tot Pauline's oogen: ‘Ja-ja.... ja-ja....’ Toen herwon zich ook Leo, wou zijn zegje weer hebben: ‘O ja zeker, juffrouw Hermans, o ja zeker.... en daarom juist, niet waar....?’ Maar niet aan 't woord komen liet ze hem nu; ze keek niet eens naar hem om en ging rustig voort, steeds tot Hoogland gewend, als zocht ze steun bij hem; een zweem van opwinding was in haar stem gekomen: ‘Zou het dan misschien ook maar niet het beste zijn, over dat soort van dingen niet zoo hartverscheurend te redeneeren? 't Eenvoudig maar af te wachten, 't heerlijke wonder, en gelukkig te zijn als het komt? O! ik ben heelemaal geen kunstenares, en ook niet wat men gewoonlijk godsdienstig noemt, maar aan iets onverklaarbaars goddelijks, een element van eeuwigheid, en niet in kunstenaars alleen, maar in ons allemaal.... allemaal.... geloof ik stellig!’ Huib zag haar aan, vast en groot. ‘Ik ook,’ zei hij, diep ontroerd. | |
[pagina 62]
| |
‘Goed op de hoogte van onze litteratuur is u dan toch blijkbaar wel, juffrouw Hermans’, knikte Noordzij weer, haar aanziende met den aaiendsten blik van zijn bruine oogjes. ‘Op de hoogte? O nee, heelemaal niet! 'k Lees veel te weinig. Maar 'k hou wel heel veel van mooie verzen. En wat voor een tijd beleven we dan ook, niet waar? In één en hetzelfde jaar: Boutens' Carmina, die somber prachtige “Vrouw in 't Woud” van mevrouw Roland Holst en de bundel van Leopold. Drie heerlijke bezittingen!’ Wat was er gebeurd in de kamer? Had daar plotseling een hooger wezen tot hen gesproken en met een sterk en zuiver geluid de stemming gereinigd? Een sfeer was geschapen, die ten slotte ook den zelfbewusten jongen dominee tot eerbied stemde en tot verstomming bracht. Hij keek voor zich heen, zich wrijvend langs de onderkaak, en met verlegen kuchjes. 't Viel Hoogland eensklaps op, met hoe blijde verbazing, met wat 'n verrukt groote oogen zijn Liesje naar 't gelaat der nieuwe bezoekster te kijken zat. Strak stond dat gelaat nu, het voorhoofd lichtend, als onbeweeglijk de fijne trekken. Een engel, een echte engel - iets bovennatuurlijk weldadigs en goeds! O het geluk - van genade mocht je wel spreken - dit meisje gevonden te hebben! Was het ook God geweest misschien, die het arme oude vrouwtje, dien stormavond, had doen neervallen juist vóór het huis waar zij woonde? Een onzinnige gedachte, Huib wist het; toch schaamde hij zich geen moment ervoor; te gelukkig was hij voor laffe schaamte; zijn moeilijk en eenzelvig leven stond in onverwachten gloed. 't Gesprek bleek onherstelbaar afgebroken. De criticus, met hoflijk vleiende woorden, nam weldra afscheid. Hij boog eerbiedig voor Pauline, vroeg vergunning haar de hand te kussen. Het meisje lachte een beetje, verwonderd, met even een tintel van schalkschen spot. Vol streeling ging zijn blik tot haar op; hij zei dat hij hartelijk hoopte haar eens meer te ontmoeten ‘in deze gastvrije woning,’ en als zij zich eerdaags zou vestigen - te Amsterdam toch, niet waar? - dan zou het hem moeite kosten geen ziekte voor te wenden. Allen lachten; Huib liet zijn ouden collega uit; in het portaaltje, samen alleen, scheen hun vriendschaplijke kameraadschap teruggekeerd. Kleinheid en scherpte waren verdwenen. Nog gauw, en op gedempten toon, vertelde Noordzij, waarvoor hij eigenlijk gekomen was: een oude confrater, niet meer in staat tot werken, zat in afschuwelijke penarie en moest onmiddellijk geholpen worden. Men rekende op Hoogland - die immers nog één van de meest verdienende onder de schrijvers was. Hij zegde toe, en zij scheidden hartelijk. Terug in de kamer ging Huib zwijgend naast Pauline zitten, die intusschen weer met Liesje en Leo in gesprek was geraakt, lachende, ongedwongen en los, zich nu ook telkens even - en dit met een, voor | |
[pagina 63]
| |
