| |
| |
| |
Kroniek.
Coenraad Busken Huet.
28 Dec. 1826-28 Dec. 1926.
Er is in de laatste jaren over Busken Huet veel geschreven. Vooral de uitgave van zijn correspondentie met Potgieter gaf hiertoe aanleiding. En het is speciaal het ‘geval Huet’ - zijn optreden in de indische politieke pers, zijn verhouding tegenover de regeering (maar vooral tegenover Potgieter), - dat men gemeend heeft opnieuw en van alle kanten te moeten bekijken en te becritiseeren.
Intusschen, zie ik wel, dan is Huet's eigenlijkste, althans grootste verdienste - die als criticus en essayist over litteratuur, als opruimer van onrechtmatig verkregen vermaardheden en als handhaver van al wat in de letteren hoog en groot is - daarbij vaak min of meer veronachtzaamd. Het zou moeilijk mijn doel, of pretensie, kunnen zijn in deze leemte met een enkel bladzij, zij die nog zoo waardeerend, te voorzien. Maar wèl meen ik dat het ons allen, litteratoren van Nederland, past, bij den honderdsten geboortedag van den belangrijksten nederlandschen litterairen criticus der negentiende eeuw, van onze onverflauwde en dankbare bewondering blijk te geven.
Busken Huet - ook zijn naam is een begrip geworden. En het is niet aan de gloeiende geestdrift van een Van Deyssel, noch aan de pathetische van een Dirk Coster, dat men denkt bij het hooren van dien naam. Huet was niet wat men een dichter in zijn vak pleegt te noemen, hij was misschien zelfs geen zeer warme persoonlijkheid, geen echt liefdevolle natuur. Reeds hieruit volgt, dat als criticus en schrijver over litteraire kunst Huet ons ideaal niet zijn kan. Maar ja - idealen! Och, hadden wij, bij den tegenwoordigen toestand der letteren en der litteraire critiek van Nederland, toch maar iemand, die zonder een al te gek figuur te slaan kon probeeren in Huets voetstappen te treden! Toch maar iemand, in staat de letteren te beoordeelen van een standpunt even hoog, even karaktervol en onbevooroordeeld als het zijne, bij machte tevens ons geregeld, en met zooveel aandrang en gezag, zoo uitnemende kennis van zaken, te wijzen op de groote dichters en prozaïsten van vroeger tijden in binnen- en buitenland. Ja, die kennis van Huet, zijn fabelachtige belezenheid, zijn beheersching van de litteratuur-geschiedenis over bijna haar gansche uitgestrektheid! Alleen een koele en trotsch-eenzelvige, een in zichzelf teruggetrokken en voortdurend-door al het opgenomene in zich ordenende en keurende natuur als de zijne was er toe in staat misschien. Weet men dat eigenlijk nog wel in Nederland? Leest men Huet nog? Begrijpt men hoe hij gestudeerd moet hebben? Kent men zijn geschriften, die, zoo natuurlijk niet
| |
| |
alle hun onderwerp uitputtend, dan toch alle belangrijk en nog altijd ten zeerste lezenswaardig zijn - niet alleen om hun stijl, maar wel degelijk ook om het geschonkene aan opmerkingen, gedachten, beoordeelingen? Weet men dat Huet, behalve over circa al de litteraire groot- en kleinheden van zijn tijd en zijn land, essays schreef o.a. over Homerus en Virgilius, Shakespeare en Milton, Dante en Goethe, Rabelais, Voltaire, Molière, Uhland, Byron en Shelley, Vondel, Hooft en Elisabeth Wolff, Lamartine, Ste Beuve, Hugo, Goldsmith, Thackeray, Dickens, Eliot, Disraëli, Elisabeth Browning, Dostoievsky en Tolstoï, Carlyle, Chateaubriand, Made de Stael, Benjamin Constant, Chénier, Rousseau, Bernardin de St. Pierre, Gautier, Michelet, George Sand, Dumas, Renan, Daudet, Zola, Bourget en Verga?
Mijn lezer vergeve mij de opsomming! Zij was noodig om althans eenigen indruk te geven van het terrein waarover Huet geheerscht heeft. En nu dacht ik hierbij nog alleen aan zijn puur critische studiën, niet aan de cultuur-historische, niet aan zijn ‘Land van Rembrandt’ en zijn ‘Land van Rubens’, zijn ‘Parijs’ en zijn ‘Napoleon’. Ik sprak, opzettelijk, ook niet van zijn romans, die, in mijn oogen ten minste, zijn verdienste niet vergroot hebben.
Huet, zegt men, en vrijwel alleen zijn vrouw, zijn zoon en Potgieter schijnen het tegen te spreken een - drietal intusschen met gezag in deze! - Huet was niet altijd een aangenaam mensch in den omgang. Hij had zijn gebreken. Welnu, het is misschien geoorloofd dit zeer korte woord van herdenking te beëindigen met een citaat uit Huet zelf, een citaat uit zijn meesterlijk artikel over een veel grootere dan hijzelf was: Milton.
