| |
| |
| |
Martje Maters, geb. Vroom,
door J.M. IJssel de Schepper-Becker.
(Slot).
IX.
ZOO wanhopig als in den tijd die nu volgde, had Martje zich nog nooit gevoeld. Haar zelfrespect slonk weg en omdat ze, nu ze 't aan het verliezen was, pas merkte, dat het een waardevol bezit vormde, trachtte ze het door drogredenen te herstellen of verdoofde ze zich met onverschilligheid. Bevredigen deed haar dit geen van tweeën, want onder haar doen en denken bleef een gestadige ongerustheid; maar tot naakte zelferkenning kon ze niet komen. Ze durfde niet. Bij tijden stormde opnieuw het verlangen in haar aan naar duizelend, hoog gespannen geluk; alleen in haar huisje, rekte ze zich soms omhoog, strekte haar armen met saamgeknepen vuisten achterwaarts, en stiet een kreet uit, die geen woord en nauwelijks een klank bevatte en die haar zelf bevreemdde. Ze gaf daarmee uiting aan haar gevoel van machteloosheid. Toch had ze geleerd uit het ééne samenzijn met van Dongen, waaraan ze een herinnering van enkel walging hield, dat een blinde jacht op het geluk nutteloos was. Maar ééns, dacht ze, zou haar levenskans komen en ze bleef op haar qui vive. Niets zou haar beletten om alles in den steek te laten en de lokstem van het leven te volgen als het groote oogenblik gekomen was. En komen zou het. Ze wachtte, ze wachtte bewust, als op een stellige gebeurtenis.
En door haar leven met Piet te bezien, als iets tijdelijks, iets, dat eindigen zou, als haar groote kans zich voordeed, ging ze het minder onverdragelijk vinden, verloor ze haar grilligheid en zag ze heen over zijn eigenaardigheden, die haar vroeger prikkelden. Hun huwelijk, ofschoon onverschillig, werd rustiger.
Terugdenken aan haar avontuur met van Dongen deed Martje niet anders dan met wrevel en schaamte. Een hernieuwde ontmoeting had ze vermeden; op briefjes, die hij in het begin een paar maal 's morgens in de brievenbus gestoken had, antwoordde ze niet. Hij gaf haar geen last en had niet aangehouden; ze wist het, hij stond op het standpunt van graag of niet en voor haar een ander. Ze had hiervoor alleen verachting; grieven deed het haar niet. En als ze onwillekeurig een vergelijking maakte tusschen hem en Hans Pons, die openlijker, liederlijker zich versmeet dan deze uiterlijk nette mijnheer, die gewetenloos en berekenend zijn liefdesavontuurtjes regelde met scharrel-bereide en evenals hij uiterlijk nette vrouwen, dan wist ze, dat de schijn bedroog en dat de achting van zijn
| |
| |
medemenschen voor van Dongen onrechtmatig bezit was, waarmee hij pronkte als met geleende veeren. Boven den farizeeër verkoos ze den verloren zoon.
In dezen tijd deed Martje, waar heel haar fijnere aanleg haar van terughield: ze sloot zich meer en meer aan bij Stien. Het werd een dikke vriendschap, waarin ze elkaar bijna dagelijks zagen. Ofschoon ze er in het gezin van Herretje verwijtend om aangezien en stugger om ontvangen werd, trotseerde Martje deze verwijdering, en als 's middags haar werk aan kant was, of Piet had 's avonds de deur achter zich dichtgetrokken, dan ontliep ze de saaiheid en leegte van haar eigen huis om zich te warmen in Stiens gulle goedhartigheid, die haar, Martje, nam zooals ze was. Want nooit voedde Stien, gemakzuchtig en afkeerig van moeilijke gevoelsontledingen, Martjes zelfverwijt, en nergens anders ontkwam Martje zoo vanzelfsprekend aan haar geweten. Dit was de eigenlijke reden van haar vriendschap voor Stien, maar ze noemde dit element: Stiens ruime oordeel.
's Middags slenterden ze samen langs de winkels en Stiens grove jovialiteit, haar lollige opmerkingen, staken Martje aan, zoodat de oude levenslust en het tikje lichtzinnige overmoed van vroeger haar weer bevingen.
Of ze legden botje bij botje voor de een of andere snoeperij en lagen in luie stoelen voor Stiens geopende balcondeuren, rookten sigaretten en aten bonbons en pepermunt.
Martje vulde haar leven op met het gezelschap van haar halfzuster, die in den zomer zelf ook met haar leegen tijd geen raad wist; en als Martje, door de bezoeken van den tenor of door een andere verhindering van Stien, een middag of avond aan haar eigen lot was overgelaten, dan overviel haar een hopelooze verveling. Minder dan ooit wist ze bezigheid te zoeken of vond ze belangstelling voor de menschen en de dingen, die haar het naast moesten zijn. Dan stak onveranderlijk de ontevredenheid met zichzelve weer op en nu Stien er niet was, met wie ze die folterende stem in haar binnenste kon overduvelen, moest ze wel onwillekeurig luisteren naar de ongewenschte waarschuwingen, die uit haarzelve tot haar zelve kwamen.
En wat ze Piet niet had durven belijden, haar avontuur met van Dongen, dat gaf ze klakkeloos aan Stien, en op een wijze, die haar diep-in voor zichzelf beschaamde.
Toen heel in 't begin van het nieuwe seizoen de tooneelrepetities weer begonnen en Martje den omgang met haar halfzuster minder geregeld kon onderhouden, gebeurde het af en toe, dat Stien, die vooruit niet kon zeggen, hoe laat ze vrij zou zijn, bij haar kwam oploopen inplaats van zij bij Stien. Het was bij hooge uitzondering, want Stien voelde zich niet thuis op het popperige bovenhuisje met het nieuwbakken huisraad, dat ordelijk en doodstil op zijn plaats stond.
| |
| |
Vaak wachtte Martje na een losse afspraak, al de uren van den langen middag door en keek ze op Piet's plaats voor het linkerraam, tevergeefs in het wiebelende spionnetje, totdat ze, hangerig en verveeld, de mogelijkheid voorbij wist.
