| |
| |
| |
Lazarus
door H. Löhnis.
HET pad op dat langs zijn olijvenakkers ging kwam Lazarus in den avond naar huis. Hij liep als een oud man; een knuppel steunde zijn onzekere voeten en hij slofte in het dikke stof van het hobbelige pad, toch was hij jong, nauwelijks dertig jaar. Maar Lazarus was ziek en hij wist dat hij nu zoo zeer ziek was dat hij sterven ging. Er was een vlies over zijn oogen van ziekte; hij zag zijn olijven, waarvan het loof nu toch in den avond in luchtige zilvergroene kransen hing om de zwartige stammetjes en de als een dans rythmisch buigende takken, als grijze vale spooken die hem geweldig verveelden; de heilige geduldigheid der witte ossen, die, de schoften hooger dan zijn hoofd - en Lazarus was een groot forsch man al liep hij nu strompelig-gebogen - voorzichtig vanwege de meterwijde vlucht hunner horens tusschen de van donkere trossen druipende festoenen der wingerdslingers de droge warme aarde openploegden, merkte hij slechts door het manende roepen van den ploeger, dat hinderlijk drong in zijn pijnlijke hoofd. Hij begeerde slechts thuis te zijn nu, zich te ontdoen van zijn kleederen en sandalen, het koele zuivere linnen kleed der weigering van alle aarsche dingen verkwikkend om zijn droog-gloeiende huid te voelen en neer te liggen in zijn donkere kamer, waar hij afgewend van het weinige licht zou wachten op den dood.
Dat verlangen naar koelte en donkerte dreef hem voort als zijn moeheid en 't zielige gevoel van ziekzijn hem verleiden wilden neer te zitten tegen een boom aan het stoffige pad, het hoofd op de knieën neer te leggen en te wachten tot de dood hem daar vinden zou in den warmen drogen nacht, als bedelaar, als den bedelaar die hij geworden was. Maar daar zou toch immer het zuchten van den nachtwind zijn door de langzaamwuivende cypressen, daar zou het plotseling voorbijsnellen zijn van kleine dieren, daar zou zijn het roepen der uiltjes en het zwijgende, geleidelijke, noodlottige draaien van het sterrengewelf; hij zou zitten, hoe ziek en ellendig ook, midden in het leven, een deel ervan. En hij wenschte niet meer te zijn een deel van dat onvoldoende leven, dat wrang geworden was in zijn drogen mond, het leven waarnaar hij gegrepen had en dat geweken was voor zijn grijpende handen zooals de horizon wijkt voor den zeevaarder. Het leven wist hij om zich schoon en menigvoudig aan alle kanten, voor alle zinnen - maar reeds voordat de ziekte een vlies legde over zijn scherpe oogen en een tergend geruisch maakte in zijn ooren, en zijn vingers koud en doof maakte en zijn tong beslagen met bitterheid, had hij in verwilderde radeloosheid de mildheid en goedheid
| |
| |
van het leven zien vlieden waar hij kwam als een nymph voor den hulpeloozen sater en was hem, waar hij de moederlijke warmte wist van een zachten glimlach, slechts een starre gekke grijns verschenen. En hoeveel hij ook gegrepen had in zijn gulzige begeerte, hoeveel vruchten hij ook gedrukt had in zijn hongerigen mond, het was alles niets geweest, voedselloos als water, maar brak.
En toen, als uiterlijk stempel van zijn innerlijke mislukking was de ziekte gekomen die hem zelfs den schijn van vreugde genomen had, die zijn kracht had doen wegvloeien en hem de hatelijkheid der hulpbehoevendheid had geleerd en hem had gedwongen de aalmoes te aanvaarden van het medelijden.
Hij wilde het leven nu niet meer en het leven wilde hem niet meer. Er was zeker ergens een misverstand geweest....
Zijn huis lag op den ronden heuvel waarover de heirweg liep. Een wit blok lag het daar en vanuit de bogengangen om de donkere koele kamers zag men wijd naar alle kanten over het rijke, zonnige land. Hij naderde, maar in de koortsige troebelheid die zijn hoofd verwarde leek het hem of hij doelloos steeds trad op dezelfde plek, erger dan een ezel voor een waterrad, steeds hetzelfde stof knersend tusschen zijn tanden, in een eindelooze herhaling van moeizame stappen, die was als een straf uit de hel. Hij voelde zijn voeten niet meer raken den grond en verwonderde zich vaag bij iederen stap dat hij niet viel, loopend zonder voeten. En toen hij eindelijk de openstaande poort van zijn woning bereikte moest hij leunen, bevend, misselijk en duizelig, tegen den zonwarmen muur, en hijgend zóó dat hij niet spreken kon, moest hij zich door twee toegeschoten knechten onder beide ellebogen laten steunen en laten geleiden naar zijn kamer.
