Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 36
(1926)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
ITUSSCHEN het stug behang en de lange roerlooze gordijnen staat zij in haar zijden onderkleêren. Het laatste avondlicht vloeit in den ovalen spiegel samen. Zij talmt, spreidt de ragge stof van haar japon gedachteloos uiteen.... Haar man staat achter haar, driftig in den grievenden schemer. Gehaast voltooit zij haar toilet onder den albasten lampkelk, terwijl zijn schreden het schichtig gebaar van haar armen bewaken. Zij voelt zijn adem branden tusschen haar schouders, als zij hem vermoeid voorgaat door de kille, grel verlichte gang. Zonder aandacht helpt haar de chauffeur bij het instappen. Als zij wegrijden, ziet ze voor een bovenraam de kinderen, en achter hen de juffrouw, glimlachend naar den breeden groet van haar man. Zij verbijt zich. Familiaar legt hij zijn hand op haar knie.
Muziek. Confetti. De lampions hangen van boom tot boom. Zij wandelt met een student. Zwijgend heeft hij haar weggeleid uit de dansenden. Zijn oogen zijn als van de kinderen, zijn smalle handen bewegen argeloos door het duister. Dicht gaat hij naast haar en brengt haar den uitersten lichtkring voorbij. Geluiden versterven. De maan schuift hen voort langs den schaduwrand van het pad. Haar knellende schoenen doen haar wankelen. Eerbiedig grijpt hij haar arm. Even later struikelt zij en valt, aan zijn steun ontglippend. Hulpeloos staat hij gebogen over haar dienstbaar lichaam. Knielt, springt op; knielt, streelt schouders en armen; tot hij haar snikken hoort en aflaat, schor zich vervloekend. - Ik ben een.... - Stil, jongen.... - Ik.... Haar betraande oogen beveiligen hen. Dankbaar neemt zij zijn beschaamde handen en trekt hem naast zich op den moswal. | |
[pagina 333]
| |
- Ben je getrouwd? vraagt hij plotseling, schuw zijn vingers aan de hare ontnemend. Zij antwoordt niet, speelt met den ring. - Heb je kinderen? - Twee.... - Je man? - Danst ginds.... - En jij?.... Zij glimlacht; maar een huivering overrompelt haar. Bezorgd ziet hij haar aan. Zij merkt het niet, denkt aan den blik van haar man naar het venster, aan de klamme druk van zijn hand op haar knie. Met een teederheid die hij niet verbergen kan, herhaalt hij zijn vraag. En zij neemt hem over, sprekend zacht voor zich heen: - En jij?.... Hij siddert van geluk. Zijn lippen openen zich.... maar hij komt tot geen woord. Er is iets tusschen hen, dat zijn stem weerhoudt. Zij heeft het gemerkt en hem naar zich toegetrokken. En eensklaps legt hij schreiend zijn hoofd in haar schoot. - Kindje.... fluistert zij. Zij verroeren zich niet. De verlatenheid spint hen in.
Nu wil hij groot zijn: hij richt zich op en kust haar, drukt haar wild tegen zich aan. Maar haar oogen zijn dof geworden en donker-omrand; haar koude armen stooten hem terug. Verbijsterd staart hij haar aan. Het bloed bonst in zijn hoofd. - Kom.... zegt ze mat. Hij gaat als een geslagen dier. Zij vindt haar man alleen bij een tafeltje. Hij is bleek en bezweet. Als zij vragend haar hand op zijn mouw legt, schudt hij haar van zich en scheldt met dikke tong. Verlegen staat zij voor hem. Dan brult hij, schuimbekkend van woede: - Slet! Diep valt het woord in de stilte, echoënd in haar suizende ooren. Zij wijkt achteruit. Paren naderen over het grasveld. Onzeker komt hij haar na. Bij den uitgang neemt ze zijn arm en helpt hem instappen. Zijn dommelend hoofd rust aan haar schouder. Van haar ronde armen glijdt zijn verhitte adem af.... In het dubbele ledikant legt zij zich eenzaam achter zijn welgedanen rug. Het licht springt terug in de duisternis. | |
IIBedremmeld staat hij in de deur van het boudoir en biedt haar zijn rozen. Zijn warme handen omknellen het vochtig vloei, dat slecht de doornen verbergt. Bij het aannemen raken hun vluchtende vingers elkaâr. | |
[pagina 334]
| |
Zij legt de bloemen traag terzijde op den kleinen divan. Beiden zien zij het dunne ijzerdraad, dat de knoppen opgericht houdt en vernielt. Hun oogen ontmoeten elkaâr in de weerkaatsing van een smalle Venetiaansche vaas. Het is hen of hun blikken zijn omfloerst en buiten hen een stervend licht zijn laatste schatten aan hun schuwe harten schenkt, zoodat zij rustig worden en nederig naar elkander toegewend. Wat zij aanvaarden, noch waarheen zij gaan, is hun geopenbaard. Hij denkt: wij spelen niet, vertrappen niets. Haar man is het dier aan onze voeten, dat slaapt, zelden luid droomt, nimmer voor meer dan een geeuw ontwaakt. En zij: hij is een kind zonder moeder en mijn liefde heeft genoeg, ook voor hem. De kinderen leven buiten mijn zorg. Niemand vraagt om mijn handen dan hij. Zij maken de oude vergissingen, voortgeduwd in den ouden sleur.