Maar op een warmen middag, terwijl de zonnestovende gouden flonkering van 't vroege najaar in de stille straat lag, kwam plotseling Stien's forsche figuur den hoek omgeschoven, en Martje, opgesprongen van haar stoel, volgde haar nadering in het spiegeltje en vóór Stien nog gebeld had, trok ze de deur al gastvrij open. Lawaaierig liet ze in de keuken het water in den ketel loopen en zette het alvast op het gascomfoor; onderwijl ratelde ze druk naar Stien, die langzaam en hijgend de trap beklom. Alle stilte en verveling leek spoorslags weggevaagd.
Stien had een dag, waarop ze verzoend was met het leven en met haar lot. Ze was goedsmoeds en een beetje geneigd tot snoeven.
- Jees, begon ze met een laatdunkenden blik naar buiten, - wat een dooie straat is dat toch hier! Verveelt je dat nou niet om altijd op die stomme overkant te kijken?
- Ja, och, zei Martje vaag.
Ze vergeleek haar huisje met de woning van Stien en ze vond het hier onuitstaanbaar sikkeneurig. Maar ze wou het niet bekennen, want zelf had ze het zoo uitgezocht, tegen den zin van Piet in. Ze zocht een houding, die zich aan zou passen bij de stemming, die het bezoek meebracht en die vreemd botste tegen de hare. Ze hield niet het meest van Stiens goedgeluimdheid; die overtroefde en prikkelde haar een beetje, maar als steeds probeerde ze erin mee te gaan en eenzelfde toon van luchthartigheid te vinden.
Stien zakte onderuit in haar stoel met haar beenen ongegeneerd naar voren; ze rekte zich uit en liet een luiden geeuw los.
- O Mart, zei ze, - een koppie thee zal me smaken. Ik ben in een stemming om op hol te slaan. Zeg, ik ga voor 'n paar dagen naar Amsterdam met Charles.
- Zoo.
- Is-tie effen fijn?
- 'k Hoop dat je 't er leuker zult vinden dan ik.
Stien trok 'r beenen in en schoot overeind.
Nieuwgierig vroegen haar oogen, terwijl ze al luistrend naar voren boog.
- Zwijg je, as ik het vertel?
- As het graf.
- Weet je nog, dat we van Dongen bij jou ontmoet hebben op een keer? Nou.... Daar ben ik een tijd geleden es een paar dagen mee naar Amsterdam geweest.
| |
| |
Stien was waarlijk paf. Met ronde oogen keek ze Martje aan. Toen barstte haar lach los.
- Allemachtig, zei ze, - met van Dongen! Hoe kwam je dáártoe?
- 'k Had 'm dien avond af en toe teruggezien.
- Dat had ik eigenlijk wel vooraf kennen bedenken, dat ie jou óók van z'n gading zou vinden. Die man ken geen knappe vrouw tegen kommen of hij gaat er achteran. En ben je er ingevlogen?
- Ingevlogen? Hoe kom je erbij?
- O, wist je, wat voor vleesch of je in de kuip hadt! Dus je heb er geen narigheid om gehad?
- Welnee.
- Nou, zei Stien joviaalweg. - dan is er geen man overboord.
En toen, terwijl Martje wist, dat ze haar geweten verkrachtte, vertelde ze het verloop van dat uitstapje. Ze wist Stien belust op het schandaaltje in plaats van deelnemend in haar gevoelsleven, maar ze wou er niet door gedeerd zijn. Ze beschreef in grove trekken en zweeg over haar beleedigd gevoel. Ze liet van Dongen recht wedervaren in de charme, die hij voor vrouwen bezat, maar deed, alsof hij precies aan haar verwachtingen beantwoord had, ze hem altijd juist getaxeerd had en tenslotte zichzelf toch te goed vond voor zoo-één. Stien beaamde alles. Samen deden ze zich te goed aan de ondeugd van den afwezige en dit smalen verhief hun eigen zedelijkheid op weldadige wijze.
Maar toen Stien vertrokken was en Martje in de herstelde stilte hun gesprek herdacht, was ze niet bij machte om haar standpunt voor zichzelf te blijven handhaven. Zonder den steun van Stien's instemming brokkelde het onder haar weg en langzaam ging ze over tot erkenning. Haar voorstelling, niet bezijden de waarheid, was toch scheef geweest, want zijn grofheid, zijn gebrek aan teederheid had zij niet voorzien. Die hadden haar gekwetst en beleedigd. Maar zij begreep, dat deze dingen en het onfijne van zijn grapjes Stien niet zouden gehinderd hebben, evenmin als zij begrip zou hebben getoond voor Martje's inkeer. Aan iemand als Stien had ze het eigenlijk niet anders kunnen vertellen dan zooals ze het verteld had, maar tevens voelde ze, dat ze zich voor zichzelf hiermee verlaagd had. De schaamte begon in haar te branden, ofschoon ze niet begreep waarom. Want ze wist immers, dat ze in Stien's oogen er niet minder om geworden was, en ze dacht, dat vernedering, die buiten het eigen ik ongeweten was, niet erg kon zijn. Het was het begin van de zelfkennis, waaraan ze raakte en Martje beleefde één van die zeldzame oogenblikken in het menschenleven, die iemand plotseling een eind vooruit schijnen te brengen. Ze ging zitten en steunde het gezicht in haar handen, en toen nam ze zich voor in een bewust en voor haarzelf plechtig besluit om geen struisvogelpolitiek meer te volgen en zichzelf niet mooier te be- | |
| |
kijken dan ze was. Ze wilde naakt en eerlijk voor haar geweten staan en niet bang zijn voor eigen armoede en kaalheid. Alleen met de volle kennis daarvan was een betere ontplooiing en groei mogelijk. In haar hart sloop een bijna godsdienstig gevoel. Het was haar, alsof daar een akker in haar binnenste was omgeploegd.
Een verhoogd levensgevoel nam haar op en moedig klaagde ze zichzelve aan. Ze bekeek haar lafheid van zooeven, haar grove jacht op geluk, haar botgevierde egoïsme tegenover Piet, haar hardheid, haar bedrog. Ze dacht aan haar jaloezie op Herretje en aan haar laagheid tegenover Hans en Engel. Ze gaf het alles de namen, die het toekwam, en bleef toch blij. Want het was, alsof het allemaal achter haar lag, afgesloten en afgedaan, nu de kentering was gekomen. En ze schaamde zich niet meer over het kwaad, ofschoon ze het genadeloos ontleedde, want onbewust gevoelde ze, dat deugd, die de zonde niet kent, geen waarde bezit.
