| |
| |
| |
Martje Maters, geb. Vroom,
door J.M. IJssel de Schepper-Becker.
VII.
ZOO was dan langzaamaan het bedrog gekomen in Martje's leven. 't Begon met Hans, met een enkelen zoen - 't ging verder met van Dongen. Na een avond van doelloos rondslenteren, van stiekeme vrijerij op de bankjes in het Park, stelde hij haar voor om er samen een paar dagen tusschen uit te trekken, naar Amsterdam. En Martje, schoon innerlijk terugdeinzend, had voor het plan toch sympathie getoond, deels omdat het haar inderdaad aanlokkelijk leek, maar deels ook om hem blijk te geven van haar durf, van routine. Ze spraken dus af, dat ze er thuis een balletje van op zou gooien, en wanneer hij vóór dien tijd niets van haar hoorde, dan kwam ze Maandagmorgen aan den trein.
Het kostte haar veel hoofdbreken om een voorwendsel voor dit uitstapje te vinden tegenover Piet. Maar eindelijk, Vrijdagsavonds, had ze een verzinsel klaar en begon het haperend op te disschen. Ze zaten voor hun ramen en dronken nog haastig een kopje thee. Martje was heel stil geweest, maar Piet merkte het niet op; onverschillig zat hij naar buiten te kijken. Toen zei ze, en het klonk argeloos:
- Zeg, ik ben vanmiddag in de stad die ouwe vriendin van me tegengekomen.
- Zoo, zei Piet, ben je dan uit geweest?
Een kleur vloog naar haar gezicht; ze voelde zich reeds half betrapt, maar vinnig verweerde ze zich:
- Dat heb ik je toch verteld.
- O.
Hij herinnerde het zich niet, maar had het zich dan zeker ontgeven. Het interesseerde hem ook niet meer, wat ze wel en wat ze niet deed.
- Nou zeg, en die heeft me gevraagd om een paar dagen bij 'r te komen in Amsterdam. Ze woont in Amsterdam, getrouwd....
Het hart klopte Martje in de keel, maar ze had het goed gezegd, heel losjes, onopvallend. Piet kreeg ook geen argwaan; blijkbaar ging het hem niet erg ter harte, of ze thuis bleef of uitging; hij zei alleen maar flauwtjes
- Zoo.
Even kwetste dat haar ijdelheid, maar dadelijk daaroverheen erkende ze voor zichzelf: Ik heb het ernaar gemaakt, en deze rechtvaardigheid was haar een weldadige tegenhanger voor haar bedrog.
- Nou, vroeg ze, en?
- Wat, en?
| |
| |
- Je hebt er dus niet op tegen als ik het doe?
Nu werd hij toch opmerkzaam. Wou ze de stad uit? En hij dan?
- Heb je dan al vaste plannen? vroeg hij. Ik dacht, dat het maar zoo'n losse afspraak was.
- Neen, antwoordde ze, als je 't goed vondt, zou ik Maandag gaan. Tot Dinsdag.
- En - hoe moet dat dan hier?
- Nou, begon ze overredend, ik dacht.... voor die twee dagen... Kun je dan niet es in de stad gaan eten?.... Of bij je thuis? En werk is er niet. De slaapkamer ken je laten liggen, die doe ik wel even als ik thuiskom.
Hij voelde er een lichten wrevel om, maar bedacht tegelijkertijd, dat hij bij zijn eigen uithuizigheid niet veel rechten kon laten gelden. Hij liet 'r ook eigenlijk links liggen tegenwoordig, en dus zei hij:
- Nou, mij goed. Ik zal me wel redden.
Toen voelde Martje, inplaats van blijheid en verlichting, ergernis. Maar dit gevoel was haar zelf onbegrijpelijk, en verwonderd vroeg ze zich af: had ze dan liever gewild, dat hij het haar belet had?
Een antwoord vond ze niet.
Dien Maandagmorgen kwam ze, sierlijk aangekleed, prompt op tijd aan den trein, waar van Dongen haar reeds wachtte. Het deed haar denken aan haar uitgangetje met Guus, destijds, naar Den Haag, en dat deed haar een weeë walging ondervinden voor de herhaling. Ze trachtte dit gevoel te onderdrukken, maar haar begroeting was niet opgewekt en ze lachte maar witjes. Van Dongen keek teleurgesteld; hij probeerde te begrijpen:
- Het heeft toch geen onaangenaamheden gegeven, thuis?
- O neen, zei ze. 't Is Piet z'n zorg, hoor, of ik uitga, ja of nee.
- Nou, zei hij bedenkelijk, bij jou is 't óók niet gauw goed.