Het venster ziet uit op den brandenden tuin. Waar zij zitten is de schaduw koel en veerkrachtig. In de lage stoelen glijden hun lichamen weg. De roode schemer der zinkende oogleden sluit hun blikken van de wereld af. IJl vallen hun stemmen in de diepe oeverlooze stilte. - Ik weet niet waarom je gekomen bent?.... - Om je te zien.... - En je bloemen dan?.... De vraag wordt muziek in zijn hoofd. - En je bloemen dan?.... herhaalt ze met een stem die zichzelve antwoord geeft. - Het was maar een venter, hij zei: meneer, neem ze mee voor je meisje! Zijn argeloosheid brandt op haar lippen. Zij voelt het leed zwellen en klimmen in haar te saâm genepen keel. Haar gespreide vingers zoeken steun aan den buigzamen stoelrand, maar elke spiegeling draagt reeds haar stralend beeld voor zich uit. Zij aarzelt niet en geeft zich over, trotsch noch gekrenkt. In het milde zwijgen, dat hen omvangt, worden zij elkander en de wereld gewaar: één liefde-daad, niet wetend van dood en geboorte en die de merkteekens niet telt van het geslacht. Kinderstemmen ontsluiten de moederschoot der stilte, waarin zij verborgen zijn en verdubbelen de pijn van het ontwaken. Met blinde oogen volgen zij het hoepelspel en den loomen gang van een vrouw tusschen de bloeiende perken. - Is je man uit? fluistert hij, klam van onrust en schaamte. Smartelijk trekt zij haar schouders naar voren onder den druk van een nieuwe last. Snel vervreemden zij van elkander. Een vluchtige kus brengt hen één donker oogenblik van aangezicht tot aangezicht: niets vinden zij | |
[pagina 335]
| |
dat hun denken terugvoert in den droom; niets, dan de kleine schaduw waarin zij staan en de rijpe zon daarbuiten. Wankelend sluipt hij de trap af. Kinderstemmen naderen en gaan voorbij.
De juffrouw heeft haar de kinderen overgelaten en is driftig naar boven geloopen. Beklemd luistert zij naar de korte stappen op het marmeren portaal, maar een harde lach schiet los uit haar keel. De kinderen staan sprakeloos voor haar met lichte schrille oogen, waarin hun angst een uitweg zoekt. Als zij tot bezinning komt is het te laat. Luid schreien zij op met klagelijke uithalen. Zij knielt bij hen neer. Een venster slaat open hoog boven haar. Het jongetje laat zich vermurwen en legt zijn handje nieuwsgierig om de fonkelende kralen van haar halsketting. Zij zit met gekromden rug. Maar het meisje is dieper den tuin in gevlucht en kijkt onafgewend naar het vlugge fladderen van een tullen gordijn, waarachter nu en dan een blonde wuivende arm zichtbaar wordt. IJzeren vuisten stooten haar naar den afgrond terug. Vóór het verschrikte kind springt zij op en hoort de kralen schielijk spetteren op het kiezel. Het is haar of zij naakt staat in het hart van den gloeienden dag. Niets is om haar gebleven, alles is tegen haar gericht. Zij wil zich loswringen uit deze begoocheling, maar moet zich bukken en de kralen rapen één voor één. Spottend liggen ze in de bezoedelde holte harer handen. De verschroeide bloemen knakken aan haar slapen. Het gras, dat haar knieën beschermt, bezwijkt. Als zij het dichte duister van de tuinkamer binnentreedt, wordt zij door een duizeling bevangen, die haar huiverend tot zichzelve brengt. | |
IIIHaar man tegenover haar aan de breede tafel heeft nog geen groet gesproken. Zijn rood bepareld hoofd ontfermt zich zorgeloos over het weelderig maal en den versch gekoelden wijn. Afschuw klampt haar lippen te samen, drijft haar scherpen blik naar zijn doffe beloopen oogen en terug naar het glinsterend kristal, dat - oppermachtig - hun levensdrift scheidt. Zijn glimlach keurt met genegen aandacht het opgediende en neemt de plooien weg van zijn vervallen mond. Peinzend merkt zij het op: nimmer heb ik hem jong gekend, ik ben de laatste en de jongste in zijn armen. De laatste? snerpt haar jalouzie. En sarrender snelt het gebeurde door haar herinnering. Zìj.... als die vrouwen? Zìj.... als die ander in háár huis? Schaamrood legt zij haar handen in den nutteloozen schoot, voelt de liefde ineenkrimpen, die zij leende aan zìjn kinderen. | |
[pagina 336]
| |