Daar lag hij weldra, gebaad en in het koele lange hemd gekleed op de lage breede bank, die met een kostbaren, met ivoor ingelegden zetel het eenige meubel was. De muren waren geblauwseld tegen de vliegen, de vloer was van kleurige tegels die glanzend gewreven waren met olie. De deuropening kwam uit op de diepe bogengalerij, die het vertrekje donker maakte, daar slechts een klein vierkant raampje in den zijmuur als een stralend helder schilderijtje het rijke zonnige heuvelland toonde. Daar, op zijn bevel verzekerd van volstrekte eenzaamheid, liet Lazarus met een huivering van behagen toe dat koorts en dood opschoten in hem als hooge woekerplanten, die het leven verstikten. Hij zag aan, met instemming, hoe zijn bloed vergiftigd werd, hoe zijn hart raasde en struikelde, hoe de pijn zijn spieren kneep en wrong, hoe het trouw zich werende leven geperst werd uit zijn lichaam. Niet lang meer, niet lang meer dacht hij en het zou eindelijk over zijn, het zou uit zijn, het zou niets zijn, hij zou nu goddank niet weer hoeven te probeeren. De straf
| |
| |
van te leven was voorbij, de wreede straf van armzalig te verhongeren in den overvloed ringsom.
De uren vergingen. Lazarus, wanneer zijn bewustzijn een oogenblik opdook uit de golven en nevels van pijn en waanzin, verbaasde zich wàt in hem zich zoo verzette tegen de vernietiging die hijzelf toestemde, welke kracht een ander bevel gehoorzaamde dan het zijne, waarom hij niet het worstelende leven kon dooven als een flakkerende kaars - hij voelde zelfs een kleine bewondering voor den dapperen strijder tegen het onvermijdelijke, iets in hem schaarde zich aan de zijde van het leven in den reeds beslisten strijd....
Toen de vertrouwde knecht 's morgens schuw en angstig zijn hoofd stak om de deuropening, wenkend de andere knechten en meiden weg te blijven nog, lag Lazarus in bewusteloozen, rochelenden slaap. En voordat de zon de morgennevels verwonnen had waren zijn trekken ingevallen in de ijzige, plotselinge, leege stilte van den dood.
De ziel van Lazarus zat, in haar vleugelen gevouwen als een zwijgendrouwende naast het lichaam van den dooden man, en niets meer van het even drong in haar afgesloten eenzaamheid.
Zoodra het gerochel opgehouden had in een snik en na een stilte nog een en na een lange stilte onverwachts een laatste - kwam het angstige en beluste hoofd van den major-domo weer om de deuropening; en wenkend nu snel naar de andere knechten dat ze komen konden, naderde hij het bed. Er was een uitdrukking van angst op zijn gelaat, hij liep schuw en op zijn teenen, klaar omweg te springen, mocht de meester onverwachts zich oprichten en hem barsch wegwijzen, hier, - maar er kwam de brutale zekerheid ook dat hij baas was nu - hij, levende knecht over den dooden meester; en er was weer de booze teleurstelling dat deze zijn superioriteit niets uitwerkte tegenover de absolute onverschilligheid en onbereikbaarheid van den doode; en er was ook gewichtigheid en trouw, als was zijn heer op reis gegaan en had hem in vol vertrouwen het beheer over alles achtergelaten....
De groep der bedienden stond gedrongen in de deur en in de hoek van het kleine kamertje, fluisterend, wijzend een enkele naar de hand die in de plooien van het linnen gewaad nog scheen te bewegen maar toch voor eeuwig onbeweeglijk was; een jongen met een mager hartstochtelijk gezicht viel op zijn knieën en weende; hij had in Lazarus in intense zwijgende vereering een koning en een vader gezien.
Tegenover hen, in het koele morgenlicht dat door het noordelijk uitziende kleine venstertje spaarzaam in het kale vertrekje viel, lag de doode Lazarus op zijn rug gestrekt, een hand langs zijn zij, een gegrepen op
| |
| |
de borst in de plooien van het lange hemd; en zijn magere jonge gelaat, waswit met het verwarde donkere haar krullend om de slapen, mond en oogen zacht en onherroepelijk gesloten, had bij haast kinderlijke onberoerdheid een smartelijke hoogheid en afwerende koude starheid, die de brutaalheid der zich vrij voelende knechten bedwong....