Dien avond, toen ze gegeten hadden, vroeg Martje Piet om thuis te blijven en aan de manier, waarop ze keek, aan den klank van haar stem hoorde Piet, dat er een aparte reden voor was. Hij vroeg niet dadelijk, maar wachtte in de voorkamer, tot ze klaar was met wasschen en opruimen en onderwijl bepeinsde hij een beetje laatdunkend, wat er nu weer zijn kon en veel moed op iets goeds had hij niet. Al vroeg zond de komende Octoberavond zijn vale schaduwen neer. In de kamer was het al bijna donker, maar de straat lag wit en hard in het rustige, stugge daglicht tusschen de muren der huizen en een droge wind speelde tusschen de afgevallen blâren.
Maters bleef voor het raam staan en trommelde een zinloos wijsje op de ruiten. Hij had het land aan dit weifelige schemerlicht, maar zijn van kindsbeen ingeprente zuinigheid weerhield hem om de lamp al op te steken. Ook had Martje hem iets te zeggen, en onwillekeurig deed hem dit voor de gedachte aan het onmeedoogende lamplicht terugschrikken. En Martje zette zich, toen ze de thee had binnengebracht, als sprak dat vanzelf, in haar hoekje bij het raam, waar nog slechts de eene helft van haar gezicht flauw belicht werd.
- Ga je niet zitten? vroeg ze, en Piet voldeed geduldig aan dit verzoek.
Toen lei ze haar handen in haar schoot en boog haar hoofd voorover om haar gedachten uit te zoeken. Haar hart klopte bonzend; ze kon geen passenden aanhef vinden, maar dapper, vastbesloten, begon ze voor 't vaderland weg met wat ze te zeggen had.
- Ik wou es met je praten. 'k Heb je wat te zeggen Piet,.... eigenlijk ligt het al zoolang op m'n hart. D'r is iets, zie je, wat ik je verzwegen heb en ik kan er geen vrede mee vinden. 't Is beter als alles eerlijk tusschen ons is, is 't niet waar, ook al zou je d'r misschien nooit achter komen.
| |
| |
Nee, zeker zou je d'r nooit achter komen, maar ik wil geen leugen. Ik wil je liever vrijwillig alles bekennen. Ik denk dat jij dat ook beter vindt. Ik heb me wel wijs willen maken dat ik maar liever zwijgen moest om jou te sparen, maar het is toch geen sparen als ik mezelf beter an je voor doe dan ik ben, als ik jou gelooven laat in den schijn. Want ik ben niet zooals jij denkt, Piet, niet eerlijk en oprecht....
Ze zweeg. Het zweet brak haar uit; ze werd opeens door een overweldigende vrees voor haar bekentenis bevangen. In de kamer groeide de stilte gevaarlijk aan en roerloos op zijn stoel zat Maters. Toen schraapte hij zijn keel en vroeg met een mal gewone stem:
- Heb je me bedrogen?
Ze gaf geen antwoord. Hij begreep daaruit wel, dat het zoo was, en verwonderd voelde hij, dat hij stil bleef zitten, alsof ze iets onverschilligs bespraken.
- Piet, kwam beverig Martje's stem, - Hadt je 't liever niet geweten?
Hij hoorde zich opeens lachen op die vraag.
- Nee, zei hij, - natuurlijk niet.
- Ik dorst niet eerder.... ik heb me zoo voor je geschaamd. Ik weet wel, wat je nu denkt.... Maar ik heb nog liever dat je op me spuwt of dat je me wegjaagt.... Als je 't maar wéét.... Ik héb het gedaan, ik bén zoo.... Maar ik zal het nooit méér doen, Piet, nooit, dat zweer ik. Niet omdat ik bang ben, maar omdat ik me zoo schaam voor mezelf. Omdat ik walg van bedrog. Geloof je me, Piet?
Hij kon haar niet antwoorden; hij luisterde en hield zijn oogen gesloten. En plotseling voelde hij, hoe Martje voor hem neerknielde; haar handen lei ze op zijn knieën en zij hief haar gezicht tot hem op.
- Gelóóf je me, Piet, als ik je zeg, dat ik van nu af aan weer eerlijk ben?
- Kom, zei hij schor, sta op.
- Nooit zal ik je meer bedriegen, daar ken je op aan. Eerder zou ik tegen je zeggen: ik hou van een ander.... Geloof je me?
Schuw keek hij even in haar oogen, maar snel draaide hij de zijne af en keek, zonder te zien, in de leege straat.
- Ja, zei hij moeilijk.
Toen greep Martje zijn hoofd tusschen haar handen en 't was misschien voor 't eerst, dat haar hart haar drong hem een zoen te geven. De tranen verstikten haar stem, die nederig klonk, zooals Piet ze nooit nog hoorde:
- Vergeef het me, Piet. Zou je 't me kunnen vergeven?
Toen dacht hij, dat er in zijn hoofd iets kapot sprong. Hij duwde haar weg, schoof zijn stoel naar achteren en sloeg zijn gezicht in zijn handen.
- O Mart, kermde hij, - waarom? Hoe heb je dát kunnen doen, juist dat?
Ze begon opnieuw zijn vergiffenis af te smeeken en haar spijt te betuigen
| |
| |
en haar verdere trouw en eerlijkheid te verzekeren. Maar Piet luisterde er niet langer naar; gefolterd vroeg hij naar de verdere bijzonderheden, moest hij alles weten, alles. En dit vertellen was Martje's grootste zelfvernedering. Gehoorzaam zei ze alles en toen Maters niets meer te vragen wist en hij alle geheimenissen uit hun verborgenheid had gehaald, zoodat er niets meer was, wat de een wel en de ander niet wist, stond hij op en wilde de kamer uitgaan. Maar Martje, die alles beter kon verdragen dan nu alleen gelaten te worden, hield hem terug.
- Kun je niet één, één enkel woordje van vergeven zeggen?