Wrang bespot zij haar hoogmoed: moeder noemde ik mij, moeder van twee kinderen! De breede band die haar pols omsluit weerschittert koortsig haar ontberend gelaat en verwringt het tot een masker van goud. Dit ben ik?!.... Zij buigt zich voorover, maar terstond beslaat het metaal en onttrekt haar beeld aan de zichtbare werkelijkheid. - IJdeltuit! zegt hij goedgeluimd, zoodra hij haar spel bemerkt; doch zijn scherts dringt ternauwernood tot haar door. Argwanend ziet zij hem aan. Maar hij schijnt vergeten wat hij gezegd heeft en kraakt zwijgend een hazelnoot. Dat deed hij vroeger voor mij ook, denkt zij moe. Ze kan niet meer nagaan hoe alles zoo gekomen is, weet alleen de leegte van haar bestaan dreigender met elken dag. Hij steekt een sigaar op en legt zijn cigarettenkoker voor haar neer. Wanneer zij accepteert, zweeft het vuur van zijn lucifer al naderbij. Verrast blikt zij in zijn glanslooze oogen, zoekend naar een vriendelijk woord, als zij beseft dat zij gericht zijn over haar heen naar de hall, waar de juffrouw eet met de kinderen. Wreed blaast zij het vlammetje uit. Aan een trekking van zijn kaakspieren bemerkt zij dat hij haar een vernedering bespaart.... en zichzelf een genoegen voor een grooter ontzegt! fluistert haar afgunst, teugeloozer dan ooit. Zij staat op van tafel, gaat met zware voeten naar haar kamer. Bits trekt zij de deur in het slot en werpt zich uitgeput op den divan. Haar dorre snikken smoren in de rank-geveerde kussens.
Hartstochtelijk klemt ze zich aan haar jeugd. De tuinmanswoning, waar zij teruggetrokken leefden na hun fortuinverlies; de neven, die op hun wilde paarden langs haar venster reden. Moeder, berustend en slovend als een meid. Vader in stommen wrok door het park wandelend van zijn helpers. Zìj, het eenigste kind, door anderen opgevoed in een stand, waartoe zij geboren was. De kostschool, waar het geheim der armoede onder angst en huichel werd bewaard. Uitheemsche geschenken van onbekende hand. De bals: een valsche romantiek van palmen en gestamelde gesprekken. Later: verboden wandelingen met den zoon van een pachter, die zijn jeugdverzen op haar schreef; met een tuinmansknecht, die zich verdronk toen hij om harentwil ontslagen werd. Nog ziet zij zich staan een dag na de begrafenis, op het verlaten dorpskerkhof, bloemen uit den winterkas leggend op de bevroren aarde, walgend van zichzelf, wereld en dood: haar laatste schandaal. Daartusschen telkens, tegen Kerstmis en haar verjaardag, kostbare geschenken.... Aan het eind van den winter betrad de vreemdeling het lage woonvertrek. Hij groette luidruchtig en sprak over haar zonder onderscheiding, als over iets dat men gekocht heeft en waarvoor men een ruimen prijs heeft betaald. Zij hoorde het op haar kamertje waar zij zich feestelijk kleedde voor zijn ontvangst. Het had haar geërgerd | |
[pagina 337]
| |
meer voor haar ouders dan voor zichzelve ‘onwetend’ te worden verkocht. Toen zij binnenkwam stond haar neef tegen den schoorsteenmantel geleund. Rustig weerstonden hun langzame blikken elkander en namen genoegen met het wel overwogene. Haar moeder leunde in haar bereidwillige armen. Zij voelde den bevenden mond van haar vader kil aan haar voorhoofd. Daarna was zij met haar aanstaanden man alleen. Beider wil beheerschte de eerlijkheid van hun instinkt. Zij zetten zich naast elkander en zagen uit in de bottende lanen, elk van eigen gedachten vervuld. Zij herinnert zich nog hoe zij dacht aan een ruim licht huis, aan gasten... en hoe plotseling zijn zakelijke stem haar uit den eersten droom had gewekt: waarheen zij zouden reizen? En hoe hij ook toen al haar geslotenheid verkeerd had uitgelegd en met geslepen sentimentaliteit verontschuldigingen gefluisterd had: wil je er liever nog niet aan denken?.... is het je te gauw, kindje?.... Om dat ‘kindje’ had zij bijna het spel verloren! Hun korte engagementstijd, vervlogen in den roes van bezoek en banket, telde geen wederzijdsche proefnemingen meer. Zijn kinderen legden de kille bruine handjes in de hare en brachten haar vlijtig de kleine voorjaarsbloemen. Zij legde ze peinzend naast zich op het ouderwetsch tafelkeed. Achter zich wist zij den vader, rechtop, zonder aandacht. De pracht van haar huwelijk verblindde haar schaamte, leerde haar wat hem toekwam. Meer te geven, noch anders, vermochten zij geen van beiden. Zoo zette hun samenzijn in. De dagen van toen tot nu: tergend uiteenvallen van décors; òveral: ontverfd hout, papieren hemelen die scheuren. En het smadelijkst: vóórwetend der dingen schijnbaarheid, toch daaraan te lijden en te verkommeren. Dan het ondervinden: zelf figurant te zijn, voor een gedoofd voetlicht, een half-gezakt gordijn! Tusschen de kinderen een vreemde, te traag voor hun spelletjes, te loom voor hun radde weetgierigheid, die in haar onervaren gedachten geen weerklank vond. Een vreemde onder hen, van wie zij heimelijk beschutting voor haar liefde had gehoopt. Op zijn kantoor: typistes; publieke vrouwen langs de straat, een kinderjuffrouw thuis. Zìj: de mevrouw.... een goede peluw voor zijn ronkende baloorigheid....