Het luidt aldus:
‘Dat Milton's eerste vrouw, drie weken na het huwelijk, zijne omhelzing en zijn huis ontvlugt is; in volgende jaren drie dochters hem om strijd verwenscht hebben; een van haar hartgrondig naar zijn dood verlangd; zijne bekrompen godgeleerdheid, toen en daarna, de Engelschen in menig vooroordeel gestijfd en (gelijk de Duitschers hun duitschen Heine plegen na te zeggen) een “kirchengängerisches” volk van hen gemaakt heeft, - dit alles bewijst hoogstens, wanneer men de onbillijkheid zoover drijft elke verzachtende omstandigheid stelselmatig buiten rekening te laten, dat bij Milton sommige beminnelijke eigenschappen van den tweeden rang ontbroken hebben; eigenschappen, die tot veraangenaming van den dagelijkschen omgang oneindig veel kunnen bijdragen, maar altegader in de schaduw komen, wanneer men, in naam en in het belang der menschheid, ze bij de onberekenbare weldaad van het genie vergelijkt.’
H.R.
| |
| |
| |
Boekbespreking.
Felix Hageman, Oom Jerry, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. (Geen jaartal).
Wanneer men dit boekje gelezen heeft, begrijpt men eerst des uitgevers toevoeging aan den titel: oorspronkelijke roman. Zonder deze zou men het namelijk in koelen bloede versleten hebben voor een exemplaar Amerikaansche import van het bekende gehalte. Nu mogen wij enkel veronderstellen dat de schrijver, die zich vroeger in Warendorf's Familie-kalender deed kennen als een niet onvermakelijk humorist, uit bioscoop-ervaring en pecuniair belang dit volkomen prullig verhaal heeft samengeflanst. Voor wien het interesseert: de dochter-van-een-verarmde-Engelsche-weduwe, die in Holland in de rechten studeert, wordt door een gelukkig toeval millionnaire, vervolgens in Mexico bijna door een slang gebeten, maar gered door haar voogd, die een half-broer van haar moeder is, een vitrine vol medailles, op bokswedstrijden gewonnen, bezit, en ten slotte met haar trouwt, nadat zij eenigen tijd haar liefde geschonken heeft aan den onwaardigen Andrew Burchell, die haar om haar geld had willen nemen en haar, tot zelfs met een mexicaansch dienstmeisje, in haar afwezigheid bedriegt. De tanige tante Arabella ontbreekt als deus ex machina niet.
Natuurlijk: amusementslitteratuur! Wij vergeven en vergeten, en wachten op den tweeden druk. -
R.H.
| |
Paul Zonnelaar, Hollandsche Liedjes, Zutphen, W.J. Thieme & Cie. 1926.
Wat Adama van Scheltema slechts bij uitzondering mocht gelukken: een Hollandsch liedje te maken, het is den heer Zonnelaar zeker geen enkelen maal gelukt. Het is zelfs zeer de vraag of men over den heer Zonnelaar als over een dichter zal mogen spreken. Naar aanleiding van dit (eerste?) bundeltje stellig niet. Wanneer de schrijver het niet verder brengt dan de hier bijeen gebrachte ontboezemingen, die met poëzie alleen de gebruikelijke uiterlijke kenteekenen van rijm en maat gemeen hebben, zouden wij hem in alle gemoede willen raden de vrucht zijner neigingen tot zijn familie en vriendenkring te beperken. Blijken van talent heeft hij ons met zijn liedjes niet gegeven en een bewogen gemoedsstemming staat even ver van een vers af als een boomstam van een meubelstuk. Om geen vonnis te wijzen zonder verhoor dit citaat:
‘De natuur op Java is niet lieflijk,
't intiemere hoekje ontbreekt;
en 't verzorgde detail, dat kweekt
die sfeer van zoet thuis zijn gerieflijk’.
R.H.
| |
| |
| |
Johan Fabricius, Nagtegael, Den Haag, H.P. Leopold's Uitgeversmaatschappij, 1925.
Reeds met zijn alleraardigst jongensboek ‘De Scheepjongens van Bontekoe’ heeft de jeugdige Fabricius de aandacht op zich gevestigd, een boek, dat stellig bestemd is even populair te worden als het ‘Wilde Bob’ en ‘Dik Trom’ in hùn tijd waren, mits.... de zoogenaamd moderne jongelingschap het lezen nog niet heeft verleerd! Déze simpele, onpretentieuse liefde-vertelling versterkt den aanvankelijken indruk, dat wij hier te doen hebben met een frisch, oorspronkelijk talent van iemand, die weet wat hij wil èn kan wat hij wil. Fabricius benadert de schoonheid niet langs allerhande min of meer diepzinnige omwegen, maar hij kent den eenvoudigen weg naar haar hart, zooals Bach dien kende, voor wien de wereld een oceaan was van muziek, zooals de oude schilders hem kenden, wier oogen van alle dingen der aarde de hemelsche schaduw zagen, en zooals de vele schrijvers van dezen tijd hem zoo zelden plegen te zien: als de diepe vreugde van een telkens zich hernieuwend wonder! Iets van deze rijkdom, van dit volkomen en liefdevol verzinken in het leven is in het werk van den jongen Fabricius en maakt het tot een fraaie, onverwachte vondst tusschen de tamelijk eentonige voortbrengselen onzer hedendaagsche letterkunde. Zij, die alleen zielkundige problemen najagen met hun lectuur, zullen geen goed woord schenken aan dit boekje; zij, die op sensatie belust zijn evenmin, maar degenen, die nog eenigszins onbevangen staan tegenover de milde natuur van het Schoone, zullen het weten te waardeeren als een bescheiden sieraad voor hun bibliotheek.
