| |
| |
| |
Schilderen in de Oost,
door Jan Poortenaar
HET Indische landschap schilderen! Dat zou nog eens iets wezen, zoo dachten wij als menigeen die nog niet verder dan Europa is geweest, en dien bijgevolg geen Indisch Indië maar een Europeesch Indië voor den geest zweeft: tooverachtig, rijk, kleurig en vol praal, mild door weelderigheid en afwisselend door de verscheidenheid van zijn gewassen.
Enfin, het sprookje van het Oosten.
Maar wie ook kan zich het licht der tropen denken? Op ons halfrond gaan wij allen in den waan dat de tropen de overtreffende trap van de sub-tropische streken zullen moeten wezen, en de bitterste desillusie wacht ons tot straf voor onze onnadenkendheid. Wij weten, met ons nuchtere verstand, immers: 't is er heet, de zon is fel, en een half jaar duurt de ‘droge tijd’, en wij zouden dus kunnen becijferen: dan is het gras er natuurlijk dood, alles grauw van stof, verdroogd en uitgeteerd. Maar in plaats van door droogte tot klonten gebarsten bodem, van dorgeschroeide grasvlakten, die de aloon-aloons der dorpen dan zijn, voert onze illusie hardnekkig kleurige, sappige en lommerrijke landouwen, een waar Arkadië, aan ons oog voorbij. Het nuchtere verstand en de illusie zijn het nu eenmaal doorgaans oneens met elkaar en wij zullen ons wel altijd illusies blijven maken over dat wat wij niet kennen, omdat het zooveel moeielijker is zich illusies te maken over wat wij wèl kennen.
Die bergen, bedekt met oerbosschen, vulkanen!
Zeker, ze zijn er. In den korten ochtendstond, en in de vluchtige uren dat de zon in den namiddag weer even ver gedaald is als zij vroeg in den morgen pas gestegen was, dan zien wij de heuvels als heuvels, de bergen waarlijk als bergen, met ronding, lichamelijkheid, volume, zwaarte. Hier is hun lichtkant, dáár vloeit het heldere met de schaduw samen en ligt het duister in hun holen en diepten. En de vulkanen! Hoog boven de wolken en nevels boren zij met hun gekerfden top den hemel in. Er loopen de lidteekens van oude wonden, door vloeiend lava gebrand, van boven neer, wilde spleten toonen zij, waar inwendige gloeiïng ze openreet; lager worden de modelé's breeder, zachter, dan golven en deinen de heuvelreeksen aan hun voet, trapsgewijs uitgelegd, gemathematiseerd door den aanleg der sawah's. Doch in den schellen langen dag is er niets van dit alles. Hooger dan de vulkaantop staat dan de zon en zendt hare stralen loodrecht neer, wat eerst licht en schaduw was gelijkelijk belichtend en er alle ronding aan ontroovend. Geen karteling merkt en teekent den kegel van den vuurberg meer, een effen grijze, ontkleurde silhouet wordt
| |
| |
hij, zooals alles, wat zich in den genadeloozen oceaan van licht durft opheffen.
Vervlakt is gansch het land, geen boom heeft ronding meer. Het licht schampt langs zijn stam, zoowel vóór als achter en aan de zijden. Het valt er niet langer tegen-aan, een licht- en een schaduwkant makende; de ‘andere’ kant is er niet meer. Het glijdt langs de glimmerige bladen van palmen, langs muren, het valt tusschen de voorwerpen in op den grond. Verblindend is het door zijn sterkte, het slaat de kleuren dood, mat en flets is het land overal. Een schilder vindt niet veel te doen dan.
Geweldig zijn de vergezichten uitgespannen. Er is vocht in de lucht, doch geen nevel, en het licht is ongetemperd in de verten. Waar bij ons reeds een horizon zou liggen is hier nog een heldere, scherpomlijnde middenstrook in een panorama, en tienmaal verder pas komt nu een horizon, doch van scherpe klaarheid, hard en schril, scherp als blik.