hem zelf alleen merkbare herinnerende aansluiting op den vroegeren toon - tot hém richtte. In zijn borst lag een heerlijk-teedere ontroering, een glanzend rijk geluk, stille zekerheid ook. Waarvan eigenlijk? Hij wist het niet. Hij luisterde maar naar haar - naar dat zielvol en zangerig geluid. Zelfs hinderde hem langzamerhand niet meer, daaronderdoor, Leo's eigenwijze gebrom. En zijn Liesje - die immers al haast net zoo verrukt van Pauline was; hij hoorde 't in haar stem - had hij daar dankbaar lief om. Toen Pauline opstond om weg te gaan, steeg plotseling het gevoel van spontane gehechtheid tusschen haar, Huib en Liesje, tot zulk een hoogte, dat zij elkander aanzagen, glimlachend en woordenloos vragend - het was een wonderbaar moment van zuivere blijdschap. En hoe nu verder, schenen hun blikken te beteekenen. ‘'t Spreekt van zelf, hè - we zien u gauw terug,’ zei Hoogland. ‘Nou.... heel graag....,’ klonk het licht bewogen. ‘Maar komt u dan ook eens bij mij? Al heb ik, natuurlijk, op geen stukken na zoo'n gezellig interieur als dit, met al uw boeken en mooie dingen.... Er is doorgaans thee 's middags, en bijna altijd 's avonds, als 'k het even vooruit mag weten.... Komt u ook 'is, juffrouw Hoogland, zoolang dat nog kan?’ ‘Dolgraag natuurlijk - maar zegt u toch Liesje,’ drong het kind met een blik vol bewondering. ‘Zal ik....? En je bent al zoo gauw mevrouw de domineesche, een heel wat hoogere waardigheid dan die van arm studentje.... Maar bést hoor, en ik heet Pauline - noem me maar Pau, wil je, dat doen ze hier allemaal. U ook, meneer, als u wilt tenminste....’ Haar verlegen blos bij die laatste woorden deed Huib als van onredelijke vreugde overvloeien. Hij vond niets te zeggen - dorst niet eens haar vingers te kussen, gelijk Noordzij toch zoo gemakkelijk gedaan had; hij drukte ze alleen maar, die smalle vingers, en knikte - keek haar na zoo lang ze de trap afging. En het was als in een nooit gekende onzwaarheid, een verwonderlijk etherisch en stil geluk, dat hij dien avond verder doorbracht. Er scheen iets in hem veranderd, iets weggeschoven van voor zijn blik - helderder en mooier dan ooit te voren zag hij de dingen om zich heen, alsof ze stonden in een warmer schijn, alsof hij, voor 't eerst, ze zag zooals ze in wezen waren, goed en weldadig.... Hij was vriendelijk voor Leo, vol teederheid voor Liesje, sprak zacht en met een ontroerden glimlach over allerlei van hun belangen, hun toekomst. Dan weer poogde hij iets te lezen, maar hij schoot er niet mee op - het was nu eens Pauline's als doorzonde blik, dan weer de gansche uitdrukking van haar nobel-fijn gezichtje, haar snel blozende blankheid die hij vóór zich kreeg. Hij luisterde in herinnering naar het timbre van haar stem en was dan aanstonds in haar sfeer | |
[pagina 64]
| |
verloren.... Intusschen verwierp hij, als een felle oneerbiedigheid, een heiligschennis, de telkens weer even opduikende onderstelling, dat dit meisje ooit zijn vrouw zou kunnen worden. Niet hij, o niet hij, onwaardige! Niet voor een halfversleten bijna vijftiger - trouwens al zoolang en volkomen gewend als weduwnaar voort te bestaan - was het wonder van haar liefde bestemd. Liefde... och! Voor hem iets dat achter hem lag.... neen, dat hij nóóit had gekend misschien, in zijn stralende volheid... Maar dat nú toch niet meer mogelijk zijn zou.... Want.... o neen, o God neen, nooit iets ánders dan dit, nooit iets minders meer! Dit teere gemijmer, hoe verrukkelijk was het al.... En dan: haar te zien en te hooren, dikwijls haar te zien, en bij zich te hebben, met haar te praten.... Goed en hartelijk voor haar te mogen zijn.... Vriendschappelijk misschien.... Een beetje voor haar te zorgen, een beetje voor haar.... o! te léven! Een nieuw doel in zijn eenzaam bestaan, een fel glanzend vooruitzicht.... Maar 's nachts, in het duister van zijn slaapkamer, het gloeiende hoofd in het broeiïge kussen, begroef hij daarin telkens zijn gezicht om te smoren zijn kreunen. God-o-god, waarom zoo oud al.... En waarom niet vroeger, niet vroeger.... niet vroeger? (Wordt vervolgd). |
|