R.H.
| |
Ernst Vermeer, Silvia, 's Gravenhage, H.P. Leopold's Uitgeversmaatschappij. (Jaartal ontbreekt).
Wanneer ik mij niet al te zeer vergis, is dit de tweede roman van den heer Vermeer. Deze wetenschap stemt in tusschen niet tot blijdschap, nog minder: indien zou blijken, dat het reeds zijn derde was. Want ‘schrijven’ heeft de heer Vermeer er niet mede geleerd en dat is toch al het geringste wat men nà een debuut mag verwachten. Taal en verhaal vormen een aaneenschakeling van banaliteiten en sentimentaliteiten. Wat bij voorbeeld te zeggen van een violiste-met-veel-talent, die bij het instudeeren van een stuk ‘niet let’ op een herstellingsteeken en kalm Ges voor G studeert? Wat van dit, ernstig gemeend, aforisme - ge herinnert het u uit uw dagboek, toen ge zestien waart? - ‘De kunstenaar is, in absoluten zin, de eenig (spatieering van den schrijver) nuttige mensch?’ Wat van deze cliché's: ‘de lucht geurde als van late bloemen’. ‘Zij keek hem aan met dien strak-starenden blik, dien blik van niet-herkennen, die vreeselijker was dan de hevigste angstverwringing?’ Ge vindt ze her en der op schier
| |
| |
iedere pagina. Wij laten ons te dikwijls foppen door het litterair aspect van menig boek, doch in werkelijkheid zijn romans van dit slag - de heer Vermeer staat, helaas, en tot zijn troost, in zijn genre volstrekt niet alleen geen zier beter dan de Courths-Mahler's en soortgenooten in den vreemde.
Indien het er den heer Vermeer echter om te doen is in onze letterkunde eenige beteekenis te krijgen, dan zal hij zeker moeten beginnen met dit boek tot in zijn kern te verloochenen.
R.H.
| |
Duco Perkens, Bij gebrek aan ernst, Brussel, R. Simonson, 1926.
Duco Perkens is één van de weinigen, die de speelsche zijde van het leven verstaat en tot uiting kan brengen. Alle koorddansersdroomen van onzen Noord-Nederlander Fr. Chasalle worden, dunkt me, door zijn Zuiderbuurman op volkomen bevredigende wijze tot werkelijkheid gebracht. Rakelings langs de aarde en rakelings langs den hemel weet hij te gaan, hij kan zijn parasolletje loslaten en in zijn handen klappen zonder duizelig te worden. Met één woord: hij is een volleerd koorddanser en als zoodanig van onschatbare waarde voor onze in doorsneê stevig gefundeerde litteratuur. Maar van nog grooter belang acht ik zijn werk als waarschuwing tegen een doordrijven van (plusminus) Perkens' mentaliteit als ‘een moderne richting van onze letterkunde’. Niemand zal minder op een dergelijke verbreiding van zijn (d.w.z. hem verwante) denkbeelden gesteld zijn dan de auteur zelf, men luistere slechts naar hetgeen de uitgever zijner verzamelde werken de heer E. du Perron, zonder twijfel met de algeheele instemming van den hem van zeer nabij bekenden schrijver, aan het einde van het boek ten beste geeft: ‘Ik zou, om deze aanteekening af te ronden, willen terugkomen op dat schrikbeeld: de mijnheer voor wie schrijven een taak is, of een tic; die geregeld beter moet geven dan hij gaf; in de stijl zichzelf opgelegd’. Een opmerking, die het overwegen met het oog op de interne verhoudingen in onze eigen letterkunde niet onnuttig schijnt, buitendien! Er is een zeker modernistisch streven, dat den laatsten tijd weder aan kracht lijkt toe te nemen, om namelijk met den ernst (met de ‘lyriek’, met het ‘sentiment’ en andere soortgelijke ‘imbeciliteiten’) voorgoed te breken, in de klaarblijkelijke overtuiging, dat ‘het gevoel’ een beschamende, atavistische eigenschap van ons karakter moet worden genoemd. Hoe begrijpelijk deze strooming als reactie tegen een
overgevoelig en sentimenteel geworden litteratuur ook moge zijn - het staat echter nog te bezien of wij thans in een dusdanige periode verkeeren! - in haar creatieve gevolgen is zij verwarring wekkend en in hooge mate schadelijk voor haar adepten zelf, die hun dikwijls met nijvere zorg in-elkaar-gezette verstandsconstructies als meesterwerken gaan beschouwen en de bijkomstige trekken van hun talent cultiveer en ten koste van een
| |
| |
zoo harmonisch mogelijke ontwikkeling hunner persoonlijkheid, de eenige weg, waarlangs nu eenmaal voor den kunstenaar iets te bereiken valt. Duco Perkens nu, die zichzelf evenveel malen ontloopt als hij zich in de armen valt, ontkomt door zijn weergalooze lenigheid gemakkelijk aan dit euvel, maar men vrage niet hoevelen van hen, die hem navolgen willen, hun nek zullen breken! Laat daarom het werk van Duco Perkens een waarschuwing zijn voor hen, die het zonder ‘den vasten grond onder de voeten’ wenschen te probeeren en laten zij ook bedenken, dat koorddansers naar goed gebruik alleen bij feestelijke gelegenheden behooren op te treden en dat het niet alle dag kermis kan zijn, zelfs niet in de litteratuur!