Zoo staren wij, ontnuchterd, het diepe, eindelooze land in en mijmeren, hoe prettig het voor den inlander moet wezen, dat hij zijn land niet ziet als landschap, althans niet zooals wij dat woord verstaan.
De Europeesche toerist, planter, ingenieur - hoe ongelijksoortige wezens zij ook mogen zijn - ze zijn gelijkelijk verrukt op een zeker punt, waar vlakten liggen uitgespreid, sawah's blinken, heuvels golven, palmen wuiven, en waar achter dat alles de onverzettelijke massaliteit van een vulkaan verrijst. De inlander ziet het alles: dat zijn sawah's, ja, en dat kokospalmen, die daar is een arèn en die boschjes ginder zijn bamboe - maar een landschap, een geheel, een compositie van al die samenstellende deelen ziet hij niet, het begrip daar van schijnt hem totaal vreemd te wezen. Hij ziet de dingen staan, zooals wij de voorwerpen in een welbekende kast, als wij de deur ervan ontsluiten: alles op zijn plaats, in de hoogte dit, voor de hand dat, en onderop het derde. Hij begrijpt niets van de verrukking van den plattelander, die plotseling, bij een draai van den weg, een streek ter grootte van een halve provincie uit zijn vaderland aan zijn voeten heeft liggen, en bergen daarachter zooals er in gansch Europa nauwelijks zijn, maar de Javaan herkent de goenoeng Lawoe in dien vulkaansilhouet, de kampong Djitis weet hij daar aanwezig, en hij is zelf deel van dit heelal, een rad in het complex van bergen, groeisels, menschen, dieren, dat daar alle dagen onveranderd en onveranderlijk weder is.
Hij ziet het landschap niet bewust, als een ding buiten zichzelf, aan. Noch doet hij dit met mensch of dier. Wat schilderkunst is, of bedoelt te wezen, begrijpt hij daarom niet. Hij ziet evenmin een mooi weefsel, of een schoone batik, als zelfstandige schoonheid, hoewel die uit zijn eigen handen komt. Hij uit eenvoudig zijn intuïtief gevoel voor harmonie van lijnen en vormen, zijn stam- of landaard-gevoel, dat bij den Javaan weer anders is dan bij den Soendanees, die naast den eerste op hetzelfde
| |
| |
eiland woont, weer gansch verscheiden van dat van den Toradja op Celebes of den Minangkabauer op Sumatra. Het gaat buiten het verstandelijk ontwerpen, zooals wij dat kennen, om, het maken van die prachtige stoffen, van het welstandige mandenvlechtwerk, waarin het fruit ter markt wordt gedragen. Zoo bouwt de Balinees of de Batakker zijn huis of tempel in harmonie met dit heelal, zoo loopt het kind des lands en draagt de vrachten met zijn pikolstok en hij weet niet dat, noch waarom het schoon is. Doch wat de blanken doen valt uit den toon, al heeft ook zijn gemis aan verstandelijk onderscheiden het nadeel, dat hij zich niet stoot aan zaken, die menig blanke schrijnend vindt, van leelijke suikerfabrieken en bioscooploodsen tot nagedrukte en geïmporteerde sarongs toe. Het is àl verstand bij den Westerling, het is àl intuïtie waarin de Oosterling leeft. De Javaan speelt den gamelan, maar hij weet nauwelijks hoe, en waarom zóó en niet anders. En hij erft dat besef over - wij Westerlingen moeten het opschrijven, meten, uittellen, vastleggen. Pluizer! En hoever schieten wij daarbij soms niet het doel voorbij en maken van onze administreermanie doel? Op een keer vertelde ons een der Solo-sche prinsen, hoe er den vorigen dag weer iemand in den kraton was geweest, die aan een dik boek werkte met veel tabellen over de samenstelling, toonsoorten en trillingsgetallen van de gamelanmuziek. Nu kwam hij speciaal om één détail, hij moest nóg preciezer weten, hoe de Javanen dat nu deden. Den heelen dag bracht hij ermee door. Tevergeefs, met een dun lachje zei ons de pangéran - een beetje verlegenheid brak er misschien ook in door -: wij Javanen weten het niet altijd zelf zoo precies, ziet u?