In doffe onmacht eindigt haar denken. Droefgeestig bestaart zij de vale omtrekken der dingen. Buiten worden de geluiden van een vreemde helderheid. Zij ontsteekt de schemerlamp en begint ingespannen de kralen te rijgen aan het gebroken snoer. Langs haar kamer hoort zij zijn eenzamen stap, de ketting ligt haveloos in haar handen. 's Nachts zijn zij te samen onder het voltooide licht van de maan. Haar droomen zwerven om lampions en hellende boomen. | |
[pagina 338]
| |
IVNa een paar dagen is hij teruggekomen, de herinnering aan zijn vlucht, die in beiden schaamrood opslaat, maskeerend met luide blinkende woorden. Overmoedig houdt hij haar polsen omsloten: het onrustig bloed, bedwongen in zijn greep, vindt den weg terug naar het hart. Zij glimlacht. Liefdevol strijken haar bevrijde handen door zijn rijk-bezond haar en brengen zijn hoofd naar haar hunkerende schouder. Maar hij verstaat haar verlangen niet, zonder weerstand verzonken in de aanschouwing van haar vrouwelijk schoon, dat tergend tot ontraadseling dringt. Zìjn wereld ligt ver van de hare: duister, doorstormd, ruig als een braakland. Zóó op hem neerziend, breekt haar vertrouwen. Of zij van alles verlaten werd, staat zij in de klanklooze kamer en voelt het vijandig samentrekken der dingen om haar onwaarachtig lichaam. Eén verschrikkelijke seconde duurt haar eenzaamheid, dan wordt zij teruggeworpen in den tragen stroom van het dagelijksch leven en legt voorzichtig haar hand aan zijn peinzenden mond. Hij richt zich op, ziet in haar beschaduwde oogen zijn droomen weerkaatst. Zij blijven klein, zonder spreken, voor het open venster te samen. De tuin houdt den dood nog verborgen, maar beiden vernemen zijn nadering: de man in den laatsten roekeloozen bloei der herfstseringen; in den langzamen wiekslag van vlinder en vogel de vrouw. Hun armen raken huiverend elkander. Achter hen is het leven vervloeid, onder hen begint verraderlijk het sterven. Zij staan op den uitersten rand: vergankelijk.... toevallig.... Wat hen bindt: de gemeenzaamheid van het einde...., misschien: de gemeenzaamheid van het leed.... Liefde worstelend met hartstocht en schaamte om haar wankele wil, met jeugd en ontplooiing om zijn stuurloozen drift. Zij hebben het gewaagd en zijn te samen uitgegaan, niet durvend opzien naar de nieuwsgierige vensters. Gehaast brengt hen een tram buiten de stad. De eenzaamheid van het bosch schijnt hun een laf verraad. Het zachte loopen over mos en naalden vermeerdert de schuwheid hunner bewegingen nog. Het is haar of elke zonneplek een schandmerk in hun lichaam slaat. De enkele paren die hen weelderig slenterend voorbijgaan jagen de schaamte naar hun strakke wangen. De herinnering aan het avondfeest laat hen niet los en leidt hen onafwendbaar over het afgetrapt grasveld naar het wreed-beschenen houten pavilloen. Een strijkje verwelkomt hun ontnuchterde schreden met een dreinende dansmuziek. Zij aarzelen aan den bebloemden bordesrand, zien bekende gezichten die zij reeds niet meer ontwijken kunnen. Onopvallend wordt hun bedeesde groet beantwoord, maar achter hun rug vermoeden zij een dof gemompel. Zij zitten knie aan knie onder een bonte parasol, schichtig naar elkander | |
[pagina 339]
| |
gedreven. Hij drinkt zijn thee met nerveuze slokjes, zij splintert verstrooid het limonaderietje en staart weg over de bewegelijke hoofden naar de kwijnende parkboomen. Tusschen hen is de ledigheid van een te snel en vruchteloos vervuld verlangen. Huiswaarts keerend hervinden zij in een enkel woord, van veraf gewisseld op het overladen achterbalcon, den weemoed die hen naar elkander dringt. Als zij afstapt en lenig heengaat door de grauwe smalle straat knijpt zijn onervaren hart te samen van een bitter-zoete pijn. Op zijn kamer zoekt hij in lectuur tevergeefs verstrooiing. Haar beeld staat in zijn zinnen gebrand en heeft de vrije ópvlucht van zijn geest verlamd. Voor den uitgebloeiden hemel draalt hij, met geknepen vuisten een machtig heimwee bekampend. Een onbeheerschte traan doet hem driftig het venster verlaten en overhaast de gordijnen schuiven voor het teeder perspectief. Een