R.H.
| |
Agatha Seger, Verzen. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1926.
Jo Spierenburg, De Schoonheid zaaide.... Utrecht, W. Landstra, 1926.
Twee eerstelingen. Het werk van Agatha Seger verraadt een zekere litteraire getraindheid, die op den duur een gevaar zou kunnen worden voor een gunstige ontplooiing van haar talent. Zij weet hier en daar een weinig te gemakkelijk wat zij wil, en gemeenlijk beteekent dit, dat de Muze wat al te spontaan met de eigen persoonlijkheid wordt verwisseld. Maar zeker bergen haar gedichten mogelijkheden, over welker verwerkelijking wij ons ten zeerste zouden verheugen.
In haar poëzie krijgt namelijk de zoogenaamde individualistische lyriek voor het eerst de kans zich los te maken van haar epigonale belagers, die haar tot zoetelijke landschapschilderijtjes met het een of ander symbolisch patent en tot allerhande stemmingsrijmelarij (van bloed-rood tot pekzwart!) hebben.... uitgezogen. Het beeld is verre van onberispelijk, doch het zal misschien niet geheel onduidelijk zijn!
Als de lyriek in engeren zin eens een nieuwen opvlucht vermocht te beginnen, en als de verzen van Agatha Seger daarvan eens het eerste teeken waren! Want in de beste dezer gedichten schuilt de kracht eener ingekeerde liefde, die tot wonderen in staat is. -
Het talent van Jo Spierenburg toont zich vooralsnog minder bepaald dan dat van haar kunstzuster, ook haar geestelijke ontwikkeling lijkt minder ver. Men kan van haar werk nauwelijks meer zeggen dan dat het op talrijke debutanten-producten een voorsprong heeft aan eenvoud en zuiverheid. Van alles kan deze poëzie nog worden; zij kan ook niets worden, dat is de hachelijke teerlingsworp van elk debuut, waarvan de uitslag nimmer van te voren kan worden bepaald. Een belangelooze toewijding en een groot geduld kunnen het slechts waarschijnlijk maken, dat de steen valt naar den goeden kant. -
R.H.
| |
| |
| |
J.G. van Schagen, Narrenwijsheid, en J. Jac. Thomson, De Keten, beide te Arnhem bij de N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, 1926.
M. Nijhoff, De Wandelaar, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1926. (Alle: tweede druk).
Het is over het algemeen geen gewoonte een bespreking te geven van nieuwe uitgaven van eerder verschenen boeken; daartoe strekt de beschikbare ruimte niet en daartoe ook schenkt de nimmer rustende productie der primeurs geen gelegenheid. Wat den bundel van Van Schagen betreft vindt een hernieuwde aankondiging haar rechtvaardiging in hetgeen aan de oorspronkelijke Palladium-uitgave werd toegevoegd en dat, met een enkele uitzondering misschien, tot het beste gedeelte van zijn oeuvre behoort.
Het verschijnen van den tweeden druk van Thomson's sonnettencyclus ‘De Keten’ (voorheen bij denzelfden uitgever onder het pseudoniem Jan Dideriksz) is een welkome aanleiding nog eens de aandacht te vestigen op dezen te weinig algemeen bekenden dichter, wiens werk in zuiverheid uitmunt boven dat van menigeen zijner tijdgenooten.
De tweede druk van Nijhoff's, in 1916 bij Versluys uitgekomen, verzenbundel ‘De Wandelaar’ wekt schrik en verwondering, ondanks een eenigszins voorbereidend voorwoord. Het is onbegrijpelijk, hoe het succes een dichter te verblinden weet, hoe hij zich mee kan laten slepen tot ondernemingen, die hem bij het ontwaken uit zijn roes slechts met afschuw jegens zichzelf zullen vervullen. De wijze, waarop Nijhoff zonder de minste piëteit - is de Poëzie geen ‘geschenk’? - zijn jeugdwerk ‘verbeterd’ heeft, verraadt dingen, waarover men slechts zwijgen mag. Men leze het gedicht Polonaise en vergelijke de slot-terzine. Zij luidt in den eersten druk:
En als mijn hand je gele naaktheid streelt,
Wring 'k een vertrokken glimlach als de knaap,
Die met zijn moeders doode lichaam speelt.
In den tweeden:
En als mijn hand achteloos langs je speelt,
Zie 'k moeders doodsbed weer, en mij, een knaap
Die neerknielt naast haar, roept, en haar wang streelt.