Maar in onze steeds meer planmatige wereld is geen plaats meer voor iets ongewetens, iets onbewusts. Ontdekken wij zelf niet altijd weer het ‘geheim’, dat er geen is, van onze oude violen, en steekt het geheim niet iederen keer in wat anders? De een zoekt het in een vorm-onderdeel, een ander in de lak-soort of een dergelijk onderdeel der materie, en ofschoon ieder van hen weet dat de acoustiek in twee zalen, precies overeenkomstig gebouwd, toch niet dezelfde is, zoekt ieder naar het violengeheim, en zal nog menig dik boek over den gamelan geschreven worden zonder de ziel ervan maar eenigszins te benaderen.
De eenheid van den bewoner met het rythme van zijn land uit zich in alles. Zooals de baboe deinend loopt met haar parasolletje, de koelie zijn zware vrachten in een sukkeldrafje torst, de kinderen zich badend het water over het hoofd scheppen, zooals de hoveling hurkt voor den vorst en zijn eerbewijs, de sembah, in edele beweging maakt, is het alles harmonie. Dat is ook de bekoring die uitgaat van de stoeten van inlanders, de wegen langs trekkende in den morgen, op weg naar de markt. Sommigen dragen de vruchten van de gloeiende velden bij bossen op
| |
| |
jan poortenaar.
javaansche jongen.
jan poortenaar.
hofdanseres djocja.
jan poortenaar.
priesteressen, bali (ets).
| |
| |
jan poortenaar.
sawah-land, java (ets).
| |
| |
het hoofd, anderen komen met gewassen, dranken, weefsels, sieraden en sarongs in manden aan den pikolstok. Onder de schermen van gevlochten matwerk, stukken dakzink en wat niet al, zoeken zij op den pasar schaduw voor de ongenadigheid der zon, die wij blanken ook steeds angstvallig buiten onze huizen sluiten. Zij tasten de vruchten, glanzend en kleurig, hoog op, ontplooien de sarongs en hoofddoeken bij den Chineeschen handelaar, koopen ginder wat rijst en een droog vischje, en hurken neder om hun sober maal uit een pisangblad te nuttigen.
Langs alle landwegen van Java trekken de stoeten.
Doch Indië heeft niet voor niets zijn oppervlakte van meer dan Europa, zich uitstrekkende van Schotland tot Damascus en van Gibraltar tot Moskou. Te Makassar is er niets van dit alles. Hier vindt men het ruwe zeevolk dat zijn dobberende prauwen, meest van uitgeholde boomstammen, ankert op het strand met een anker van aaneengebonden takken of wortels, door een steen bezwaard. De groote Chineesche aardewerk-kruik met drinkwater sjouwen zij aan boord, de vrachten visch aan land, en de gele bamboes der masten en prauwvlerken, die als drijvers dienst doen, kleuren sterk tegen de blauwe zee die fonkelt in de eeuwige zon, ook hier alle dagen ongematigd, alle, alle dagen weer, alle, alle dagen eender.
En gelijkelijk brandt zij op de hoogvlakten van Sumatra, vele dagreizen ver, vele honderden meters boven de zee. Daar ligt het boomlooze, open veld der Bataksche landen, waar de vrouwen, berg-op, berg-af, de lasten dragen als dieren, de zonnige somberte nog onderstreepend door bij hun zware bruine huidskleur het zwarte indigoblauw der kleeding te stemmen tot een doffe harmonie. Rietige, manshooge grassen dekken de ledige landen en de glooiïngen die afdalen naar het mysterieuze Tobameer, dat in de eindelooze uitgestrektheden ligt, waar geen gerucht de stilten verbreekt die sedert de schepping van dit uitzonderlijke mane-land in elkander zijn vergleden. Niets is er, dat hier aan de Aarde herinnert, als nog maar een klein deel van dit als onder een betoovering van eenzaamheid liggende gebied is betreden. Honderden meters ligt het wateroppervlak beneden de heuvelende vlakte, het ongewapend oog onderscheidt zelfs geen prauw in de wijde diepte, met een oppervlakte van glanzend water als een binnenzee. Seriboe-Dolok, het land van de duizend heuvelen, heet hier terecht het onafzienbaar verdergolvende gebied, bultig en bobbelig zijn de vormen, flets en verschoten als oud, verteerd brocaat zijn de kleuren van steen en riet in het bleeke licht. Niets daagt uit die ongemeten landen op waarmede wij hunne uitgestrektheid meten kunnen, uitgestorven en onbetreden schijnen ze door mensch en dier. En altijd de stilte hunner ledigheid, en vale verglijdingen in hun kleuren als wolken schaduwen voor bij doen drijven.