- Laat me, zei hij hard. - Ik heb nou behoefte om alleen te zijn.
- Blijf je dan niet zoo héél lang weg? Asjeblieft....
- Ja, goed, zei hij vaag. Maar ze dwong:
- Heusch?
- Ja.
Toen liep hij weg en even later sloeg de voordeur.
Lange, eindelooze uren bleef Martje alleen. Ze zat met leege handen aan de tafel en wachtte. Het gouden lamplicht bloeide nu in de kamer en voor de vensters hingen de donkere gordijnen dichtgetrokken. Martje zat zoo onbewegelijk, dat het was, alsof alleen haar oogen leefden. Die keken telkens naar de klok, en dan weer dwaalden ze de kamer door. Want door haar roerloos zitten leek het, alsof haar persoonlijkheid hier verviel en de kamer ongerept haar eigen leven leefde. Het tikken van de klok was het eenige geluid; het klonk weloverwogen en bedarend. Het schoorsteengarnituur stond aandachtig te luisteren en de meubels, die niet zoo nieuw meer waren als vroeger, hadden hun onverschilligheid afgelegd. Ze behoorden tot het huiselijke leven, waarvan ze de stille getuigen waren en wat ze wisten, bewaarden ze bescheiden. Martje bedacht, dat haar thuis een stukje van haarzelf geworden was en ze hield ervan als van iets, dat haar was toegedaan met groote mildheid en betrouwbaarheid. Lang wachtte ze geduldig. En ofschoon haar soms een kleine angst besloop, zoo bleef toch overwegend de voldoening om de herstelde eerlijkheid.
Laat in den avond pas kwam Maters thuis. Martje hoorde de vertrouwde geluiden van het sluiten der voordeur voor den nacht en hoe hij toen rustig naar boven kwam en zijn goed in de gang aan den kapstok hing. Toen kwam hij de kamer binnen en zei haar goedendag. Heel zijn doen sprak van een groote, pas verworven bedaardheid en aan zijn gezicht zag Martje, dat hij een besluit genomen had. Hij schoof een stoel naast de tafel en ging er op zitten zonder naar haar om te zien. En zij durfde niets zeggen of vragen. Een poosje bleef het stil; toen streek Piet met de hand over zijn oogen en begon te spreken. Zijn stem klonk afgemeten en kort.
| |
| |
- Ja, Mart, er is een heeleboel veranderd. Eigenlijk is alles veranderd. Het is iets, wat je niet ongedaan kan maken en wat niet uit te vlakken valt. Het is onherroepelijk gebeurd en zoo, als het vroeger was, ken het nooit meer worden.
- Misschien wordt het nu beter, zei ze zacht.
Hij trok moedeloos zijn schouders op, fronste zijn wenkbrauwen.
- Misschien voor jou. Voor mij ben je een ander geworden dan je in mijn gedachten was. Dat is de onherroepelijke en onherstelbare verandering. Die je voor me was, die ken je nooit meer worden. Ik weet nu, dat je tot dit in staat ben, ook al doè je 't nooit meer. Als vroeger iemand me zooiets van je zou hebben verteld, dan zou ik er niet aan gedacht hebben om het te gelooven. Ik zou je hebben vertrouwd als mezelf. Nu weet ik, dat je niet zoo ben. Daar zit 'm het verschil in.
- Maar ik zal het niet meer doen. Ik heb het je uit mezelf bekend, dan kun je dáár toch op vertrouwen.
- Misschien. Maar je héb het gedaan. Daarmee is alles al veranderd .... Och, nù geloof ik je wel, en toch.... Ik weet zeker, dat ik je dikwijls zal verdenken.
- Dus wie éénmaal steelt, is voor altijd een dief, zei Martje bitter.
Piet zweeg. Met gebogen hoofd zat hij te tobben en na een tijdje zei hij droevig:
- 'n Spreekwoord ontstaat niet door niks.
Nu drong de omvang van het gebeurde pas tot Martje door en wanhopig vroeg ze zich af, waarom ze dit vertrouwen en die achting had verbeurd, waarom ze de waarde van dat bezit niet eerder had geweten. Ze voelde, hoe alle betuigingen van spijt en van verbetering nu vergeefsch waren. En voor het eerst besefte ze de beteekenis van het woord onherstelbaar.
- Je moet me goed begrijpen, hoorde ze toen Piet weer zeggen, ik cijfer niet weg, dat je 't uit je eigen heb bekend. Ik weet het wel: het is het halve werk. Je ben niet slinksch en doortrapt; je heb nog een geweten. Het had allemaal nog erger kunnen zijn en er loopen er genoeg rond, die minder zijn dan jij. Maar ik kan er niet ineens overheen stappen. 't Zal tijen, misschien wel jaren duren, voordat ik je weer vertrouwen ken als vroeger. Ik zal er me best wel voor doen. - Ik wou, dat ik es een tijd alleen kon zijn nu, heelemaal an me eigen overgelaten, maar dat gaat niet. Ik kan niet weg van kantoor en jij ken ook niet weg gaan, en trouwens - viel hij zichzelf mismoedig in de rede - ik zou je niet vertrouwen ook. We moeten het allemaal maar laten zooas het is. Ik zal me best doen om het je niet moeilijk te maken, maar ik zeg je vooruit, Mart, ik zal je dikwijls verdenken, misschien ten onrechte, waarschijnlijk ten onrechte ....Daar zal ik niks an kunnen doen.
| |
| |
Martje boog het hoofd. Ze aanvaardde de straf voor de schuld; ze begreep, dat de boete grooter zou zijn dan de vreugde geweest was, en dat dit met boete en zonde altijd zoo was.
- Probeer me te vergeven, zei ze.... Ik zal het goedmaken.
Toen stak hij, zonder haar aan te zien, over tafel heen zijn hand naar haar uit. Deemoedig lei ze de hare erin en zoo sloten ze een stil en droevig verbond.
Op dien avond werd bij Herretje en Baanders een kindje geboren.
| |
X.