vriend komt en gaat zonder dat zij meer dan de noodzakelijke woorden hebben gewisseld. Hij blijft achter met een gedoofde cigaret en een achteloos opengeslagen boek. Niets weet zijn gekwelde herinnering van haar te behouden dan haar lichaam vallend op het gladde boschpad. Het afgewend gelaat kan hij niet keeren naar het licht, noch reiken tot de steile bronnen van haar melancholieke oogen. Nog laat begint hij een gejaagde wandeling. Tweemaal passeert hij de onverlichte ramen van haar woning, de hand argwanend gestrekt naar den belknop. Overal meent hij haar te zien aan den lompen heerschzuchtigen manne-arm. In stegen en kroegportalen ontdekt hij haar bedreigde gestalte; in den dooden blik van een oude vrouw nestelt zich zijn angst verbijsterd. Niets rest van het leven dan starende lichtlooze oogen en het heimelijk gebaar van een bedelende hand. De buitenwijken die hij gedachteloos doorkruist laten hem dieper in zijn eenzaamheid terug. Geen deur ontsluit zich, geen gordijn schuift terzijde. Van lantaren tot lantaren loopt hij over de holle klinkers, een luciferdoosje ruw voor zich uit schoppend Aan het voorloopig einde van een lange onvoltooide straat ziet hij om naar den rossen lichtkoepel waaronder zij leeft als de anderen. Hij voelt zich uitgestooten. De stroeve ring die haar dagen omsluit raakt hem niet. Haar wereld draait haperend aan de zijne voorbij. Zij.... en de kinderen! Als een monsterlijke droom schijnen hem de luttele momenten van hun samenzijn. Somber buigt hij zijn hoofd. Het is hem of hij weer de dikke scheldstem hoort van haar man. | |
VIn het helder morgenlicht zit de juffrouw met de beide kinderen aan het | |
[pagina 340]
| |
ontbijt. De zon flonkert in het geslepen glas der vele wafelruiten en strekt haar slanke balken sidderend over het uitbundig hallkleed. Met een verdroomden glimlach volgt zij de haastige lijsters op het pas geschoren gazon. Haar oogen vullen zich met beelden uit een onverbleekte jeugdherinnering: 's zomers met haar ouders buiten in lage dorpspensions, zwervend door bouwland en bosch, bloemen plukkend, dieren jagend: verlegen tusschen haar leeftijdsgenooten die haar stoorden in haar eenzelvig spel met dorre takjes en halmen aan den recht afgestoken rand van het grasveld, waar zij huizen bouwde en waterdichte schuilplaatsen voor mieren en kevers. Hoe dikwijls had zij niet met ingehouden adem het huppelen der vogels bespied, haar handje liefkozend gestrekt naar het druk wroetend dier! En bitter spint zij het herdenken verder naar het harde einde: harer ouders plotselinge dood, de stugge gezinnen waarin zij als een lastige vreemde verkeerde, tot zij rijp voor een betrekking werd geacht en haar rondgang begon onder de menschen: te midden van vrouwen die haar wantrouwden, mannen die haar verontrustten, kinderen die zich vertwijfeld aan haar hechtten. Toen zij den angst der vrouwen, de verblinding der mannen, de armoede der kinderen in hun hulpelooze onoprechtheid ervaren had - zij leerde scherp te zien en zonder medelijden -, was de schrijnende stem van haar teederheid verstomd en met een weerbaar hart betrad zij den nieuwen drempel. Het eerst kwamen de kinderen tot haar: verwilderd, hongerend naar een gezag dat hun daden en denken een inhoud geeft en naar een liefde die geduldig is. Toen kwam de man: driftig, heerschzuchtig, verward in begeerten. Zij, ondergeschikt en afhankelijk, scheen een gemakkelijke buit, maar haar open oogen waaruit de laatste beschroomdheid bij zijn grage toenadering was geweken dwongen hem naar sluippaden vanwaar hij enkel haar bescheiden gang uit de verte kon volgen. Zóó had zij het willen volhouden, bevredigd door zijn aandacht alleen. Maar de klimmende argwaan van zijn vrouw, haar achtervolgend met vleipraat en stekelige gezegden om beurte, brak spoedig haar standvastigheid en gaf haar prijs aan het spel van glimlach en onverschilligheid dat het kind doodt voor het ontvangen is. Tusschen hem en zijn vrouw staat zij nu op den breeden uitgetreden weg. De student gaat naast hen voorbij. Tegen den laaien hemel ziet zij zijn magere schaduw ópschrijden.