Zoo open als hier het landschapsbeeld is, zoo gesloten en overzienbaar
| |
| |
is het op Bali. Ook hier is dadelijk eenheid van natuur en menschelijk bedrijf.
Als weinig andere archipelvolken, en dat zegt heel wat, verstaat de Balinees de kunst zijn bouwsels in de natuur te voegen. Een groote boom, een heuvelkant, alles wat de bouwmeester op zijn pad vindt, wordt in het bouwwerk opgenomen, gelijk ook op Java de Boroboedoer een heuveltop in zich opnam. De honderden tempels, waarmede het land als overdekt is, trekken steeds weer bloemen en vruchten offerende optochten tot zich. En op de dagen der feesten of verbranding der dooden tooit men zich in de goudene weefsels en bontgeruite gele-, roode en paarse gewaden. Daar is in volk en kleuren, in beweging, taal en oogopslag een vrijheid, luidruchtigheid en bewegelijkheid waaraan de Javaansche vorstenhoven volkomen tegengesteld schijnen.
Matgele gelaten, in een hoofddoek, strak geplooid, gevat; doffe batiks en bruin en blauw zonder schatering. Hoofsche ingetogenheid, een aparte taal waarin men tot den meerdere spreekt. Eenen hooggeplaatste volgen een reeks van bedienden, gewis naar rang en beteekenis geordend. De gamelan spreekt een droomeriger taal dan die van Bali, en de dans der serimpi's en bedoyo's is schuchter, stil en wonderbaarlijk als bloembladen in het opengaan. Het raffinement van eeuwen hangt alom, al is het gevaar voelbaar van verdooving in deze van-de-wereld-afgezonderdheid. De opeenvolgende ommuringen, die op het kleinere eiland de tempelhoven omgrenzen, ze sluiten hier het vorstenpaleis, de kraton, herhaalde malen van de buitenwereld af. Zware poorten, bewapende wachten, kloosterstilte, fluisterend spreken van nederige hovelingen. Den gouden pajong voert de vorst, en al wie van vorstelijken bloede is voert meer of minder gouden banden op den zijne. Een koele dronk wordt plechtig onder gouden pajong voor den vorst daarheengedragen, een drager is er voor het gouden dienblad, een voor den pajong, - embleem. Embleem is ook de vorm waarin de waringinboomen op het voorerf der paleizen zijn geschoren, zij verzinnebeelden de beschermende macht die de vorsten over het volk onderhouden. Dit is de sfeer, waarin het aloude gebruik, de adat, tot heilige instelling wordt.
Van dit alles iets te schilderen heeft zijn eigenaardige moeielijkheden. De gebaren, de standen, de kleedij, het is alles van een andere taal. Het is er mede, als met een vreemd letterschrift. Wij staan er voor, en weten niet als bij onze eigen schriftteekens het essentieele van het bijkomstige te scheiden, en de eenige weg die ons openstaat is die van nauwkeurig op alles in te gaan en van elk detail te wegen wat er de beteekenis van uitmaakt. Maar de vrijmoedigheid waarmede een Europeesch schilder hier Europeesch schildert, is misplaatst en sluit het uit, dat iets van wat de ziel van deze dingen uitmaakt, meekomt in zijn schilderij. Hij kan, op zijn Europeesch, gebaren vastleggen, vormen tot hoofdzaken herleiden,
| |
| |
het kleur-aspect à bout portant op zijn doek zetten, maar hoe goed-Europeesch zijn schilderij dan ook worden mag, hij zal een hofdanseres dan schilderen zooals hij in Holland fabrieksmeiden om een draaiorgel maken zou. Van de gestyleerdheid dezer cultuur zal zijn werk dan weinig kunnen hebben, hij zal een Chineesch opschrift op die wijze voor een blanke wel tamelijk Chineesch doen lijken, doch den man van het land moet het even pijnlijk zijn als ons wanneer wij bloembollenvelden met Volendammer visschers gestoffeerd in Amerika opgang zien maken als zoo een echt Hollandsch landschap.