Later - toen het lichaam gewasschen was en gelegd zooals het behoorde, de handen gevouwen op de borst over het witte laken, dat als een tweede huid voor de oogen der buitenstanders verborg het diepe verval dat daarbinnen plaats had, nu zonder eenige schaamte of beheersching alle vochten door elkander dropen, alle wanden en buizen in totale verslapping en afwezigheid van bestemming of wil alles doorlieten en toelieten, nu geen enkele richting meer heerschte in cellen en weefsels - kwam en stond klein en snikkend op een verlegen afstand het kleine donkere meisje, haast kind nog, dat Lazarus geheven had uit de armoede waarin zij verkommerde en in wier hart en zinnen, die de geur hadden van in het vroegste voorjaar omgespitte aarde: maagdelijk en vol mogelijkheden, hij getracht had het ontwijkende leven te grijpen. Zij stond, haar hand aan de deurpost en haar behuilde gezicht in angst en schuwheid half bedekt door den dunnen zwarten sluier. Zij kwam kijken om te zien of het waar was; zij was verlegen voor haar eigen verdriet dat haar geweldig scheen en meer dan zij bevatten kon; zij snikte verlaten en hulpeloos....
Maar de ziel van Lazarus zat star en ontoegankelijk in haar vleugels gevouwen....
Het huilende meisje vluchtte weg; en door de bogengalerij kwam de optocht van een ouden man met grijzen baard en wit haar, zwaar en breedgeschouderd; hij liep zeer gebogen en steunde beide handen op een dikken stok die hij bij iederen stap weeklagend en boos op den steenen vloer neerstampte. Onder beide oksels werd hij gestut door twee vrouwen, een oude die in een stroom van angstige en klagende woorden den ouden man trachtte te troosten en een jongere, niet jong echter meer, die, het onvriendelijke, van verbeten honger getuigende, vroeg verwelkte gelaat in aanvaarding van alle leed zwijgend gebogen, zorgzaam de onbeheerschte smartwoede van haar vader leidde. Achter hen kwam de major-domo en twee andere bedienden, verschrikt genietend van deze luidruchtige smart, die was zooals het hoorde.
Naast het bed van Lazarus viel de oude man neer, de stok kletterde op de steenen. Met beide handen greep hij de schouders van zijn jongen, maar voor de zakachtige zwaarte en slapheid van het doode lichaam verstilde een oogenblik zijn opstandigheid; hij weende stil, gesteld tegen- | |
| |
over de onherroepelijkheid van den dood. Weldra echter barstte hij weer uit, rukte met beide handen het witte wollen hemd stuk, greep zich in zijn haren, jammerde, beklaagde zich in verwenschingen tegen God die hem zijn eerst-geborene, zijn trots, zijn leven nam; hij wenschte nooit een zoon gehad te hebben, hij raasde tegen de zwijgende leegte die hem in zijn verdere oude leven tegenstaarde; vertwijfeld over zijn onmacht tegenover de zwijgende onbereikbaarheid van wat hij voelde als volkomen onmisbaar sloeg hij zijn groote grijze hoofd weer en weer tegen den rand van het bed.
De oude vrouw, weenend, trok hem op, streelde zijn hoofd, zijn handen. Maar hij schudde neen, neen, hij wilde geen troost, zijn zoon wilde hij, zijn oudsten....
De dochter, teruggetreden, leunde haar hoofd en schouder tegen den deurpost, daar waar vroeger het donkere meisje gesnikt had; maar haar tranen kwamen moeilijk en geluidloos, zij beet op haar lip om zich te beheerschen; een der knechten, een oogenblik afgewend van den ouden man die hun aller aandacht bond zag haar, stootte zijn buurman aan en lachte.
Van dat oogenblik trok de heele dag een optocht van menschen door het kleine vertrekje waar Lazarus lag, onbewogen als in een ijskorst getooverd die hem afscheidde, onherroepelijk, van het warme, bewegende, begeerige leven om hem; terwijl in hem zich steeds verder voltrok het verval, het bandelooze uiteenvallen van wat de wonderbouw van zijn lichaam was geweest. En steeds zat Lazarus ziel star als een granieten vogel in haar strenge vleugelen gevouwen. Vrienden kwamen, makkers van zijn heele leven; zij stonden versteld in hun jeugd en kracht tegenover dit onweersprekelijk bewijs van den mogelijkheid van den dood, zij stonden stil een tijdlang voor de onbegrijpelijke die uit hun kring getreden was om zoo iets vreemds te doen als te sterven; en zij gingen heen, naar hun werk en hun zaken en gezin, het leven greep hen met volle kracht zoodra zij traden buiten het koele vertrekje, maar er was iets afgebrokkeld van hun zekerheid.