Het is zeer verklaarbaar, dat de dichter dit vers (in zijn climax) als een jeugd-overdrijving beschouwt en als zoodanig verwerpt, het is daarentegen volmaakt ònbegrijpelijk, hoe hij het waagt te handhaven met bovenvermeld gewijzigd slot, zonder meer (de rhythmische verzwakking der laatste regels blijve nog buiten beschouwing). Wordt het dichten zoo geen spel, waarbij het minder op hetgeen er gespeeld wordt dan op het feit, dat er gespeeld wordt, aankomt?
R.H.
| |
| |
| |
Evert Pieters 70 jaar.
Men zou het hem niet aanzien, dien leutigen, stevigen Vlaamschen Hollander, dat hij deze maand zeventig wordt. En niet alleen de man zelf is nog flink en krachtig, maar ook zijn werk heeft met de jaren nog aan durf en pit gewonnen. Had het vroeger een zekere bravoure, schilderde Pieters graag sterke lichteffecten, in zijn latere werk is een grooter kleurgevoel, is een gevoeliger sentiment gekomen.
Pieters is een man die ontzaglijk veel gewerkt, geploeterd heeft, om er te komen, want zijn weg was alles behalve gebaand. Al vroeg moest hij als schildersleerling op het vak, en tegen zijn negentiende jaar ongeveer trok hij als decorateur naar Antwerpen. Deze stap is voor hem eigenlijk wel beslissend geweest, want ik geloof dat zonder die métierkennis in België opgedaan, zonder den invloed en omgang met schilders als Door Verstraete, de Vriendt, Henri Luyten, Hens e.a., Pieters misschien wel een schilder, maar dan toch een geheel andere schilder was geworden.
Nu bracht hij, na zijn verblijf in Antwerpen, de deugdelijke vakkennis der Belgen mede naar Holland. Hij had daar levensgroote figuren leeren schilderen, zooals men het ten onzent zelden doet.
In Holland teruggekeerd vindt hij in Blaricum juist datgene wat hij noodig heeft: het landschap, het binnenhuis en figuren.
Het is daar, dat hij zijn talrijke interieurs schildert, die gretig een weg naar Amerika vonden. Men wil dit wel eens export-schilderen noemen, en het is zeker waar dat niet ieder schilderij dat hij afleverde zijn volkomen voldoening had, maar maakten ook Kever, Neuhuijs, Blommers, Israëls geen schilderijen die koopers vonden in Amerika, en komt het er ten slotte maar niet opaan wat men maakt, en niet waarheen het gaat. Bovendien zal Pieters zelf de laatste zijn, om te beweren dat ieder ‘interieur’ dat hij over den Oceaan zond met zijn hart en ziel geschilderd was, maar hij is vaardig en geroutineerd genoeg om te zorgen dat het nooit slecht was.
Naast deze ‘interieurs’ nemen zijn ‘strandgezichten’ met paarden, en schelpenvisschers een afzonderlijke plaats in.
Een verblijf in Katwijk had hem tot deze schilderijen geïnspireerd, en om in Blaricum gestadig te kunnen werken schafte hij zich een oud wit paard aan, dat wij op menige ‘marine’ terug vinden.
Die strandgezichten, met een enkel figuurtje gestoffeerd, behooren wel tot zijn fijnste, kleurgevoeligste werken. Hier vond hij aanleiding om teere grijzen en blauwen tegen elkaar te zetten, om ‘stemming’ te geven, waar in zijn andere werk z'n luministische hart meestal domineerde.
En deze ‘luministische’- en ‘stemmings’-schilder is toch altijd een rasschilder geweest, die genoot als hij breed en malsch de kleuren kon neerzetten.
| |
| |
Zóó schilderde hij ‘een hoek van een verfwinkel’ beter dan menigeen in Laren en daarbuiten dit ooit gedaan zullen hebben, zoo forsch en raak, zoo smeuïg in de verf, zóó goed van kleur en toon, dat wij hem voor dit schilderij gaarne alle pekelzonden uit zijn jeugd, alle te vroeg losgelaten schilderijen, die naar Amerika gingen, vergeven.
Uit denzelfden tijd als deze ‘verfwinkel’ dagteekenen dan ook zijn hier ter plaatse, naar aanleiding van een tentoonstelling bij de firma Frans Buffa, reeds eerder gememoreerde, groote naaktstudies.
En vergelijken wij deze eens met wat wij soortgelijks op de exposities van Lucas, Arti, Onafhankelijken e.a. aantreffen, dan toont Pieters zich in deze figuurstudies toch wel de goed onderlegde figuurschilder, die de fijne kleur van huid blond en doorzichtig weet te schilderen.
Wij zien er aan hoe hij niet alleen ter dege zijn métier verstaat, maar ook er boven uit weet te komen, zoodat zijn figuur-schilderijen geen academische pose's zijn geworden, maar van leven doortrilde menschen.
En weer heeft hij nieuwe plannen, droomt hij van landschappen bij ondergaande zon, met fijne avondtoon in de lucht; want wij zeiden het reeds, hij is nog gestadig bezig, en wie hem aan het werk ziet, wie hem hoort praten met een nog jeugdig vuur, die denkt aan geen leeftijd, en gunt hem nog gaarne tal van jaren. Zoo ook wij.