Ze leek hem nukkig. Daar hield hij niet van. Altijd afwachten, hoe de barometer stond, merci.... dat was niets voor hem. Hij herdacht, hoe zorgeloos en lichtzinnig ze den laatsten avond was geweest; alles leek vlot en gezellig, en nu opeens deed ze zóó, zonder reden. God nee, dacht hij, als ze zóó begon.... en geprikkeld ging hij tegenover haar zitten en keek met een ontstemd gezicht het raampje uit.
En ook in Martje zakte alle blijdschap weg. Geheel anders van stemming had ze zich deze ontmoeting en dit uitstapje voorgesteld en nu vroeg ze zich af, waarom ze dit eigenlijk begon. Ze wist niet eens, of ze wel verliefd op hem was.... En toen ze hem critisch bekeek, merkte ze, dat zijn kleeren burgerlijk waren, zijn schoenen vooral. Door zijn natte haren zag ze de halen van de kam. Ze keek naar zijn handen en zag, dat hij een zegelring droeg met een spiegelenden, gladden steen zonder wapen. Plot- | |
| |
seling kreeg ze de drang hem te kwetsen, hem haar meerderheid te doen voelen en ze vroeg:
- Wat is dat voor een ring?
Verwonderd bezag hij zijn vingers en toen zij wees, wat ze bedoelde, lachte hij:
- Die? God, die heb ik al jaren.
- 't Is een zegelring.
Ze zei het misprijzend en een beetje orakelachtig. Hij begreep haar bedoeling niet, maar stug en argwanend vroeg hij:
- Nou, wat zou dat?
- D'r hoort een wapen in. Een familiewapen.
Nu lachte hij haar vierkant uit, volslagen ongevoelig voor deze soort van vernedering.
- Een familiewapen! Nee, die is goed, zeg. Van zoo'n sjieke komaf ben ik niet.
Ze gaf geen antwoord, maar een smalende trek kwam om haar mondhoeken en in haar oogen was een harde uitdrukking, toen ze in de zijne keken. Dat maakte hem plotseling rood van drift. Ook zijn trekken verhardden zich en zijn blauwe oogen werden van glanzend staal.
- Ik zal je eens wat zeggen, zei hij met gemaakte kalmte, - als ik je niet fijn genoeg ben, hoeft het je maar een woord te kosten. En overigens denk ik zoo, dat jij die wijsheid wel niet hebt opgedaan in je huwelijk met Maters.
Een hoogroode blos trok over Martje's gezicht en van Dongen zag het met voldoening. Hij begon bedaard een sigaar op te steken en bepeinsde haar dwazen overmoed, nam zich voor om haar den teugel te laten voelen.
In haar wiek geschoten zat Martje in haar hoekje bij het raam. De meerderheid, die ze een oogenblik gemeend had tegenover hem te kunnen voelen, was weggevaagd. Hoe hadden zijn woorden doel getroffen! Ze begon de verhouding tusschen haar en van Heeteren nu in een ander licht te zien en herinnerde zich ook, hoe ze geleden had onder den afstand tusschen hem en haar, die zich altijd weer deed gelden. Hier, tegenover van Dongen, zat ze tenminste als een gelijke; menschen van eenzelfde soort waren ze, in hun spreken en in hun manieren. Omdat zij toevalligerwijze iets had gezien en aangevoeld van het wezen der hoogere kringen, daarom moest zij zich nog niet verbeelden, dat ze er toe was gaan behooren. Ze behoefde maar te denken aan Guus, aan zijn ouders, aan zijn vrouw, om dat te begrijpen. Haar aanraking met dien beteren stand had haar niets gegeven; het had haar alleen haar tevredenheid ontnomen.
Terwijl ze staarde naar de leege coupé's van den trein, die tegenover den hunnen stond, voelde ze, hoe twee tranen uit haar ooghoeken kropen en langzaam over haar wangen begonnen te rollen. Ze dacht er aan, hoe
| |
| |
ze zich met zorg gepoederd had en onwillekeurig greep ze snel haar zakdoek en veegde ze voorzichtig weg.
Van Dongen kreeg medelijden. Hartelijk greep hij haar hand en als tot een kind, dat getroost moet worden, zei hij:
- Kom Mart, laten we de pret nou niet bederven. We kunnen toch een paar gezellige dagen hebben, niet?
Martje knikte. Ze slikte haar tranen weg en lachte hem dankbaar en goedwillig toe. Hij begreep, dat haar pad niet altijd over rozen was gegaan en dat er in haar jonge leven een incident was geweest, dat hij een liefdeincident wist; dat was hem sympathiek; het gaf hem een gevoel van verwantschap met haar. Terwijl de trein zich langzaam in beweging zette, vroeg hij:
- Zeg kindje, heb je verdriet gehad vroeger? Waarom vertel je me dat niet eens?