Er kwamen buren en kennissen, ouderen die al zoo dikwijls één uit hun kring zoo hadden zien liggen en die knikten: ‘ja, ja -’ vertrouwd met en gelaten bij het weten van eigen naderend uur; er waren mooie vrouwen zoo bezig met hun gesprek over opschik en liefde dat zij nauwelijks een blik wierpen op de jonge gestrekte gestalte; in de galerij voorbij het kamertje bleven zij staan en praatten ijverig verder, terwijl haar blikken waardeerend gleden langs andere vrouwen en mannen die langs kwamen; er kwamen kinderen die angstig gluurden achter de rokken van hun moeder uit, anderen die zich verveelden en trokken aan moeders
| |
| |
hand om haar mee weg te krijgen uit dit kamertje waar niets te zien was.... het was alsof een laatste keer het leven in al zijn bonte gestalten paradeerde langs Lazarus om hem mee te lokken.... maar in afgrondsdiepe onverschilligheid lag Lazarus verzonken, ver, ver buiten het bereik van dit alles....
Tegen den avond vulde zich de gebogen schelp van den hemel met een zeer teeder goudpoeder en een glans als van rozeblaren bloeide op de toppen der zachte heuvels. Over den weg kwam een luid geraas van botsende wielen, paardehoeven, lachende stemmen, waartusschen het getokkel van een gitaar klonk; een wolk van stof omhulde het razende geheel.
Het waren ruiters die sprongen om een schelpvormige wagen; hun gouden sporen, de bonte vederen op hun helmen, het goudbeslag op het tuig van de springende paarden schitterden in de zon; zij lachten, schreeuwden en zongen. De wit met gouden schelp van den wagen was behangen met zware drui vet rossen, In den wagen zaten drie jonge vrouwen; zij hadden zich als bacchanten versierd, twee in witte gewaden en een zeer schoone donkere in een wijnrood kleed; zij hadden zich slingers van bont wingerdloof onder de borsten gebonden, de donkere had aan een gouden ketting een klein stevig purpergloeiend druiventrosje in haar zeer laag uitgesneden kleed tusschen de ronde borsten gehangen; uit een gekneusde bes gleden druppels als bloed langs haar blanke huid naar beneden. Zij hadden de haren losgemaakt; de eene blonde leunde achterover, haar kleed van de eene schouder neergegleden, het lange haar als een weeke mantel om haar heen, de roodgeverfde mond in een begeerigen lach open naar den ruiter die zich, zich vastgrijpend aan den wagenrand, naar haar neerboog. De andere in het wit gekleede boog het gelaat voorover naar haar handen, waar de pondenzware tros witte druiven woog; en onder de dichte lokken die langs haar wangen vielen keek ze schalks op terzij naar de man waarmee zij lachte. De donkere had kort haar, dik en schuin uitstaand om haar hoofd als een in hout of steen gesneden massa, een gouden band die op haar voorhoofd met een fonkelende steen sloot, omspande het, en boven haar ooren had zij wederom aan het goud twee van de kleine compacte purperen trossen gehangen zoodat zij geheimzinnig, trots, lokkend en wreed scheen.
Voor het huis van Lazarus hield een van de ruiters zijn paard plotseling in zoodat het met gekromde hals doorboog in zijn achterbeenen; hij wees met de korte rijzweep naar het huis en riep in de overmoed van jeugd en kracht zijn verbazing uit over den man die een zoo schoonen dag niets beters had weten te doen dan te sterven.