Hun leven veranderde. Alsof dat niet anders kon, had Maters met zijn gewoonte van 's avonds uitgaan gebroken en Martje, die nu geen verlangen meer voelde naar het gezelschap van Stien, zocht bezigheden in haar huis. Ze begon alles in de puntjes te onderhouden en merkte, dat het werken haar voldeed en dat elk stuk huisraad hierdoor méér haar eigendom werd. Er kwam huiselijkheid in haar woning en het scheen haar toe, alsof de meubels nu eerst hun bestemming hadden gevonden. Zelden ging ze meer uit, want het alleenzijn bedrukte haar niet meer; met verwondering ontdekte ze, dat er binnenin haar iets van tevredenheid begon op te bloeien. Aan jacht op geluk dacht ze niet meer en evenmin aan de levenskans, die eenmaal komen zou. In haar leven was ongemerkt de plicht getreden.
En ook haar houding en haar gedachten tegenover Piet veranderden. Ze gevoelde zich schuldig, afgezien van haar bedrog, want ze begreep, dat Piet het was, veel meer dan zijzelf, die den prijs betaalde voor haar eindelijk veroverd evenwicht. Hij was er stiller door geworden en ingetogener; van zijn uitbundigheid van heel vroeger was niet veel meer over. Zijn sentimenteele verliefdheid was verdwenen, ze behoefde er zich niet meer aan te ergeren. En ook met zijn goedige toegevendheid, die voortkwam uit zijn liefde, was het uit. Wanneer hun wenschen niet samengingen, dan plaatste hij zijn wil tegenover de hare en nu was zij het, die gewoonlijk toegaf. Ze kreeg eerst nu het gevoel, dat hij de heer en meester was en het was haar niet onaangenaam. Dikwijls betrapte ze zich erop, dat ze iets verzon om het hem naar den zin te maken. Dan bedacht ze, hoe hij vroeger zijn verrukking zou hebben uitgejubeld en haar verliefd zou hebben aangehaald en hoe hij nu vaak haar kleine attenties voorbij zag of er hoogstens een achtelooze vriendelijkheid voor over had als dank. Zijn koelere houding maakte indruk op haar; het gaf haar ontzag. Zij voelde zijn meerderheid en begon tot hem op te zien; tot nu toe had ze altijd op hem neergekeken.
| |
| |
Maar voor Maters was het leven niet verbeterd. Hij behield het gevoel, dat zijn mooiste bezit hem ruw ontnomen was en minachtend voor zijn oogen stukgeslagen. Bij al zijn leed en wrok om Martje's grillige humeur had hij zijn groote liefde veilig bewaard en hoog gehouden. Hij had zich geplooid en geschikt naar haar eischen; hij had veranderd wat haar ergerde, gelaten wat haar niet aanstond, gedaan wat zij goedkeurde. Al zijn doen en spreken in zijn huis had haar wensch tot uitgangspunt gehad. Hij had geen dank gehad en geen belooning; hij wist niet, of hij er naar verlangd had. Haar te bezitten en zijn vrouw te noemen was een buitensporig geluk op zichzelf geweest en al haar vinnigheien hadden den geheimen jubel om dat geluk niet aangetast. Op eens bleek zij een andere te zijn dan zijn afgodsbeeld en bleef hij over met het gevoel, dat hij zijn liefde besteed had aan een ideaal, dat nooit had bestaan. Zijn vlammende liefde slonk tot een alledaagsche toegenegenheid, en smalend bepeinsde hij, dat die voldoende voor haar was en zag toe, hoe ze zich beter erbij bevond dan bij zijn klemmende verheerlijking.
Zijn huiselijk leven was aangenamer geworden; hij schreef zijn overgroote verwachtingen af en nam nuchter genoegen met wat overbleef, maar hij behield het gevoel van verlies. Dikwijls bekeek hij haar van top tot teen en stelde zich dan voor, hoe ze haar bedrog volvoerd had achter ditzelfde uiterlijk. Zóó had ze kunnen zijn! Dan moest hij zich afwenden vol onwil en verachting en kon hij niet vergeten, dat de kwade kiem toch in haar stak. Het verwonderde hem, dat hij niet méér vreesde voor een herhaling en hij schreef zijn tamelijke gerustheid toe aan onverschilligheid. Om wat er in haar omging bekommerde hij zich niet; of ze zich gelukkiger voelde of ongelukkiger liet hem koud. Zijn smaad was er te groot voor.
Maar er waren ook andere keeren, waarop hij zich rekenschap gaf van haar verandering ten goede, waarop hij geloofde in de bekeering van kwaad tot goed en waarop hij vooral als verzachtende omstandigheid bij haar schuld besefte de bekentenis uit eigen vrijen wil. En dan wist hij ook, dat hierin, èn in haar veranderde leefwijze, de eigenlijke reden school van zijn betrekkelijke gerustheid, die het begin was van een nieuw vertrouwen.
Zoo was er rust gekomen in hun samenleving. Ieder kon zichzelf zijn zonder den ander te hinderen en ofschoon die ongedwongenheid niet ontstaan was door de innigheid van wederzijdsch begrijpen, maar uit onverschilligheid, bracht ze hun toch een verlossend gevoel van vrijheid. Ze hielden hun gevoelens en gedachten niet voor elkaar geheim, want geen van beiden had den wil den ander buiten zijn innerlijke leven te sluiten, maar zij werden niet gekwetst, indien hun overdenkingen geen eendergestemde ontmoetten.
| |
| |
Martje zei op een avond, toen ze lang gezwegen hadden en ieder in eigen beschouwingen verloren was geweest.
- Er is verdriet, dat loutert.
En Piet antwoordde:
- Er is verdriet, dat hard maakt.
Ze wisten, dat ze allebei gelijk hadden. Ze weerspraken elkaar ook niet en voelden geen behoefte om hun woorden naderen uitleg te geven.