R.W.P. Jr.
| |
Otto van Rees in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Enkele jaren geleden exposeerde Otto van Rees op den Hollandschen Kunstenaarskring een jongens-portret, dat van een sobere en tegelijk sterk-indringende teederheid was, - dat het vermogen van een levenskrachtigen droom bezat, waarvan de gestalte, maar vooral ook de gevoelswaarde nog lang in onze herinnering blijft hangen. - Het was een geluk en een vreugde thans ter gelegenheid van deze expositie in het Sted. Museum te Amsterdam, waar men in drie zalen een vrij volledig overzicht van het werk van dezen kunstenaar kon krijgen, te mogen constateeren, dat dit element, deze zachte, maar daarbij staag, vanuit de God-zoekende aandacht van den schilder, door zijn doeken heenschijnende liefde wel het overheerschende en meest persoonlijke in het geheele oeuvre blijkt.
In zijn begin-tijd, hier ook met diverse voorbeelden vertegenwoordigd, toen de vormgeving hem nog bleef kwellen als een probleem, dat hij o.m. door overneming van theorieën en technieken van anderen trachtte op te lossen, mocht dit element al meerdere malen vertroebeld en bedekt worden door tè verstandelijk beredeneerde cubistische of andere constructies, later, toen zijn religieus verlangen een vaste bedding gevonden
| |
| |
had, kwam deze artistiek-technische onrust tot staan en kon zijn hart ook in zijn arbeid als artist ‘vrij’ komen. Zijn ‘uiterlijke’ techniek werd nu een stil-aan, als vanzelf voortstroomenden gang naar het monumentale, die eenmaal, het kan wel haast niet anders, moet uitmonden in de muurschildering van het Kerkgebouw
Er zijn andere jongeren, die eveneens de muurschildering als ideaal aan den horizont van hun werken en streven zien staan; het valt echter niet te ontkennen, dat bij velen onder hen zulk een ideaal min of meer kunstmatig, al theoretiseerend in het voetspoor van in woord en geschrift propaganda voerende pioniers, werd opgericht en zij zich bewust dwingen in een richting en naar een verband, dat niet uit hun bloed opkomt, hun bloed, dat mogelijk wél schoone weelden zou kunnen voeden in de tuinen der ‘vrije’ schilderkunst, die zij nu tot hun eigen ongeluk, als principieel-verdoemde gronden angstvallig mijden. En al hun werken, hoe knap en knaphandig ook, blijven dor en geraken nooit tot bloei. Bij Van Rees is de gang naar den muur, naar het monumentale, echter meestal zóó natuurlijk, voltrekt hij zich met zulk een vrij gebaar van volmaakten eenvoud, dat men onwillekeurig het dichterwoord hoort opkomen:
....‘samen toegedekt
liggen ziel en bloed....’
(A. Roland Holst. ‘Voorbij de wegen’).
Toorop, die den catalogus van deze tentoonstelling van een korte, maar in haar kortheid voortreffelijk-karakteriseerende inleiding voorzag, zegt over dezen gang:
‘Een zuiver écht-contemplatief kunstenaar, die naar het monumentale streeft, gestuwd door ruim opgevatte visies, zonder cerebrale aandoeningen of passer-liefde of vierkante, alles oversmijtende bokkesprongen, waar vele jongeren, nú nog, óók moeder architectuur omhelzend, mee aankomen’.
Waarin men, - het zij voor den ingewijde tusschen haakjes opgemerkt - naast de positieve karakteristiek, ook de wellicht niet geheel en al onverdiende negatieve ‘Seitenhieb’ op enkele, gemakkelijk te raden, kunst-broeders-van-naam gelieve op te merken! -
***
Monumentaliteit is een wereld waarin plaats blijft voor velerlei accent. Zoo is er een monumentaliteit waarin het dynamische in de figuren, de dramatiek voor alles spreekt; er is er ook een waarin mensch en ding al spoedig tot een stil-leven worden, een schoone groepeering van
| |
[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII] | |
evert pieters, naar een teekening van w. van nieuwenhoven.
| |
[pagina LXXXVIII]
[p. LXXXVIII] | |
otto van rees.
heilige familie.
kvapil.
bloemen.
ernst leyden.
corsica.
| |
| |
stille levende beelden in de galerijen van wat mensch en wereld omvat en te boven gaat.
Het werk van Van Rees doet deze laatste monumentaliteit zien. Het menschelijke verschijnt er bij hem niet vóór alles geïntensifieerd tot dramatische spanning; de dynamiek van het menschelijke wordt bij hem niet, vóór alles, geconcentreerd tot in de daaraan inhaerente, primaire spanningen; maar het wordt al aanstonds gezet in de ‘religieuse’ (bovennatuurlijke, - zegt Toorop) bewogenheid, - in de grootere, maar niét navrante, noch pathetische spanning van de ‘wijsheid die alle dingen machtig en zachtkens ten goede regelt....’
Daarin, in deze bepaalde accent-legging, die men in meer wijsgeerige termen kan aanduiden door te spreken van een zekere voorkeur voor het transcendentale boven het immanente, schuilt een gevaar. Het gevaar, dat de (transcendentale) ‘vrede die alle begrip te boven gaat’ gezocht wordt, vóór, of liever niet met hetzelfde aandachtige verlangen als, de (immanente) tragiek. Zooals dan, omgekeerd, de vóór-alles-tot-de-menschelijke-dramatiek-gekeerden het gevaar loopen dat zij te laat grijpen naar het grootere verband waarin het cosmisch bewustzijn (om met Henr. Roland Holst te spreken) de verschijningen en gestalten op deze aarde omsloten houdt.