Ze lachte eerst vaag, maar toen leek het haar plotseling heerlijk om hem alles te kunnen zeggen, want ze wist, dat hij het begrijpen zou. Zoo vertelde ze hem haar eenvoudige geschiedenis - en hij trok haar op zijn schoot en streelde haar zacht, bijna vaderlijk.
En Dinsdagsavonds zat zij weer in een coupé, maar nu alleen en in een trein, die haar terugbracht naar Rotterdam. Van Dongen moest verder door voor zaken. En blij was ze, dat ze afscheid nemen kon en nu alleen was met zichzelve. Nu kon ze denken. Want een verwarrende onrust was gaandeweg en steeds nijpender in haar opgestoken. Ze kon niet meer wijs uit wat ze wilde of niet wilde; ze wist niet, of ze nu minder ongelukkig was dan tevoren of nog meer; alle stuur over het eigen innerlijk was ze kwijt geraakt en als een nietig overgegeven notendopje zwalkte haar scheepje over de levenszee met de machtige, hooge baren. Martje sloot de oogen; ze zou willen schreien of kreunen in de leege coupé, maar geen geluid kwam uit haar keel en achter haar gesloten oogleden bleven haar oogen hard en droog. Ze verroerde zich niet. Walging voelde ze en schaamte en voor deze beide gevoelens weer onwil. Er ging een stem in haar op, die waarschuwde, dat ze bezig was haar beter-ik te vermoorden, het ik van de kleine Martje Vroom, die eenmaal woonde aan den Nieuwen Binnenweg. Haar gedachten gingen schuw terug naar dien tijd, die zoo ver reeds achter haar scheen te liggen. Hoe rein en onschuldig was ze geweest in die omgeving, ook in haar verboden liefde tot Guus! Hoe kwam ze zoo veranderd? Het was de schuld van het verdriet. Ze wou geen verdriet, ze wou vreugde en zon en geluk; ze verzette zich tegen de ontgoochelingen, die het leven haar bracht. Daarom was ze getrouwd met Piet, ofschoon ze niet van hem hield, alleen dankbaarheid voelde na al de smaad, haar door van Heeteren aangedaan; omdat Piet haar hebben wou, voor haar
| |
| |
geluk wou zorgen. Mooi had ze hem beloond. Hij had haar aangebeden en verwend, haar alles gegeven, wat hij te geven had; en toen zelfs dit niet in staat bleek om het geluk te dwingen, toen had ze die nieuwe teleurstelling aan hem gewroken.
Plotseling, op deze treinreis, losgebroken uit haar huwelijk en ver van haar veilig huis, zag ze kaal en naakt, hoe leelijk dat allemaal geweest was. Ze ontstelde er te hevig van en trachtte zich met drogredenen te paaien, die de schuld van haar afwentelden op de omstandigheden. Maar haar geweten was ten volle ontwaakt en liet haar geen rust.
Niet genoeg, dat ze alles vergeten had wat plicht was, ook voor dit allerergste, wat ze nu gedaan had, was ze niet teruggeschrokken. Piet had ze laf bedrogen en zichzelf had ze weggegooid, verslingerd zonder liefde. Ze dacht aan van Dongen. Die was nu misschien alweer met een ander. Het kon haar niet schelen; alleen sloegen de vlammen van schaamte haar naar het gezicht, omdat ook zij zich had verlaagd tot dat peil, waar al wat goed of lief of zacht was afstierf en alleen een bruut genot zijn ruwe rechten deed gelden. Martje wist, dat ze op den weg was naar het verderf. Maar ze zag geen anderen weg, want ze zocht nog steeds, in blind begeer en, naar geluk. En wie was er om haar levenslessen te leeren?
Ze herdacht haar avontuur met van Dongen en trachtte voor zichzelf haar gedrag te vergoelijken. Ze zocht immers, ze zocht wanhopig. En hij was zoo sterk en welverzekerd; hij kende het leven en zette het naar zijn hand. Wat grof en brutaal was hield zij voor macht; zijn oppervlakkigheid, die hem gevoellooze dingen deed zeggen, waarmee hij haar kwetste, zag ze aan voor manlijke kracht en durf. Dat die durf branieachtig was en patserig, onderscheidde ze niet, en heel zijn optreden, zijn onvervaarde lichtzinnigheid, zijn glimlachende arrogantie, zijn keihard egoïsme, waaraan hij alles, maar met fraaie woorden onderwierp, boezemden haar eerbied en ontzag in. Al wat grof in haar was, voelde zich tot dezen man aangetrokken, maar wat fijn was, verzette zich en waarschuwde haar. Niets aan geluk had dit samenzijn haar gegeven. Ze had dezen man begeerd zoo als hij haar. Nu die begeerte voldaan was, wist ze zich verslingerd, en plotseling voelde ze de waarde van fatsoen. Ze verzette zich onmachtig tegen deze erkenning, die zich aan haar opdrong, totdat ze het nuttelooze van die zelfverblinding inzag en het verlies aanvaardde.