De kinderen zijn van hun stoelen afgegleden en hebben zich in den tuin verstopt. Zij vindt hen achter een ouden vlierstruik. Nog laat haar de droom niet los: met vage stem beantwoordt ze hun luidruchtigheid. Stoeiend hangen ze aan haar vergeten armen en trekken haar neer op het afgemaaid gras. Zij ligt roerloos onder hun speelsche gebaren, het gezicht hardvochtig in de geurige halmen gedrukt. De breede weg.... kreunt ze. Het is haar of zij de kordate stap van haar vader hoort naderen, zooals hij vroeger | |
[pagina 341]
| |
zoo dikwijls haar troosten kwam, wanneer zij gevallen was of verdriet had. Zij durft niet opzien, veinst een grap met de kinderen. ‘Vader!’ roepen zij eensklaps en springen overeind. Blozend staat zij op voor zijn triumfantelijken lach, ziet achter hem aan den ingang der tuinkamer zijn vrouw: smadelijk alleen gelaten. In haar borst voelt zij den steek van haar blik. Hij heeft zich gebogen over een violenbed, wijst de kinderen gezichten en maskers. Zij schateren. - En dit is juf!.... spot hij, een wit viooltje afplukkend en haar voorhoudend. Zij neemt het onverhoeds en steekt het de jongste in de haren, die er trots mee wegholt naar moeder. Wat kunnen zij anders dan lachen? Maar hun lach klinkt dof. Het andere kind vlucht onder de donkere gedachten uit die het bestrijken. Zijn vrouw is met de kinderen naar binnen gegaan. Misschien is de student er.... denken beiden, verlicht. De breede weg.... prevelt ze, bijna spottend, terwijl ze een stuk speelgoed van het kiezelpad opraapt. Een wit viooltje.... mompelt hij plaagziek. Dan steekt hij de handen in zijn zak en loopt fluitend naar het tuinpoortje. Zij blijft achter met de pop.
De kinderen kleuren hun prenteboeken. Mevrouw geeft haar verstelwerk. Bij het aannemen ziet zij haar recht in het jong, vermoeid gezicht. Sporen van haat kan zij niet vinden. Zij schaamt zich als een meid die uit wraakzucht gestolen heeft. De ander neemt een boek, opent het, en legt het weer neer. Zij meent het gebaar te begrijpen en wil heengaan naar het behoort. Maar zij kàn niet. Het gesprek dat zij sedert hun eerste samenzijn hebben ontweken, het verzwijgend of het overpratend, vangt aan. Het begint met een vraag waarvan zij niet weten wie haar het eerst heeft gezegd: - Denk je dat het verkeerd is wat wij doen? Zij zoeken niet naar een antwoord, maar worden in de stilte die volgt aan elkander gelijk. Wat zij verheimlijkten, wat zij schijnbaar toevallig elkander ontfutselden, hebben zij gelijktijdig bekend. - Je weet niet hoe moe ik ben.... - Ik ben arm.... - Maar jij kunt nemen.... en ik moet geven.... - Als ik zou nemen, zou ik niets behouden. - Een herinnering? - Een droom die zichzelf en de werkelijkheid vergiftigt! - Speelt hìj dan ook om het spel alleen, uit verveling? - Speel jìj? | |
[pagina 342]
| |
Uit het zwijgen springen nieuwe woorden los: - Zou hij terugkomen? - Hij is een kind.... - Kende je hem al lang? - Vóór hij student werd, waren we aan den Rijn met hem in hetzelfde hôtel. - En toen? - Toen kwam hij ons bezoeken.... Later verliep het.... Op het tuinfeest ontmoette ik hem weer. - Herkende je hem? - Hij nam m'n arm.... - Ging je? - Ik was alleen.... M'n man danste.... - ....en werd dronken. - ‘Slet’ schreeuwde hij toen ik terugkwam. - Hij is jaloersch. - Dus jij? - Ik ‘speel’! - Met iedereen? - Met mezelf.... Zij zinken weg in droefgeestige gedachten. Hun handen beroeren elkaâr zonder dat zij het zich bewust zijn. Met neergeslagen oogen ondergaan zij de zoete bedwelming hunner vriendschap. De kinderen schrikken hen op uit hun verstrooidheid: zij vleien om uit te gaan en rusten niet eer zij een stellige belofte hebben verkregen. Hun spitse vingers trekken zich naar elks werk terug.... De juffrouw heeft het verstelgoed onder den arm genomen. Nog even bewegen haar lippen, maar zij gaat sprakeloos heen door de veerende deur. | |
VIWeer zitten zij aan tafel. Er is iets in zijn bewegingen dat haar aandacht trekt. Hij eet traag, zonder smaak. Vlekken branden in zijn grauw gezicht. Bij het gulzig ledigen van zijn glas ziet zij de oude bevende hand. Niet voor het eerst denkt zij aan zijn dood....