Op den Binnenweg, waar het nieuwe kindje geboren was, hadden Herretje's oogen, toen Martje haar al dadelijk op één van de eerste dagen kwam bezoeken, in stille verrukking de voorzichtige bewegingen bij de wieg gevolgd. Als altijd was ze stil en ingetogen, maar over heel haar wezen lag een nieuwe glans. Ze keek vol aandacht naar Martje, die langen tijd niets zei. Ze verwonderde zich over haar ernst en haar zwijgen, want ze had verwacht, dat Martje met drukken spot of harde luidruchtigheid de teere sfeer verscheurd zou hebben. In gedachten had ze haar zien binnenkomen met opgeschroefde onverschilligheid en ze had de komst van haar zuster bijna gevreesd. Nu stond ze daar met haar handen op den wiegerand te staren naar het wezentje en Herretje durfde zelfs niet door een beweging haar aandacht afleiden. Hoe verschillend kon Martje toch zijn; nu was ze opeens weer hun oude lieve Martje van vroeger, die ze lang hadden gemist! Herretje vroeg zich af, toen ze de jongere zuster daar staan zag, wat er toch allemaal in haar kon zijn omgegaan en ze kreeg een vage voorstelling van de heftigheid van dit karakter. Ze dacht aan de geschiedenis van haar korte liefde en haar felle leed en opeens kwam de oude bezorgdheid voor het hartstochtelijke kind weer in haar op. Moeilijk had ze 't gehad, dat begreep ze ineens, en ze hadden haar losgelaten, gegriefd door haar uiterlijke hardheid.
- Mart, zei ze zacht.
Langzaam wendde Martje haar gezicht naar de zachte oudste zuster, die haar zoo vaak een tweede moeder was geweest. In haar open oogen zwollen stilletjes aan de dikke tranen. Schemerig zag ze daar doorheen het bed en Herretje's rossig blonde hoofd en ze knikte met trillenden glimlach. Toen keerde ze zich om en snikte even, en daarop bukte ze zich snel in de wieg en kuste behoedzaam het kindje. Een traan viel op de zijige haartjes. Ze veegde hem weg en lachte zenuwachtig.
Maar de aandoening drong haar tranen weer heviger te voorschijn; ze kon ze niet tegenhouden, en tegen de deur van een kast geleund snikte ze een paar maal hardop uit. Ze hoorde, dat Herretje weer haar naam riep; ze veegde haar oogen af, kwam naast Herretje's bed op haar knieën liggen en lei even haar hoofd naast dat van de zuster op het kussen. Maar toen
| |
| |
ze weer opkeek, was heel haar gezicht van stralende vriendelijkheid overtogen en haar glimlach was rustig.
- Ik vind 'r schattig, Herrie, zei ze. - Ben je d'r blij mee?
Ze lachte haar ouden zonnigen lach en kuste haar zuster hartelijk.
- En wees maar niet boos meer op me, omdat ik niet aardig ben geweest, vroeg ze toen verlegen. - Ik word wel weer anders.
Herretje wist niet, wat ze zeggen of vragen moest. Ze was bang zich in Martje's vertrouwen te dringen en daarom bekeek ze het wolkje kant, dat een jurkje was en dat Mart had meegebracht, en zei een paar lieve, vriendelijke dingen. Ze voelde dat er in Martje's binnenste een strijd was uitgestreden, en besefte vaag, dat het een strijd was, die aan haar eigen wezen vreemd zou zijn. En toen Martje weg was, lag ze lang nog na te denken over de vreemde veranderingen, die zich buiten hun weten in haar zuster hadden voltrokken, en met tante Louise, die dien middag kwam, besprak ze haar bezorgdheid. Die luisterde oplettend toe, maar zei niet veel en schudde af en toe alleen haar hoofd. Beter dan deze bedaarde jonge vrouw begreep ze, hoe een ziel geslingerd en gehavend kan worden, maar ze glimlachte en zweeg. Ze begon grootmoederlijk te spreken over het wiegekind en leidde Herretje's aandacht gemakkelijk hierop af. Maar toen ze na het bezoek de deur achter zich dichttrok, richtte ze haar schreden rechtstreeks naar Martje's bovenhuisje.
- 'k Kom een ouwe belofte inlossen, zei ze, zóó als ze neerzakte in den fauteuil, waar haar heupen klem in zaten. - Ik was bij Herretje, en daar wou ik niet lang blijven, omdat het nog te druk is. Toen dacht ik, dat dit nou net een mooie gelegenheid was om es door te loopen naar jou en je tegelijk te feliciteeren, omdat je nou tante ben.
- 'n Aardig kindje, hè? ging ze aan één stuk door, maar terwijl ze babbelde en al de gemeenplaatsen zei, die gezegd plegen te worden over een pas geboren kind, bespiedde ze Martje's gelaatsuitdrukking nauwlettend. Ze ontdekte niets bijzonders, misschien was 't kind een beetje zachter en stiller geworden.
- En hoe heb jìj het, Mart, begon ze haar onderzoek meer rechtstreeks. Wanneer mot ik nou bij jou komen bakeren? Ja, want Herretje heeft Engel.
Martje lachte gedwongen.
- O nee, hoor, niks noodig.
- Zoo, koopen jullie geen kindertjes? Hebben jullie genoeg an mekaar? Da's toch niet goed. Kinderen hooren d'r nou eenmaal bij.
- Kinderen zijn hinderen.
De woorden vielen wrang van haar lippen en tante Louise keek, een beetje ontstemd, het raam uit en ging op den voozen scherts niet in. Door dat zwijgen betrapte Martje zich erop, dat ze opnieuw bezig was haar
| |
| |
afgunst en verlangen te verschuilen achter de ruwe onverschilligheid. Een blos overdekte haar gezicht en ook zij keek zwijgend het raam uit. En toen tante Louise den weemoed in haar starende oogen zag, begreep ze de oorzaak van de cynische uitspraak, die haar in zoo'n jongen mond gehinderd had. Ze glimlachte over zooveel jeugdige dwaasheid en zachter dan daareven klonk haar stem, toen ze zei:
- D'r kennen d'r nog genoeg komen, kind.
Maar Martje schudde bedroefd van neen, en in haar oogen schoten onverhoedsche tranen. Daar lachte tante Louise om, maar het was een lach, die geen pijn deed; het was het uitlachen, dat troost en balsemt, en overrompeld moest Martje door haar tranen heen meedoen, als een kind, dat zijn verdriet op slag vergeet.
- Laat na je kijken, Mart, hoe lang zijn jullie al heelemaal getrouwd?
- Ik heb maar zoo'n idee, dat ìk nooit kinderen zal krijgen.
- We spreken mekaar nog wel nader.
En weer begon ze met ronde schokjes Martje's moedeloosheid weg te lachen.