De donkere vrouw liet met een kort bevel den wagen ophouden. Twee
| |
| |
der ruiters sprongen van hun paarden en hielpen haar die als een vorstin uitsteeg; zij sprak lachend met hen en terwijl zij den langen sleep van haar gewaad over den arm nam, volgden zij haar met de mand vol uitgelezen groote druivetrossen. Zij ging de verbaasde knechten voorbij trotsch en lachend door de bogengalerij en betrad het kleine vertrek. Door het venstertje viel nu het licht van de dalende zon en maakte een balk van doorzichtig goudpoeier naar den glanzenden estrikken vloer. In dien gouden straal stond zij, lachend, fonkelend van donkere schoonheid, gloeiend als een glas donkere wijn waarin een lichtstraal valt. Zij trad nader, boog zich over het witte koude gelaat van Lazarus en haar beide warme handen om zijn donkere lokken leggend hief zij zijn zware willooze hoofd tot zich op en kuste hem op de koude onverschillige lippen. Zij wendde zich met een grimas als had zij iets bitters geproefd weer tot haar twee geleiders en uit de zware mand de bovenste groote tros tillend legde zij dien, hem met beide handen voorzichtig heffend, op het koele witte laken dat de langgestrekte magere gestalte bedekte.... toen toch wat bevangen wendde zij zich af en vertrok. Weldra was het gezelschap in een stofwolk naar den anderen kant van den heuvel verdwenen, en er was niets dan de avondstilte die steeds doorschijnender werd en het wonder van de heuvels die als zachte rozen bloeiden onder den teederen honingkleurigen hemel...
Over deze aarde die mild geurde van zoete gewillige vruchtbaarheid, over den weg tusschen de vruchtdragende olijvengaarden en de wingerd-slingers vol zware zon-zoete druiventrossen, waar langzaam de groote witte ossen huiswaarts stapten, geweldig en zacht-geduldig voor de lage kar, die een belachelijke vracht leek bij de machtige massa van hun kracht en hun spieren en waar de jonge boer moe van het daglange zware werk languit lag en een langzaam liedje zong, terwijl hij zag hoe in den bleeken hemel het machtige raadsel van den grooten beer ontstoken werd - over deze aarde die als verzadigd scheen van vrede en geluk kwam weer een ander gezelschap getreden. Het waren jonge mannen; zij liepen in een groep aan den kant van den weg, eenigen van hen zongen zachtjes, anderen gingen zwijgend, schijnbaar moe. Een van hen was als de kern van de groep, en hoewel hij tusschen hen liep als een van hen, zag men dat ze innerlijk allen naar hem gericht waren zooals een magneet ijzerdeeltjes richt. Zoo sterk was dit het geval dat hun groepje den indruk maakte één lichaam te zijn en voorbijgangers omkeken zoekend wat de kracht en de blijdschap was die van het kleine troepje uitging: de niet roestende blijdschap van wie stralen van een innerlijke verzekerdheid. En hij die met geheven hoofd in hun midden ging, niet anders dan zij maar toch zóó dat alle oogen glijdend over de anderen onmiddellijk tot hem sprongen en alle harten hongerig zich wendden tot de lafenis
| |
| |
en de verzadiging die uit zijn wezen vloeiden, was geheel gedrenkt, ondanks vermoeidheid en teleurstelling van het diepe weten dat zijn wezen was: het weten: God is liefde. In eenvoud gedreven door dit gloeiende weten trokken zij door het land en lieten een lichtende voor van genezing, van gestilde ontbering, van verlossing uit vertwijfeling en zonde achter waar zij door den akker der menschheid ploegden.
Voor het huis van Lazarus hielden zij stil, bekeken het en overlegden even: ja, dit was het. De jongeren zetten zich op den berm van den weg, blij te kunnen rusten. Jezus trad naar binnen, licht en vlug tredend door den hof en het huis. Geen mensch kwam hij tegen: de knechten zaten in de groote keuken, zij lachten en schreeuwden opsnijerig terwijl zij overdadig aten en dronken van de voorraden die de major-domo hun geopend had. In de galerij lag op een stuk mat half tegen den muur geleund het donkere kind en sliep, haar haren verward, de oogen rood en gezwollen van het huilen, overweldigd door moeheid na den onbegrijpelijken dag; en in de opening van de boog, nadenkend uitziend over het donker wordende land, stond de magere jongen die dien morgen gesnikt had. Hij wendde zich om toen Jezus zacht het vertrek binnentrad en keek naar hem in een plotselinge spanning van zijn heele wezen - toen ging hij heen bevend van een ongeloofelijke hoop die hem verwarde en die hij tevergeefs bevocht; en hij bleef loopen, steeds heen en weer, door den hof, door de donkere voorraadsruimtes....