In de ziekekamer is zij met hem alleen. Vóór zijn denken uiteenvalt bereiken haar de woorden die zijn leven samenvatten: Nojah.... de kinderen .... En stervend: de ander.... Zijn oogen breken schuldeloos als van een dier. Moet zij de kinderen roepen, schrijven aan de zwarte vrouw die hun moeder is? De juffrouw staat met strarre lippen bij het voeteneind. | |
[pagina 343]
| |
De verwanten dempen hun stemmen. Het omfloerste licht laat de vrouwen ongemoeid, hult de mannen in een wankelend duister. Gebogen staan zij om den doode. Eén spreekt het overbodig troostwoord en legt den palmtak. In een trage zachte regen rijden de rijtuigen heen. Als den volgenden avond de anderen vertrokken zijn en zij samen zitten onder de donkere warande komt de student.
De kinderen schreien. Zij vindt het slaapvertrek van de juffrouw leeg, ziet de tuinpoort open. Ook dit! denkt ze en draait het ganglicht aan. Het schijnsel valt als een kreet op het sluimerend gras. Dien nacht droomt zij van Nojah. Haar man komt thuis uit de soos. Een vriend begeleidt hem. Naast haar ligt het eerste kind. Vloekend vullen zij de glazen.... Hun dronkemansgrappen onthouden haar niets, Om het tweede kind wordt gefluisterd. Na een verloren bridge-partij neemt hij het aan. Diep in den morgen ontwaakt zij. Op de halltafel heeft de juffrouw een briefje gelegd.
Zij wandelt met de kinderen. Hun oogen volgen haar buigzamen gang zonder te begrijpen. Het leven ontvouwt zich. Zij koesteren zich in haar liefde die woordeloos over hen uitvloeit. Langs de bezette banken loopen zij naar het pavilloen. Herinneringen vermengen zich, middag en avond wisselen. Het is pijnloos als een marionettenspel. Zon en maan staan aan denzelfden hemel. Een dronken Pierrot doorsteekt in den zilveren vijver zijn spiegelbeeld, Harlekijn vlucht met zijn schaduw onder de wit-bloeien de struiken.
Er komt een telegram. Daarna een brief. Zij brengt de kinderen naar de haven, geeft hen onbekommerd uit handen, donker bewust van hetgeen zij behoudt. In een lunchroom drinkt zij koffie: alleen. Als zij terugkeert in het nachtelijk huis, weet zij dat zij ook dìt zal verlaten. Lang ligt zij wakker met brandende oogen. Het morgenlicht rust in haar open handen. Bij het neuriënd gaan door den bedauwden tuin omwaait haar de eerste herfstwind stoutmoedig. Zwaar tuimelen de verschroeide kastanjeblâren omlaag.
Zij heeft het niet van zich af kunnen zetten en de bedevaart ondernomen. Hoe dichter zij nadert in den dreunenden motorbus - het landschap snelt haar vooruit! - hoe onstuimiger haar verwachtingen. Zij stapt uit voor het scheefgezakt hek. De oprijlaan is met gras en onkruid begroeid. Op een bank voor de tuinmanswoning zit een oude man en begluurt haar | |
[pagina 344]
| |
met stekende oogjes. Zijn kromme bevende armen maken een afwerend gebaar als zij op hem toekomt. Plotseling herkent zij hem en deinst, nu eerst scherp voelend haar schuld. Zij gaat naar het kerkhof, vindt moeiteloos het onversierd graf. Zelf-bewust ziet zij zich staan in den barren winter.... met de weelderige bloemen.... En zij bedenkt hoe zij toèn meende van wereld, dood en zichzelve te walgen!