Een glimlach van enkel zachtheid legde zich in Martje's oogen neer.
- Ik hoop het, zei ze droomerig.
Een teere stilte rees tusschen de beide vrouwen; van tante Lewies ging genadige rust en vrede uit. Het viel Martje gemakkelijk al haar vroegere voornemens te hervinden en haar opstandige strijd van kort geleden tegen het haar toebedeelde leven leek opeens ver achter haar gelegen en reeds bijna vergeten. Een weldadig evenwicht streek al haar gevoelens weer glad.
Met een kalme stem zei ze peinzend:
- Ik heb er misschien tè veel naar verlangd....
En tante Lewies stemde vaag mee in:
- Och ja....
- En dan kom je d'r toe om tegen anderen net te doen of 't je niet schelen kan.
- D'r zit zoo dikwijls achter onverschilligheid verdriet.
- Verdriet maakt hard, zegt Piet.
Toen ze dat gezegd had, schrok ze, want gaf ze hiermee tante Louise niet een inkijk in hun huwelijksellende? Zou die zich nu niet zitten afvragen, hoe Piet aan zooveel inzicht over verdriet kwam? Maar tante Louise voelde geen spoor van verwondering; ze knikte, alsof zulk een gezegde van Piet iets heel gewoons was en antwoordde met bedachtzame overweging:
- Soms wel, maar niet altijd.
En nu werd het Martje opeens te moede, alsof tante Lewies altijd alles van haar geweten had. Ze zuchtte in een diep gevoel van kinderveiligheid.
| |
| |
- Och, zei toen de oudere vrouw, alsof ze antwoord gaf op vragen, die Martje had gedacht, - het begin van 'n huwelijk is bijna altijd moeielijk, Mart. Je moet de oneffen kantjes aan mekaar afslijpen, dat gaat meestal wel zoo. En jij bent zoo anders dan je zusters. Voor een bedaard mensch gaat het leven veel rustiger. Ze schikken zich vanzelf. Maar as je jong ben en een beetje vurig van aard, dan verlang je tevéél....
- Méér dan er is....
- Nee, zei tante Lewies langzaam, - niet méér dan er is, maar anders dan het is. Je verlangt het allemaal van buitenaf; je vindt, dat het in je schoot gegooid moet worden. Je laat je verblinden door je jeugd en je bloed en je droomen. Je bedenkt niet, dat je egoïst bent en veeleischend, en dat het geluk geen geluk zou zijn als het zóó te vangen was. En terwijl je 't najaagt en het veraf zoekt, is het heel nabij. Want het geluk ligt binnenin je.
- Ik geloof, dat ik het begrijp, zei Martje, - ik heb het geleerd.
- Da's altijd een harde les, maar je heb een heel leven vóór je om ervan te profiteeren.
- Ik zal het doen, zei Martje weer, en het klonk, alsof ze een belofte af gaf.
Tante Lewies glimlachte erom. Ze voelde, dat ze van Martje hield, méér dan van de twee zusters, die tot de menschen hoorden, die nooit struikelen. Zijzelf had uit haar vele moeiten haar late wijsheid gepuurd. Met een ongerust hart was ze hierheen getogen, maar nu wist ze, dat ze Martje aan zichzelf kon overlaten, want dat het stuur in goede richting stond. En hardop gaf ze lucht aan haar gedachten:
- Want als je maar eenmaal zóóver ben, dan komt de rest vanzelf wel in orde. En as je al dat dwingen om geluk es eens en voorgoed uit je hoofd zet en je begint es met te geven inplaats van te eischen, dan ontdek je op 'n goeien dag, dat het stilletjes en ongemerkt tot je is gekomen. Het houdt niet van geschetter en vertoon; 't wordt meestal in stilte geboren.... En wat je op die manier verkrijgt, dat verlies je niet zoo gauw weer.
Tante Louise stond op en onder de toebereidselen voor het afscheid verontschuldigde ze zich over al dit serieuse geschoolmeester:
- Je moet maar denken, dat ik de beste vriendin van je moeder was, Mart, en dat ik hier zat in de plaats van moe.
Martje antwoordde met een hartelijkheid en toen vertrok tante Lewies met de voldoening, dat ze nog een laten dienst had kunnen bewijzen aan oude Engel.
Ze liet Martje achter met een nieuw geloof, dat haast een godsdienst was.
De dagen van hun huwelijk werden voor Martje en Piet hoe langer hoe vlakker, zonder dat de regelmatigheid hun eentonig voorkwam. Het
| |
| |
huisje, waaraan Martje in 't begin slechts de hoogst noodzakelijke zorgen had besteed, zag er onberispelijk uit. Ze stelde er een eer in, dat ze alles zonder hulp afdeed en van de indeeling, die ze voor haar werk gemaakt had, week ze niet af. Zoo had ze al haar morgenuren bezet en 's middags hield ze haar verstelwerk bij en kookte, en af en toe ging ze uit om de zusters te bezoeken, waar ze huiselijk en rustig was, of ze bracht een zeldzaam bezoek bij tante Lewies en bij Stien. Maar al deze aanrakingen gingen buiten haar om, want haar eigenlijke gedachten lagen thuis, waar ze met zichzelf vertrouwd was geraakt. Alleen het lezen van boeken vermeed ze, omdat ze angst had, dat dit haar weggeborgen verbeelding weer zou wakker maken en haar oude verlangen kon opjagen. Ze vreesde, dat haar gladde tevredenheid van den laatsten tijd maar een deklaag zou kunnen vormen over de hel van borrelende onrust, die haar eigen vrede en die van Piet verteerd had. Want in haar nieuw verworven inzicht moest ze nog groeien, tot ze aan stelliger duidelijkheid geraakte, en ze meende te weten, dat ze met het eigenlijke leven, het groote, machtige, dat haar in haar meisjesjaren had tegengeglansd, toch wel had afgedaan en dat ze aan de berusting was toegekomen.
Zij leefden niet jong en heftig meer zooals eerst; zij leefden eenzelvig en als in de schaduw van verdriet en verzaakten de wereldsche genoegens. Maar zij bevonden zich wèl daarbij en wenschten de grenzen niet wijder.