Het is ook hier een kwestie van evenwicht. Dat bij Van Rees, laat mij dit er aanstonds bijvoegen, welhaast nooit verbroken wordt, omdat hij de onderwerpen kiest met een juist, al dan niet bewust, inzicht in zijn bovenaangeduide voorkeur of accent-legging. Een enkele keer grijpt hij mis en dan wordt aanstonds het gevaar waarvan ik sprak evident. Als buitengewoon typeerend voorbeeld hiervan en als zoodanig een werkje dat een helder licht werpt op de grenzen van het vermogen van Van Rees, noem ik: Christus Geeseling (No. 32 v.d. catalogus). Het menschelijke lijden van den Christus wordt hier niet uitgediept; van Rees mist daartoe de kracht of de aandacht. Dit doekje werd dus m.i. een poging tot ontijdige verzoening; het licht van den Geest kan echter nooit ten volle uitstralen als de donkere diepten van het bloed niet tegelijkertijd tot den bodem toe gepeild werden. Die bodem ligt in onderwerpen als deze voor Van Rees te diep. Daar waar hij niet zoo diep ligt en dichter aan de oppervlakte blijft van een natuurlijk, al dan niet aan de gewijde geschiedenis ontleend familie-tafereel - een kinder-figuur, of een stil-droomend stads- of landschap-hoekje -, vindt de schilder echter zijn evenwicht ten volle en brengt het, in eenvoud, als een natuurlijk gebaar, naar buiten in schoone beelden.
Ook in verband met zijn kleur, die als bij ieder echt talent, organisch
| |
| |
met zijn vormgeving samenhangt, zijn analoge beschouwingen te houden.
Lichte, dun-gesmeerde, goud-bruinen en diaphane blauwen brengen mede de kern van dit bijzondere talent naar boven. Waar hij zich in feller tinten tracht te uiten, zooals b.v. in het portret van de danseres Charlotte Bara, een Italiaansch meisjeskopje, enz. raakt die kern min of meer zoek achter een gebaar van hartstocht, dat het zijne niet is en ons koud laat....
Summa summarum: een expositie, die veel te genieten en te overdenken geeft en die een vollediger bespreking van het werk van dezen zéér bijzonderen kunstenaar tenvolle rechtvaardigt.
Deze korte kenschetsing moge daartoe - n.l. tot een breeder opgezette studie - een inleiding zijn.
A.E. van den Tol.
| |
Céria, Chériane, Hermine David en Kvapil, bij J.F. van Deene, Amsterdam.
Men moge het niet eens zijn met datgene wat de Galerie d'Art Français ons iedere maand biedt, men moge het mooi of leelijk vinden; een feit is echter dat de heer Van Deene ons telkens iets laat zien dat belangrijk is, zij het maar als gebeurtenis op kunstgebied.
De drie kunstenaars die met hun kunstzuster in de afgeloopen maand exposeerden, gaven ons eenig inzicht in de stroomingen die men thans in Parijs waardeert; immers hun werk werd in verschillende fransche tijdschriften reeds gereproduceerd.
De sterkste onder deze vier is ongetwijfeld Kvapil, die eenvoudig ‘en masse’ weet te schilderen, maar daarbij dan van een breedheid en vaardigheid getuigt, die hem als de pur-sang schilder doet kennen. Zijn liggend naakt, zijn naakt voor den spiegel, zijn landschap met witte huizen, ze zijn alle misschien wat decoratief gehouden, maar in ieder geval voelen wij er ‘den schilder’ achter.
De kleur van Chériane is over het algemeen lang zoo zuiver en sterk niet als van Kvapil, ietwat groezelig zou men geneigd zijn te zeggen, en ook Hermine David, hoewel zij hier en daar iets zeer fijns weet te bereiken, is minder geschoold
Céria, wiens composities ter weerszijde meestal met boomen worden afgesloten, heeft in zijn werk een decoratieven kant, die aan tooneeldécors en optica-prenten herinnert. Een groote bouquet in een vaas maakt hierop een uitzondering. Vergelijken wij dit schilderij echter met een soortgelijk onderwerp door Kvapil behandeld, dan valt dit zeker ten gunste van den laatste uit. De hierbij gereproduceerde ‘bloemen in vaas’ van Kvapil, missen natuurlijk wel de kleurverhouding, maar toch kunnen wij er vol- | |
| |
doende aan zien, dat deze kunstenaar een eigen karakter heeft, een eigen inzicht en opvatting, wat wij zoo dikwijls bij de moderne jongeren missen.
R.W.P. Jr.
| |
Ernst Leyden bij Kleykamp, Den Haag.