Ook dit is het niet, dacht ze, en daarmee wist ze, dat aan haar verhouding tot van Dongen een einde was gekomen. Ze beloofde zichzelf, dat iets als dit zich nooit meer zou herhalen. Toen kwam er een beetje rust, die haar weldadig aandeed, maar de toekomst zag ze vóór zich als een troosteloos verschiet en de jacht op geluk zou ze niet kunnen opgeven.
| |
| |
| |
VIII.
Piet wachtte dien avond Martje op met een nieuwtje.
Hij vroeg, hoe ze 't gehad had, maar toen ze niet veel weerwoord gaf en in geen montere stemming bleek teruggekomen, zei hij 't, nog vóór ze hoed en mantel goed en wel had afgedaan:
- Zeg, 't engagement van Engel is af.
- God, stamelde Martje. Ze schrok er zoo hevig van, dat haar knieën begonnen te trillen en ze moest gaan zitten. Verwezen keek ze naar Piet.
- Uitgemaakt door Hans, lichtte die toe.
En toen begon Martje opeens te snikken. Ze sloeg haar handen voor haar gelaat, boog zich voorover met haar armen op haar knieën, en huilde onbedaarlijk al haar opgekropte leed uit. Piet stond er beteuterd bij toe te zien; hij begreep dit niet.
- Mot je daar zóó om huilen? vroeg hij tenslotte voorzichtig.
Neen, schudde Martje; ze wist het allemaal niet onder woorden te brengen, en ze hakkelde:
- Ik vin.... ik vin het leven zóó ellendig....
Van deze uitbarsting stond Piet opnieuw verslagen. Ontmoedigd zuchtte hij, diep en zwaar, en ging stil zitten in een leunstoel. Hoe vreemd was Martje toch! Hoe was ze toch veranderd! En verder kwam hij in zijn tobberige denken niet. Hij zag wel, dat zij niet gelukkig met hem was, maar al het geleden onrecht deed zich eindelijk bij hem gelden en daarbij was geen plaats voor medelijden meer. Met wrok keek hij naar haar tranen. Die waren niet zìjn schuld.
Zelfmedelij om dit verlaten schreien deed Martje's verdriet nog groeien. Tenslotte huilde ze alleen dáárom.
En langen tijd bleef zoo ieder bij zijn gedachten, onwillig om eigen leed prijs te geven en zich te verdiepen in de zorg van den ander.
Zooals steeds was het toen weer Piet, die zich het eerst van eigen wel en wee losmaakte en naar Martje ging. Terwijl hij naar haar toekwam, bedacht Martje dit en had ze berouw. Ze greep Piet's hand en hield die tegen haar natte gezicht.
- 'k Ben slecht voor je, zei ze, ik weet het wel.
Door die woorden raakte Piet nog veel meer den kluts kwijt.
- Mart, zei hij, zeg toch es, wat er eigenlijk an de hand is.
En toen ze op deze onhandige woorden geen antwoord wist, hielp hij haar op streek:
- Ben je dan zoo ongelukkig met me?
- Ja, o ja.
Het was eruit, vóór ze het wist. En ze was te moedeloos om die uitspraak te verzachten. Hij trok zich, bezeerd, een beetje van haar terug.
| |
| |
Koud, en wat nuchter, en voor hemzelf onwezenlijk klonk het, toen hij voorstelde:
- Laten we d'r dan een eind aan maken.
- Wat bedoel je? vroeg ze angstig.
En dof zei hij nu:
- Uit mekaar gaan.
Er viel een stilte, waar de toonlooze klank van zijn stem in hangen bleef. Maters voelde zijn verhemelte droog worden en het was, of achter zijn oogen dikke tranen zwollen. Wat had hij gezegd; zóóver was het nu gekomen en hij woù haar niet verliezen! Maar als door een duister noodlot gedwongen, vervolgde hij schor:
- Als je 't nou toch niet bij me vinden kan.... als je dan toch zóó ongelukkig ben....
Martje had roerloos gezeten, verstijfd.
- En wat dan? vroeg ze nu, als een kind.
Maar Maters begreep dat niet. Hij haalde kort zijn schouders op:
- Ja, wat dan? Dat weet ìk toch niet. Dan ben je vrij, dan ken je doen en laten, wat je wil.
- Maar ik weet niet, wat ik wil. Ik wil niks.
Langen tijd weer spraken ze geen van tweeën een woord. Martje dacht, dacht over zichzelf, en hoe ze zich aan Piet verklaren kon. En Piet zon wrevelig na over het zonderlinge van niet te weten wat je wilt, en toch ontevreden te zijn met je lot.