Het romantische sprookje van het Oosten is ons reeds zoo dikwijls voorgezet! Dan weder goed, dan weder slecht geschilderd. Alles wat voorbij de Roode Zee ligt is sedert de kruistochten, sedert Rembrandt's fantasie-Oosten het land van kromzwaarden en tulbanden, flonkerende juweelen en Duizend-en-Een-Nacht-tooverij voor ieder die het niet gezien heeft. En die romantiek heeft het begrip van het ware Oosten dan ook eeuwen en eeuwen lang in den weg gestaan, de Japansche en Chineesche schilderkunst, de Egyptische Sculptuur en de Boeddha- en Ganeshabeelden kunnen het getuigen; lange jaren zijn zij als volkenkundige rariteiten, als museum-curiosa beschouwd en pas langzaam begint daar nu verandering in te komen. Doch het zal nog een lange en een harde strijd zijn, dien zij te voeren krijgen tegen het aloude sprookje van het Oosten.
En al de ismen, die in de Westersche schilderkunst der laatste jaren de revue passeerden en ieder weer een ander isme verdrongen, wat gaan zij er vreemd en sectarisch uitzien, beschouwd van een afstand en uit een wereld als deze. En het woord van de Bazel over onze schilderkunst herinneren wij ons, dat ieder dier ismen slechts één factor van het werkelijke schilderen vormt, één facet is van een steen, maar dat één facet den steen niet maakt, al wordt het in de jacht op het nieuwe wel zoo voorgesteld. Hier eeuwen herhaling - herhaling in alles, in architectuur, in beeldhouwkunst, in dansbewegingen, in klimaat: elke dag is als de vorige; in het Westen steeds anders en nieuw - waardoor dit dadelijk gewoon en verouderd is. In de herhaling zoekt de Aziaat de schoonheid steeds weer dieper en gaver te ondergaan, in de verandering tracht het Westen die steeds weder nieuw te belichten. En hoe moeielijk is het dan ook voor ons, maar eenigszins in die andere wereld door te dringen. Zelfs in kleinigheden scheidt ons dikwijls een afgrond. Wij brengen op een keer voor een poseerend hofdanseresje wat bloemen mee, om onze erkentelijkheid voor de bereidwilligheid te toonen, waarmede zij ons werk mogelijk maakt. En zij vraagt, of de bedoeling is, dat zij nu deze bloemen in de hand moet houden zoodat die dan ook op het schilderij zullen komen? Wie het nog niet wist voelt dan op slag, hoe twee werelden onoverbrugbaar gescheiden
| |
| |
zijn. Wat moet zij er ook mee doen, met die bloemen? Zij heeft geen vaasje, geen tafel, geen kamer.
Er is in het land en in de menschen van Indië nochthans iets, dat op iederen niet ongevoeligen reiziger een onuitwischbaren indruk maakt, en dat is het geheimzinnige verband van alles met het heelal, het eeuwige, den kosmos. Het landschap kan het hebben: immer groen, immer groeiend, immer hetzelfde van uiterlijk; één blad valt af, een ander ontplooit zich, iederen dag. Dit is hetzelfde gevoel, dat welhaast ieder bij den Boroboedoer overweldigt.