Een kleine tentoonstelling, als deze bij Kleykamp in den Haag, - is ondanks de onvoldoende belichting der bovenzaaltjes - bijzonder geschikt om rustig te bezien en het werk van Ernst Leyden wint daardoor. Hij behoort tot degenen onder de jonge kunstenaars, voor wie de moderne uiting geen fraze of manier is, maar een levende werkelijkheid, een noodzakelijkheid. Er zijn moderniteiten, die niet echt zijn, maar deze is echt. In al dat werk is een eenheid van gevoel en voordracht, een bepaalde wil en overtuiging om de dingen zóó te zien. Het heeft karakter. Het dichtst komt het bij dat van Leo Gestel, maar het onderscheidt zich daarvan toch weer door een sterkere blijheid.
Leyden exposeert thans een kleine verzameling van landschappen en figuurstudies, de laatste uit Egypte, de eerste uit Italië, van de Dalmatische kusten en van Sicilië. Ook deze schilder volgde ‘the call of the mountains’, als ik het zoo noemen mag, gelijk zooveel andere moderne hollandsche schilders, die voor hun, uit het cubisme voortgekomen composities, niet genoeg meer hadden aan het hollandsche landschap, waarvan de lijn minder belangrijk is. Leyden heeft bovendien een aangeboren zin voor compositie en zoo weet hij altijd een belangwekkend geheel te verkrijgen. Maar bovenal is hij een fijn colorist en er zijn hier enkele landschappen bij, welke van die gaven een zeer schoon getuigenis afleggen, en ook van een andere eigenschap: soberheid. Dit geeft er een distinctie aan, die alle kunst van goeden huize kenmerkt.
Er zijn verder een paar fijne vrouweportretten, een kop van een lorpspredikant, waarvan de duidelijke bedoeling is de mentaliteit uit te drukken en dat doordoor méér is geworden dan de uitbeelding van een bepaald persoon; en een portret van den dichter Rensburg, niet zoo machtig als die, welke Gestel van hem maakte, maar toch vol karakter.
J.S.
| |
Ch.J. Watelet bij Kleykamp, Den Haag.
Dit moet wel een heel beroemd man zijn, deze CH.J. Watelet, Belgisch portretschilder, van wiens werken de zalen van Kleykamp in den Haag benevens vermoedelijk de kringen van ‘toute la Haye’ vervuld zijn. Wie zóó schildert, zoo bevallig en bekoorlijk en wie zoo zijn modellen voordeelig naar den vleesche op een presenteerblaadje weet te zetten,
| |
| |
die moet wel héél beroemd zijn. Want dat vindt de groote ‘men’ toch maar het mooist, als een schilderij en in het algemeen elk kunstwerk even gauw te begrijpen is als een mop uit het stuiversblad; als het vooral geen geestelijken inhoud heeft en zich even gemakkelijk laat genieten als een goede sigaar of een taartje en als het die gladde uiterlijke vorm-volmaaktheid heeft, welke als een ondoordringbaar pantser het leven wegsluit. Daarom zal de groote ‘men’ deze serie mondaine portretten van poezele dames, onberispelijke staatslieden, zwierige - doch ach, hoe intensvervelende - mannen van de wereld en met goud beplakte generaals wel zeer schoon vinden. Want men hoeft er geen oogenblik bij na te denken en men neemt een allerliefste herinnering mee naar huis van aardige gezzichtjes en misschien nog een idee voor 'n toiletje of de kleur van een nieuw colbert-costuum.
Hiermee wordt geenszins ontkend, dat de heer Watelet een buitengewoon bekwaam vakman is, nog veel bekwamer dan zijn Hollandsche bentgenoot van Wely, die het anders in deze richting ook ver heeft gebracht. Ja, ik zou willen zeggen: hoe zonde en jammer, dat iemand, die zóó kan teekenen en die in zijn beste oogenblikken toch ook wel eens een aardige kleur bereikt, met die gaven niet heeft gestreefd naar iets beters, of - dit al hebbende geprobeerd - dan zelf niet genoeg geestelijken inhoud heeft om daarmee iets waarlijk te scheppen.
Wil men, door een enkele vergelijking, eens preciseeren, dat deze kunst weinig om het lijf heeft, dan moet men een goed portret zien van Jan Veth, die óók gesoigneerd was, maar voor wien toch het leven de hoofdzaak bleef, of b.v. een der weinige portretten, die van Konijnenburg heeft gemaakt en die je voor altijd bij blijven, als je ze ooit hebt gezien.
Wie het werk van Watelet heeft bekeken, behoudt nog even een vage impressie, als na een bijgewoond mondain bal, waar vele lieden werden ‘opgemerkt’. En dat is alles.
Slechts één portret heeft sterkeren indruk op mij gemaakt, dat van den Antwerpschen archivaris Dens; hierin sprankelt waarlijk iets levends; er spreekt een mensch uit, een karakter.
J.S.
| |
Het Antwerpsch Museum.
Tot aanvulling van ons Kroniekje over het antwerpsch museum (Nov.-nr.) worde nog vermeld, dat de huidige re-organisatie het resultaat is van jarenlange voorbereiding en ernstige studie van wege de plaatsings-commissie: de h.h. Frans Franck en kunstschilders Walter Vaes, Richard Baseleer en E. Vloors. - Het antwerpsch museum heeft in deze heeren een krachtigen steun.
L.Z.
|
|