- Piet, zei toen Martje, - 't is jouw schuld niet. 't Is mijn schuld.
En dit verteederde hem plotseling geheel voor haar en deed eensgezindheid tusschen hen geboren worden. Al haar schuld, die ook hij toch had geweten, verviel met haar open bekentenis.
- Ach Mart, zei hij vergoelijkend, - waar twee kijven hebben d'r twee schuld.
Ze glimlachte; ze wist wel, dat het niet waar was, dat zij alleen het was, die kijven wou, niet hij.
- Ik kan je d'r geen uitleg van geven, zie je, maar 't is me, of ik altijd zoek.... altijd verlang....
- Waarnáár dan?
- Naar geluk, zei ze aarzelend. Ze vond het zelf gek en kreeg een kleur. Maar Piet lachte niet. Er wrong iets in zijn keel en tranen van onmacht sprongen in zijn oogen. Hij had het gevoel, dat ze hem den genadeslag had toegebracht, maar begrijpen deed hij het niet. En Martje trachtte uit te leggen:
- 't Klinkt zoo gek.... Ik weet er ook zelf geen raad mee en toch.... D'r moet toch iets zijn, Piet, iets, wat de ander je geeft en waardoor je leven.... iets bijzonders wordt....
| |
| |
- Geef ik je niet alles? Je hebt het maar voor 't zeggen....
- Neen, neen. Het ligt niet aan jou, het ligt aan mij....
- Hoe dan?
- Dat weet ik niet. Wat ìk vraag, ken jìj me niet geven.
- Wat vraag je dan?
- 'k Weet het niet.
Alle moed en goede wil om dit vreemde en vage te verklaren en in woorden om te zetten, sloegen bij zijn nuchtere vragen neer. Maar om hun goedgezindheid te bewaren en zijn wrevel, die ze voelde aankomen, te bezweren, dwong ze zich tot hardop verder denken.
- Heusch, ik weet het zelf niet. Als 't zoo makkelijk en precies te zeggen was, dan zou je nooit an mekaar bekocht hoeven te zijn. Een mensch zoekt naar geluk in zijn leven. De een is misschien gauwer en makkelijker gelukkig dan de ander.
- Denk ik ook, zei Piet gemelijk.
- Ach, zei ze kleinmoedig, - Piet, kan ik het dan hèlpen, dat ik het niet gauw ben? Ik wil het toch zelf zoo graag anders.
- Je zeurt om de maan en de sterren.
- Misschien wel. - Maar neem nou jezelf eens. Wat jij vraagt, kan ik jou dat dan geven?
Hij dacht er ernstig op door.
- Ja, zei hij toen eenvoudig.
Het verwonderde en verschrikte haar; het bracht haar opnieuw aan het huilen. Nu uit medelij met hem. Want ze voelde uit dit enkele woord heel den omvang van zijn liefde; ze voelde zich die liefde onwaardig en ze kon het toch niet verhelpen. Dit zachtjes huilen van haar begreep hij wel zoo'n beetje; het ontroerde hem en stil bleef hij naast haar zitten en keek met treurige oogen voor zich uit.
- Ik verdien het niet, zei Martje, dat je zoo veel van me houdt. En het is - ach Piet, ik voel het als vurige kolen op mijn hoofd.
Hij haalde zijn schouders op. Hij hield niet van 'r, omdat ze 't verdiende of omdat ze 't niet verdiende. Hij hield nou eenmaal van 'r, uit zichzelf, om niks, of om alles....
Martje sprak weer verder:
- Ik weet heel goed, hoeveel je van me houdt; ik heb het altijd geweten, ook vóór ons trouwen, en daarom, daarom.... Omdat je zoo lief en zoo goed voor me was, dacht ik, dat ik ook wel van jou zou moeten gaan houden. En juist.... en juist heeft het me zoo benauwd, dat je zoo goed voor me was....
- Hou op, zei hij.
Het werd teveel. Hij sprong op en ging heen en weer loopen in de kamer en strekte zijn gebalde vuisten omlaag om niet ergens op te beuken of
| |
| |
iets aan gruzelementen te slaan. En Martje zweeg. Eindelijk bleef Piet voor haar stilstaan:
- Ik neem jou zooals je ben, zei hij, - en jij mij niet. Ik hou van jou, maar jij niet van mij. Ga dan van me weg.
Ze had geluisterd met gebogen hoofd. Nu vroeg ze weer hetzelfde:
- En wat dan?
En hij antwoordde weer eender:
- Dan ben je vrij.