Zij verkoopt het huis, laat de meubels opbergen. De notaris schudt het hoofd bij het passeeren der akte. Zij glimlacht. Zijn hoffelijkheid verbiedt hem te spreken. Toch aarzelt hij. ‘Men zegt’.... Zij wendt zich af naar het groot beslagen venster. Hij voelt zich van zijn houding onzeker worden. ‘Mevrouw, (zijn stem trilt even) laat mij u raden’.... Zwijgend buigt zij zich over het papier. Buiten stroomt de regen. ‘M'n eerste aanzoek’, denkt ze cynisch en trekt dichter den regenmantel om zich. In een klein hôtel op de Veluwe neemt zij haar intrek. Elke vezel van haar lichaam drijft haar naar eenzaamheid. Het hortend sporen over de bruine vlakten brengt haar denken ter rust. Het verleden krimpt samen tot den dag van zijn dood; het andere verliest zich, valt van haar af als een vrucht die te veel aan den boom is. Haar kamer ziet uit op een heuveligen boschrand die zich kromt naar het westen en een weiland vrijlaat.... Zij is de eenige gast. | |
VIIZij is alleen. Het schemerlicht valt nederig in de oude kamer. Peinzend legt zij haar kille handen aan den smallen slaap. Nog eenmaal breekt zij het verleden open en ziet de weinigen die met haar te samen waren bijeen. Tuinknecht en dichter, haar man en de student treden met leêge oogen een oogenblik uit den stuggen nevel naar voren. De bloode tuinknecht in zijn verschoten blauw linnen heeft niets van haar dan den sidderenden pijnsteek in haar kinderhart. De blonde onstuimige dichter niets dan een paar verzen die hij bij hun afscheid verscheurde. Haar man - stroever wordt het herdenken - die zijn bezit met haar deelde, zonder te geven echter en te ontvangen, niets dan de gelatenheid waarin het verlangen verborgen blijft. De student die haar de uiterste zoetheid leerde van het verbodene en haar onwetend den nederlaag bespaarde door zelf de wijk te nemen naar een andere liefde.... Niets heeft hij van haar dan de lichte schrik wanneer het bloed zichzelf herkent. Zij heft het hoofd en staart naar het gesluierd buiten: langs het venster rijden haar neven op hun wilde paarden voorbij! | |
[pagina 345]
| |
In het volwassen donker is zij teruggebleven. Beschuldigingen hebben zich over haar heen gelegd. Langzaam wordt zij bedolven. Hoefslag verstuift in de verte. Zij herademt. Snikkend zoekt zij het licht. | |
VIIIDe morgen is helder en koud. Onder het kleeden vindt zij zich tot het nieuwe leven bereid. Mild ziet zij terug op het breed doorwoeld bed, waar zij, in schrille angstdroomen verstrikt, den nacht doorstond. Het is of de dauw haar gezuiverd heeft, of zij - gaaf als een zeepbel - losgelaten wordt in de ijle tintelende najaarslucht: het lichaam licht rustend in den geest. Het handspiegeltje verraadt de ingetogen lijnen niet van hals en heup, maar houdt den bloei der oogen enkel en het steile welven van den neus. Eer zij het weet is zij getreden in het kind-zijn en slaat de blikken neer. Het oude verlangen heeft zij vergeten. Zacht begint het nieuwe leven nu ook in haar verstrooide gedachten; haar wenschen ontwaken bedeesd uit hun slaap. Als zij het venster open zet en zich uitbuigt over de fonkelende weide, omvat haar de hemel en heiligt haar omfloerste oogen. Haar vingers knellen zich in elkander, een zwaarte zinkt in haar ontkrachte knieën neer. Zóó staat zij voor God: buiten zichzelve, en leert de woordelooze stem van haar roeping verstaan. Maar in haar denken rest niets dan de verwondering om wat haar bracht tot hier en wat haar wegnam uit de matte duisternis, waarin zij leefde. Is zij van een geslacht de late bloem, die zonder vrucht te zetten, haar wijden kelk één korten dag ontvouwt, of is in haar het vreemd geweld van één in wie de oorsprong van alle liefde openbreekt? Of is - de Duivel heeft met God van plaats geruild - dit: terugval in verkleede ellenden slechts, een wonde hunkering, die nergens antwoord vindt?
Het is de Slang, de Appel en de Dorst: het grif verraad der vrouwlijke onwetendheid.... God zelf heeft haar verjaagd, brandspiegels houdend in het oneindig getal zijner handen. Buiten de poorten van het Paradijs heeft zij vóór zich gezien den vuren gloed van den Hemel en de dreunende woeste aarde daaronder. | |
IXAan de ontbijttafel in het nauw, van de gelagkamer afgeschoten, vertrek | |
[pagina 346]
| |
is zij zonder bescherming tegenover de dwingende reclame-platen. De oude man, die wezenloos het glas heft onder de gladde krulletters; het schenkende meisje met de platte armen; de ober, wiens hoofd wordt opgetild naar den ontkurkten wisky-flesch: zilver in een zilveren aureool.... zij hebben in hun volkomen ledigheid allen beslag gelegd op haar bezit. Een groezel gordijntje houdt haar buiten den dag. Onder het eten durft zij niet meer opzien: beelden en woorden nemen gelijkelijk, maar blijven onverzadigd. Er is geen liefde, die de leegten in haar vult. Zij zit eenzaam en arm in de gemaskerde wereld en vat niet waartoe zelfs elk ding zich verbergt en te deelen weigert in de stoffelijke gemeenzaamheid.
Zoodra zij het uitgehold boschpad betreedt, nederig gaand onder de dwarrelende blâren, verliest de betoovering haar kracht. De zon is als een kind in haar lichaam. Op de bestruikte hoogten staat zij ten offer gestrekt.... en wordt aanvaard. Beneden haar gonzen de treinen: haar bloed! |
|