Ook Maters kwam zichzelf gekortwiekt voor. Zijn betrekkelijke rust over Martje's trouw was verdwenen; haar blijvende gelijkmatigheid kwam hem gaandeweg verdacht voor en een durend wantrouwen had zich in zijn ziel genesteld. Alle woorden van blijmoedigheid of goedgezindheid, die Martje sprak, trok hij in twijfel. Ze kon immers liegen en hem op een dwaalspoor willen brengen! Terstond hield hij zich voor, dat ze ondanks haar bedrog, dat eigenlijk vrij doorzichtig was geweest, nooit gehuicheld had, maar een tweede keer kon ze hem meer doortrapt om den tuin willen leiden en uit angst daarvoor liet hij haar telkens zijn achterdocht voelen. Hij bleef voortdurend op zijn hoede; het gaf hem een gevoel van groote vermoeidheid en zijn levensvreugde werd er matter door. Zelf leed hij misschien méér onder zijn argwaan dan Martje, die er gewend aan raakte. Diep in zijn hart zat ook de wrok, die hem hard en bitter maakte en die hem zijn vrouw vaak haten deed. Want al wat nobel in hem was en hem boven zichzelf had doen uitstijgen, had ze verguisd en tenslotte vernietigd, Hij kwam herhaaldelijk in feilen opstand tegen het geleden onrecht en tegen zijn machteloosheid om het te wreken. Sarrend kon hem daarbij een gezegde van een vroegeren onderwijzer te binnen schieten: Onrecht lijden is beter dan onrecht doen. Het zei hem niets en kwelde hem toch. Het liet hem tenslotte niet los. Hij besefte den
| |
| |
hoogeren zin ervan, zonder dat die vat op hem vermocht te krijgen. En zoo waande ook hij meer verloren dan gewonnen.
Maar in de diepste verborgenheid van zijn wezen ontlook onopgemerkt een nieuw gevoel van behagelijkheid, omdat hij eindelijk een thuis gekregen had. Wanneer hij 's avonds onder het zachte lamplicht tegenover zijn vrouw zat, dan voelde hij zich door donzige gezelligheid omgeven; hij kon de krant op zijn knieën laten glijden om de asch van zijn sigaar te tikken en dan blijven kijken naar de krinkels rook, die door de kamer gingen zweven; zijn oogen kneep hij half toe om hun blinken te temperen en voordat hij ze terug deed gaan naar de krantenletters, liet hij ze even rusten op Martje, die haar hoofd in stille bezigheid gebogen hield. Soms keek ze op en beantwoordde zijn blik met een onbeschroomd knikje, waar ze zelf over blozen moest. En hij zei dan niets en nam zijn krant weer op, maar om zijn lippen was een aarzelende glimlach.
In beiden, man en vrouw, vochten de tegenstrijdige gevoelens hun zwijgenden en beslissenden kamp uit.
Zoo gingen de maanden voorzichtig voorbij en naarmate in Maters de twijfel wegslonk en plaats maakte voor het nieuwe vertrouwen, dat hij in 't begin verloochende, won Martje's rust aan vastheid. Ze herhaalde dikwijls tante Louise's woorden: 't Geluk ligt binnenin je. Langzaam rijpte tot een klaar begrip wat eerst een tastend aanvoelen was. Ze ontdekte, dat wat ze voor een einde, voor berusting, had gehouden, een nieuw begin van bleek geluk was, een geluk, dat niet in hooge vlammen opsloeg als een stroovuur, maar dat zachtjes aangroeide tot een koesterenden gloed. Het was oneindig veiliger en weldadiger dan dat, waar ze haar armen naar had uitgestrekt in mateloos verlangen. Dat leek haar nu een bonte zeepbel, die tenslotte barst. Hoe had ze zich zoo blind kunnen staren op iets, dat waardeloos was! Ze had zich voorgesteld, dat het geluk stralend, jubelend en overwinnend maken moest, en het bracht tot dankbaarheid en deemoed. Het was heel eigen en nabij; wel voerde het omhoog, maar op andere wijze dan ze gedacht had: liefdevol en veredelend.
Martje was het, alsof ze een moeitevolle tocht behouden had volbracht. Haar oude vroolijkheid herleefde tot diepe zonnigheid, een gouden pracht, waar de sprankels der lichtzinnigheid in verstorven waren.
Ze leerde haar kleinmoedige angst af voor het lezen van romans, die oude verlangens zouden oprakelen. Het oude was versleten en kapot, en het nieuwe was schoon en sterk.
Soms herdacht ze de drie mannen, die als mijlpalen in haar vroegere leven stonden: van Heeteren, Hans Pons en van Dongen. De liefdesgeschiedenis uit haar jeugd had niets belangwekkends meer behouden en het aureool van voornaamheid om het hoofd van van Heeteren was
| |
| |
verdwenen. Ze zag niet meer den heer, maar den mensch en die bleek haar poover genoeg. Ze bekeek de opgeblazenheid van van Dongen, die er zich op vóór liet staan, dat hij nooit liefde kocht en zich niet inliet met publieke vrouwen, en de herinnering aan zijn voos gezwets bracht een lach in haar oogen. Maar voor Hans Pons, die klakkeloos de rauwe hevigheid van zijn hartstochten losliet, gevoelde ze deernis en welwillendheid.
Alle drie had ze ze achter zich gelaten; het kwam haar voor, alsof ze met veel struikelen en verwonden tot een hooger plan was opgeklommen.
Ook Piet kwam meer en meer tot de ontdekking, dat zijn verdriet zoek raakte. Hij hield het feit van haar bedrog nog vast, maar het sprak niet meer tot hem in beelden en gedachten, die hem buiten bezinning brachten. Hij kon er aan denken als aan iets noodlottigs.... dat misschien toch tot hun heil was geschied. Dikwijls liet hij zijn blik op Martje rusten en wist, dat er toewijding en bescherming in lag, en als zij de hare ophief wendde hij zijn oogen niet af en zijn glimlach was niet langer een aarzelend geheim.
Dan gebeurde het wel, dat Martje vroeg:
- Hou je nu weer van me, Piet?
- Ja, zei hij dan.
Maar hij maakte van zijn liefde geen ophef meer.
Hun handen legden zich ineen en hun harten werden wijder.
|
|