Er was een poosje stilte. Toen vroeg Martje:
- Piet, wil jij dat liever? Wil je me liever kwijt? Zeg het maar gerust; ik kan het me begrijpen.... je hebt er recht op.
- Ik zeg het om jou. Ik beklaag me niet.
Ze keek vragend naar hem op.
- Neen, zei hij, ik beklaag me niet. O, ik zal niet zeggen, dat ik het lollig met je heb, Mart, maar de hoofdzaak, zie je, die heb ik toch. De hoofdzaak ben jij.
Verwonderd keek Martje naar zijn trouwhartig gezicht, dat niet vroolijk meer was, zooals vroeger. Ze zag opeens, dat het jongensachtige ervan verdwenen was en dat er om zijn mond en oogen een paar harde en sterke trekken waren gekomen. En ze dacht: benijd ik hem nu of heb ik medelijden?
- Waarom zullen we uit elkaar gaan, zei ze, als we er geen van beiden iets bij winnen?
- Dus je houdt niet van een ander?
Even flitste het beeld van van Dongen door haar gedachten, vaag maar, en zonder beteekenis.
- O neen, zei ze, zóó vast, dat hij wist, dat ze waarheid sprak.
Hij zuchtte verlicht. En Martje bedacht, dat er in haar huwelijksleven toch iets moest zijn, dat haar lief was geworden en waarvan ze geen afstand wou doen. Dat moest haar zelfstandigheid zijn en het bezit van een eigen omgeving, want Piet zelf, meende ze, zou ze daarbij kunnen missen.
Toen herinnerde ze zich haar bedrog met van Dongen en begreep niet meer, dat dit pas gebeurd kon zijn. Het leek haar ver in het verleden. Ze zou het Piet willen bekennen, maar het dacht haar dwaas en onnoodig. Ze durfde ook niet. Hoe zou ze Piet kunnen bijbrengen, dat dat al zóó bestorven in haar was! Maar in haar drang naar een eerlijke verhouding tusschen hen beiden, dacht ze terug aan het andere, kleinere bedrog, dat toen zoo groot had geleken en nu nietswaardig werd: aan den zoen op straat van Hans Pons. Dat wilde ze tenminste uitwisschen. Tegelijkertijd drukte haar ook het schuldgevoel tegenover het jongere zusje.
- Piet, zei ze, - luister es. En toen hij zich tot haar keerde:
- Dat het engagement van Engel uit is, daar heb ik schuld an.
| |
| |
- Ga weg!
- Weet je niet die avond, dat ik vroeg naar huis ben gegaan, dat Hans me thuis heeft gebracht?
- Nou? vroeg hij ongerust.
- Toen.... toen heb ik een beetje geflirt.... en....
Het was niet zoo makkelijk als ze gedacht had, want het leek of Piet, wraakgierig, haar woorden opving als een prooi.
- Nou, en?
- Toen heeft ie me gezoend.
- En.... en jij?
De woorden kwamen ademloos.
Ze zweeg. Ze durfde niet verder.
- En jij? Jij hem ook?
- Nee, loog ze zwakjes.
Maar hij hoorde den leugen niet; hij nam alleen het wild begeerde woord in zich op. Er viel een dankbaarheid in hem open, omdat hij haar hoog kon houden in zijn hart.
- Zoo'n schoft, zei hij. - Laat Engel blij zijn, dat ze 'm kwijt is.
En over Hans Pons dacht hij verder niet.
Den middag daaropvolgende ging Martje naar den Nieuwen Binnenweg. Toen Herretje had opengetrokken, beklom ze met een ongerust en bonzend hart de welbekende trap, en méér nog schrok ze, toen ze, in het gangetje boven, uit de voorkamer de stem hoorde komen van tante Lewies. Dadelijk begreep ze, dat Hans' moeder over het verbroken engagement kwam spreken. Ze draalde. Herretje was, na een paar begroetingswoorden, direct teruggeloopen naar het bezoek; zij, Martje, kon niet zonder iets te zeggen teruggaan. Behoedzaam trad ze de kamer in, alsof er een zieke was, met de oogen vragend of ze niet ongelegen kwam. Maar Moe's vriendin, die breeduit aan den rechterraamhoek zat, wenkte bemoedigend:
- Dag kind, dag Martje. Nee, kom maar gerust d'r bij. Je ben toch geen vréémde!
- Je heb het natuurlijk van Piet gehoord, zei Herretje en Engel, die slap en verhuild in het lage klapstoeltje zat tegenover tante Louise, drukte haar natte zakdoek tegen haar oogen.
Naar dat jongste zusje liep Martje het eerst heen, tilde het moedelooze hoofd een beetje op en gaf 'r twee hartelijke zoenen.
- Kind, stakker.... trek het je niet zoo an.
Toen begroette ze ook tante Lewies, wier gemoed opnieuw volschoot.