Jezus trad binnen en zette zich op het bed van Lazarus. Hij nam de koude, waswitte hand van den dooden man in de zijne en legde zijn andere er beschermend op. Zijn handen waren goed; in den vorm waren het breede eenvoudige handen zooals het volk ze heeft, de handen van zijn vader den timmerman. Maar ze waren gevoelig en begrijpend geworden doordat ze dag-in dag-uit leed hadden verzacht en ze waren doorstraald van het licht dat door zijn heele wezen gloeide. Hij richtte zijn oogen die ongewoon helder waren, die straalden en lokten, die ernstig alle leed begrepen en blijde alle leed ontkenden, op Lazarus' gesloten oogleden en noemde duidelijk zijn naam.
‘Lazarus’.
En zich vooroverbuigend zei hij duidelijk, rustig:
‘Ik roep je’.
En wachtte.
Lazarus ziel kromp even, ineengedoken in haar vleugels. Er ging als een zucht door haar, van onwil, van angst, van smeekenden afweer. Maar het onverbiddelijk-liefdevolle wachten hield aan; en gekweld erdoor op onverdragelijke wijze bewoog de ziel onrustig in haar vleugelen; en wendde zich af en smeekte: ‘laat mij....’
Jezus streelde de koude slappe hand van den dooden man en zijn
| |
| |
oogen richtend op de gekwelde ziel, sprak hij en hield zijn hart open:
‘Kom tot mij....’
De ziel weende van angst en liefde, en klaagde:
‘Laat mij, laat mij. Ik heb niet het uiterste doorgemaakt om weer te beginnen, ik heb afgedaan, ik heb genoeg gedragen....
‘Verschoon mij van uw liefde’ klaagde de ziel. ‘Ik kan werkelijk niet....’
Jezus boog zich iets voorover en streelde het donkere krulhaar om het gelaat dat even jong was als het zijne. De ziel klaagde:
‘Als je wist, als je wist, broeder.... ik ben niet gevlucht.... ik ben verhongerd.... het is niet de vraag of ik wil.... het is dat ik niet kan....’
En de ziel vouwde bevend van schaamte haar vleugelen open en toonde haar verhongerde naaktheid....
Maar het kwellende, lokkende wachten bleef....
Toen zocht de ziel alle kracht die verzameld was door haar wanhoop, richtte zich op en sprak: ‘ik wil niet.’
Zij hield haar naakte armzaligheid voor zich als een schild; zij toonde haar wonden. Zij sprak boos:
‘Waarvoor zou ik? Ik heb alles gehad en alles was niets....’
Jezus zag haar aan, glimlachte en zeide:
‘Uit liefde voor mij....’
En de ziel verloor de kracht die haar wanhoop haar gegeven had en weende....
En Jezus boog zich zeer teeder over Lazarus en sprak:
‘Lazarus, sla uw oogen op’.
Lazarus' oogleden trilden, maar hij was te zwak. Jezus legde zijn hand op Lazarus' oogen en streek de oogleden op; en Lazarus zag den glimlach in Jezus' diepe, zeer wijze, zeer blijde oogen.
Den ganschen nacht zat Jezus naast Lazarus bed en lokte het leven verder en verder in Lazarus' lichaam. En als het weerkeerende leven felle pijn bracht in de ontstemde verwarde zenuwen en weefsels en hem de tranen in de oogen dreef en de tanden deed knarsen, glimlachte Lazarus tot Jezus' glimlach: om uwentwil. En Jezus hield de hand die langzaam, langzaam warm werd in de zijne, en streelde nu en dan de lokken die vochtig krulden van de lange inspanning. En wanneer de angst schaduwde in de zich omfloersende oogen was zijn heldere blik daar en verjoeg de angst....
De sterren schoven langzaam over de heuvels. En toen het eerste grauwe licht te schemeren begon liet Jezus zijn vriend in een lichten zuiveren slaap en trad moede maar licht en snel door den hof naar buiten. Hij wekte zijn jongeren, die sliepen tegen den berm van den weg en zij trokken verder.
| |
| |
Lazarus ontwaakte toen de zon begon te stralen over het land. Hij stond op, zwak nog, van zijn bed en kleedde zich. Toen hij het donkere kind zag liggen, nog slapend, boog hij zich over haar en kuste haar oogen; zij zuchtte tevreden. Hij liep langs de keuken; de dronken knechten half wakker in den rommel van hun feest, staarden ontzet met wazige oogen en meenden een nachtmerrie uit hun roes te zien. Maar Lazarus ging naar den stal, en het span groote witte ossen spannend voor de lage ploeg voerde hij de heilig-geduldige groote beesten, zelf nog wankelend van zwakte maar glimlachend, voor na rechte voor door de glanzend-vruchtbare aarde.
|
|