Hij ademt de herhaling: in zijn galerijen, in zijn terrassen, in zijn Boeddha's, in zijn stoepa-vormen, in zijn grondplan. Hij richt zich hoog op tot den hemel, want hij is een monument op den top van een heuvel, die door wijde, vlakke valleien is omringd, en aan den verren horizon staan onveranderlijk de silhouettten der bergen. Hij is geen tempel, doch een monument. Overdadig is hij versierd, maar blijft niettemin monumentaal. Hij schijnt al de Oostersche groeikracht, al de weerloosheid tegen de hitte en de felheid der zon, al het meditatieve en al het loome wachten van de tropen te verpersoonlijken. Hij is niet pittoresk, daarvoor is hij, als het land, te groot, en te vol-overdadig; hij is niet bekoorlijk, maar hard; hij is logisch, klaar, en toch vol mysterie. Zijn ligging is eenzaam en zijn geest schijnt vereenzaming te wezen, teruggetrokkenheid van het aardsch bestaan. Hij is een baken, een toren van licht, dat de Boeddha's naar de vier windstreken uitstralen.
Pittoresk, of ook maar schilderbaar, is dit alles eigenlijk niet, en het land is het ook maar weinig; het is er te groot voor om te worden gereduceerd tot de afmetingen van een schilderij. En toch boeit het groote, de geweldige structuur die men soms meer voelt dan ziet, iederen dag en iederen nacht, dat zon en maan zoo onwezenlijk helder en scherp aan den hemel staan.
Pittoresk in den gewonen zin is ook niet de prachtige dans aan de Vorstenlandsche hoven, zoomin die der vrouwen als die van de mannen. Ze zijn zoo geheel van een on-lichamelijken, gewijden en ritueelen stijl doortrokken, dat zij iets van dezelfde onschilderachtigheid van een Boeddhabeeld krijgen, overdrachtelijk en ornamentaal. Het is, alsof al onze kunsten in dit andere land ontoereikend worden, omdat er een andere geest achter alles huist. Architectuur is ten onzent door den bouwmeester Berlage zoo juist gekenschetst als het scheppen van ruimten; hier echter ligt een wereld waar alles ruimte is, waarin doorgaans slechts monumenten worden op-gericht - het woord kon niet juister zijn. Zoo is de Boroboedoer of de pendoppo, de Javaansche ontvangzaal, open. De eerste behoeft geen dak, is open naar den hemel, waarheen hij zich richt; de tweede behoeft geen muren en is slechts een dak op houten draagstijlen. Ruimte vormen,
| |
| |
jan poortenaar.
een javaansche landweg.
jan poortenaar.
waringin.
| |
| |
jan poortenaar.
tobameer.
jan poortenaar.
op het water, banjermasin (teekening).
| |
| |
in kubieken zin, doet de architectuur hier niet. De Balineesche tempel is evenmin als eenig oud monument op Java een tempel voor menschen: de godheid of goden verwijlen er; nu en dan zondert de mensch zich daar af. De Balineesche tempel, zooals wij het noemen bij gebrek aan een beter woord omdat het begrip in onze talen niet bestaat, is een heilige plek grond uit het wijde heelal, en deze wordt niet tot een gebouw gemetamorfozeerd doch slechts afgepaald door lage, rijk versierde ommuringen. Zoo volgen de tempelhoven achter elkaar, men betreedt ze door poortingangen en waar eindelijk de godenrustplaatsen zijn is een muurafsluiting van grooter hoogte de beëindiging van het complex. De heilige plek blijft zoodoende een deel van de ruimte van 't heelal, en dat blijven ook de terrassen en omgangen van den Boroboedoer. De inlander leeft in de ruimte der natuur, het klimaat leidt, dwingt hem er toe. Zijn muziek is open-lucht-muziek, zijn zalen zijn daken die tegen de te felle zon, de verpletterende slagregens beschermen en het regengeruisch smelt weg in het spel van den gamelan zonder een dissonant te vormen, zooals bij onze muziek buiten- of natuurgeluiden doen. Het verdraagt het rommelen van den donder, het murmelen van de boomen in den zachten, lauwen wind die nooit giert en raast, het geluid van een vogel en het gonzen der nachtinsecten, omdat het één is met de natuur zooals het heele leven van al deze eilanders, van wat voor stam en ras en taal zij ook wezen mogen.
|
|