- Je mag het best weten, Mart, dat ik er weet van heb, zei ze met een schorre stem en toen bleef ze hoofdschuddend het raam uitstaren.
Martje begreep nu, dat zij er niet in betrokken was. Haar angst viel
| |
| |
weg, maar haar geweten bleef bezwaard. Ze wist niet, hoe ze een gesprek beginnen moest, want naar de reden vragen durfde ze toch niet.
Herretje, met haar zachtzinnige stem verbrak het eerst de stilte, die tusschen de vier vrouwen gevallen was.
- Wil je 'n koppie thee, Mart?
En tot het jongste zusje:
- Zou jij dat dan maar niet es schenken, kind?
- Ach nee...., zei een zielig stemmetje van Engel.
En Herrie drong niet aan.
- Ja, ja, zuchtte tante Louise, - en dat dat nou net het peetekind van me goeie Engel treffen mot!
- Is het, vroeg Martje, - is het zoo definitief?
Niemand antwoordde erop; tante Lewies haalde hoog en langdurig haar schouders op en zuchtte, en Engeltje knikte van stellig ja. Ze waren erover uitgesproken voor het oogenblik. Maar Martje begreep, dat er van háár verwacht werd, dat ze wat zeggen zou, wat vragen zou en dus begon ze voorzichtig:
- Ik wist niet, wat ik hoorde. Vertel es wat?
Ze vroeg het aan niemand in 't bijzonder. Maar tante Lewies, praatgraag, nam gereedelijk het woord.
- Wat zal ik je zeggen. Hans was allang niet op z'n gemak, Mart. Hij was zoo ongedurig, enne.... enfin, het was niet wat het wezen most. Thuis had ie ook een lastig humeur. Ach ja, ik heb het an zien kommen; hij heb het van niemand vreemds, mot je denken. Z'n vader was net zoo. Een mensch maakt wat mee! Daarom zeg ik tegen Engel, misschien is 't maar beter zoo, nou 't nog tijd is....
- Maar, polste Martje, - is er dan.... is ie dan....?
Ja, knikte Herretje verdrietig, en tante Lewies zei het vierkant-weg:
- Met anderen. Ja. 't Is allang, dat-ie ongeregeld thuiskwam, dikwijls laat in den nacht. Toen begreep ik al, dat het mis zou gaan met 'm, en ik was nogal zoo blij, dat-ie vroeg verloofd was. Ik dacht, als de aard 'r in mocht zitten, dan houdt 'm dat ervan af. Maar nee! Wat zukke mannen bezielt, je weet het bij God niet. As ze d'r nou zelf nog gelukkiger bij werden, maar d'r eigen en een ander maken ze rampzalig. En je breng het ze niet bij. Ik heb ervan leeren meepraten in me leven.
Even bleef ze verdiept in herinnering, toen schudde ze het breede hoofd en zei ze, in een goedige verwondering zelf:
- En toch is z'n hart niet kwaad, Mart, nee, werachies niet.
Meewarig wiegde Martje heen en weer.
- Dus is het niet.... om één bepaalde?
- Och got nee. 'k Ben overtuigd, dat-ie van het kind houdt, - en tante Louise wees op het stille Engeltje tegenover haar, - maar ja....
| |
| |
- Onsoliede, lichtte Herretje toe. Maar dit gelaten aanvaarden van een ondeugd zonder meer, beviel toch tante Lewies niet.
- Onsoliede, zei ze, dat zeg je nou zoo....
- Is het dan soms wat anders? vroeg nu Engeltje wrokkig.
- Ach nee.... wat anders.... ja en nee, zei tante Lewies orakelachtig.
En omdat ze zelf voelde, dat ze onduidelijk was en toch niet wist, hoe ze 't uit moest leggen aan deze jonge schapen, kinderen nog, zuchtte ze maar weer eens en zei:
- Daar zijn jullie nog te jong voor om zoo iets te kennen begrijpen. As je moeder hier nou tegenover me zat, dan zou die wel weten wat ik bedoel. Een mensch is zelden heelemaal goed of heelemaal slecht. En een mensch met groote gebreken ken dikwijls toch zoo goed zijn.
Ofschoon de zin van tante Louise's levenswijze woorden niet geheel tot de drie zusters doordrong, zoo kwamen ze toch een weinig onder den indruk ervan en hun zwijgen er op was eerbiedig. Ze herdachten alle drie hun goede gestorven moeder, die gedronken had. Hun oordeel verzachtte zich. En ook tante Louise onderging de macht van dit oogenblik.
- Misschien, opperde ze, - as je geduld hadt, kind, en genoeg van 'm hield....
Maar een hoogroode kleur vloog Engeltje naar het gelaat en heftig zei het meisje:
- Als-ie genoeg heeft van de anderen....’
- Néé, weerde ook Herretje af, rustig, maar beslist. Ze hadden hun waardigheid. En tante Lewies had een moedeloos gebaar; ze begreep de meisjes wel. Hoe was je zelf geweest? Meestal werd een mensch pas wijs als het te laat was, als er al zooveel gebroken was.
- Het leven is geen lolletje, zei ze tot slotbeschouwing.
Sip dronken ze hun kopje thee. Daar was een stemming van triestige gelatenheid om hen heen, maar toch, onbewust voor henzelf, ondervonden ze de veilige vertrouwelijkheid van het zitten daar van tante Lewies, die in uiterlijk en in wezen iets van hun eigen moeder tot hen terug bracht. En toen de logge vrouw ten slotte opstond om heen te gaan, voelden ze, dat haar vertrek een leegte zou brengen. En Martje zei:
- Tante Lewies, ik loop 'n endje mee op.
Buiten hervond de breede dame haar woordenvloed. Buiten Engeltje om zei ze nog eens haar spijt, voor allemaal, èn voor het meisje, èn voor Hans, èn voor haarzelve, die gráág een kind van Engel tot schoondochter had gehad. Gemakkelijker, nu ze met tante Louise alleen was, zon Martje op een middel om de breuk tusschen Hans en Engel ongedaan te maken.
- Als ze nou es konden trouwen?
Maar tante Louise schudde ontmoedigend het hoofd.
- Daar helpt geen trouwen an, Mart. Ik heb het bij ondervinding; en
| |
| |
tenslotte blijkt de jongen toch een aardje naar z'n vaârtje te hebben. Ik weet niet, wat het is, dat ze in het bloed zit, maar 't is sterker dan ze zelf bennen, en geen hel of duvel houdt ze d'r van tegen. En je ken een engel van een vrouw zijn en dan helpt het nog niet. Een fatsoenlijke vrouw, die heb geen aantrekkingskracht voor ze; 't is juist het liederlijke, dat ze zoeken. Ja, en denk nou niet, dat ze d'r zelf geluk in vinden; god nee, ze hebben het land, en dan zijn ze chagrijnig en leit alles ze in den weg; en m'n eigen man, die kon met z'n kop in z'n handen d'r om zitten grienen en dan zee-die: En toch hou ik van jou, Lewies, werachtig.... Ja, en daar wier ik dan nog doller om. As je jong ben, dan begrijp je zooiets niet. Maar later, Mart, dan ga je zooveel anders bekijken, en dan ga je in je oordeel 'n heeleboel an 't veranderen. En da's gek, waar je, als je jong ben, 't meeste an hecht, dat verwerp je later; en wat je vroeger niet achtte, dat wordt dan ineens belangrijk. Wat heb ie dan 'n hoop noodeloos verdriet gehad; wat heb ie voor niks gekeven! Jij ben nog niet op den leeftijd, dat je deze soort van dingen zacht beoordeelen kan.
Ik zeg ook niet, dat alle vrouwenloopers goeie kerels zijn, godbewaarme nee; maar d'r zijn er, misschien dan een enkele, zooas Hans en zooas me man,.... voor die is het een strijd tusschen twee machten...., dat zijn de kwaaisten niet onder de kwaaien, die houen in d'r hart een fatsoenlijke vrouw toch hoog.
't Is ongelukkig, zuchtte ze, - ik zeg nog es: wat ze bezielt, daar heb je, as je zelf fatsoendelijk ben, geen begrip van.
- Misschien komt het toch nog in orde, zei Martje dof.
- Wie weet. Maar of je 't hopen mot voor Engeltje.... Wie jong is, is veeleischend.... Nou, dag Mart.
Tante Lewies heesch zich eerst op de treeplank en dan op het platform van de tram.
Met een hoofd vol woelende gedachten bleef Martje achter. Ze ging aan de overzijde van de straat bij de halte staan en wachtte op een wagen uit de tegenovergestelde richting. Werktuigelijk stapte ze in en terwijl ze zat in den zoemenden tram, dacht ze na over de woorden, die tante Lewies gesproken had:
- Als je zelf fatsoenlijk ben, dan heb je geen begrip van die dingen.
Althans niet als je nog zoo jong was als zij, Martje. En ze begreep het wèl! Ze begreep er méér van dan tante Louise dacht. Een fatsoenlijke vrouw, had tante Louise óók nog gezegd, die had geen aantrekkingskracht voor mannen als Hans. En zij.... Háár had hij gezoend, en opgezocht, en ook gehaat. Of neen, veracht....
Langzaam trok een brandend rood in haar wangen op en niets bleef er in haar gevoel dan schaamte.
(Slot volgt).
|
|