| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Victor E. van Vriesland, Het Afscheid van de Wereld in Drie Dagen, Amsterdam, Em. Querido's Uitgevers Mij., 1926.
Hoe weinig beheerscht van vorm dit verhaal ook moge schijnen, hoe romantisch grillig zelfs - een stalenkaart van stijlgenres lijkt het soms het plan ervoor was zoo prachtig, de gedachte zoo groot, innerlijk is het een werkstuk van zoo hevige belangrijkheid, zoo rijke kracht, dat ik zeggen durf: als dit boek geheel geslaagd, overal éven mooi was, zou het één onzer klassieken zijn geworden. En zooals het thans is, behoort het in elk geval tot het fijnste en interessantste dat in deze eeuw, en in Nederland, het licht zag.
Ik weet wel, onze jongeren zullen het in zeker opzicht ouderwetsch noemen, want de gedachtenwereld van den, toch meen ik nog jeugdigen, schrijver is niet de hunne, maar die van een vorig geslacht; zij is, althans grootendeels, een pessimistische gedachtenwereld; hetzelfde zich niet in het leven en de werkelijkheid terecht kunnen vinden heerscht erin, dat ons trof in véél van het proza tusschen 1890 en 1910 in Holland, zoowel als daarbuiten, verschenen. En deze gedachten, ze worden hier ook, zij het alwêer gedeeltelijk, niet anders geuit dan zij toen geuit werden. De heer Van Vriesland is, gelijk de meeste schrijvers van kort na 1880, een sterk visueel aangelegde; er is veel, en zeer treffende plastiek in zijn boek, en ook veel van wat men in die tijden ‘woordkunst’ noemde; regelrecht van de tachtigers schijnt Van Vriesland af te stammen. Doch de saamvattende gedachte, de oplossing van zijn roman is nieuwer, moderner, is wel degelijk van dézen onzen na-oorlogschen tijd, en wat meer en iets beters, zegt: in diepste wezen is dit werk van alle tijden; dat is het, wat mij het woord klassiek in de pen bracht.
Ziehier het ‘gegeven’, het stramien, prachtig van vondst: een nog jonge, maar al sterk gedesillusioneerde, naar rustige afzijdigheid hakende man komt ertoe, na inleidende gesprekken, met een nieuwen kennis, een schilder, die hem cultureel de baas schijnt te zijn, een z.g. helderziende of waarzegger te bezoeken. Deze geeft blijk zich aanstonds hevig voor hem te interesseeren. Nadat zij eenigen tijd samen alléén geweest zijn (de kennis, een, naar zijn eigen definitie ‘verintellectualiseerde jood’, heeft zich teruggetrokken) schrikt de clairvoyant (of geeft vóór te schrikken) en voorspelt Johan, den jongen man, een plotselingen dood binnen drie dagen. Ofschoon aan helderziendheid ‘niet geloovend’, doet nu de sterk aangegrepene, die drie volgende dagen, niets anders dan naar zijn dood toe leven en van de wereld afscheid nemen. Om beurten hevig gemarteld
| |
| |
en teeder getroost door zijn gedachten, herinneringen, voorstellingen, leeft hij intenser dan ooit, merkt fel op, groeit, en loutert zich, in deze nog-niet-drie-maal vierentwintig uren, méér dan in vele voorafgaande jaren, méér misschien ook dan hij, zonder dit plotseling incident, ook in vele volgende jaren gedaan zou hebben. De helderziende blijkt zijn redder geweest te zijn. Want natuurlijk gaat hij niet dood - naar welk een artistieken afgrond zou het tegenovergestelde ons gevoerd hebben! - maar hervindt bij het overleven van den derden dag zijn oorspronkelijke, diepe en hooge levens- en natuurliefde, komt als 't ware weer thuis in zijn eigen geestelijke jeugdgestalte, zoodat de lezer gevoelt, hoezeer gelouterd, hoeveel sterker en moediger hij zijn verdere leven beginnen zal.
Johan's innerlijke ondervindingen in die drie dagen - de uiterlijke, hoe talentvol ook beschreven, zijn geheel secondair, - ziedaar het boek van Van Vriesland. En men gevoelt wat dit beteekent. Men begrijpt dat een belangrijker gegeven voor een roman nauwelijks denkbaar is. Afscheid, een innerlijk doordacht en doorvoeld afscheid van de wereld in drie dagen!
Jammer is nu maar, dat overmacht van intellect niet alleen Job Wessel, Johan's joodschen kennis, in zijn werk en gesprekken, maar ook Victor E. van Vriesland bij het schrijven van zijn boek zooveel parten gespeeld heeft. Zijn spontaniteit vaak verlamd, zijn gevoelsuiting gestremd of beperkt. De echte klassieken - ondanks alles worden mijn gedachten telkens naar hen gevoerd - zouden van dit werk gezegd hebben, dat het eenigermate ‘naar de lamp riekt’. Lang en hard werken aan een boek is uitstekend, maar wij lezers mogen er niets van merken. Herhaaldelijk proeft de lezer van Van Vrieslands roman, als iets schraals of bitters op den tong, den moeizamen intellectueelen arbeid, waarin hij zoovele zijner bladzijden geschreven, zoovele vooral zijner definities en karakteristieken gevonden heeft. ‘Verintellectualiseering’ - het is de vloek van onzen tijd (één der vloeken, zal men wellicht willen amendeeren!). Doch terwijl ik dit schrijf kom ik mijzelf bijna wreed voor, want vast staat: als er iemand is die dit geheel begrepen, ja die er afschuwelijk onder geleden heeft, dan is het Victor E. van Vriesland.
Zijn boek intusschen zal niet kunnen nalaten bij al zijn lezers een diep respect te wekken. Wat mijzelf betreft, bij sommige bladzijden - die ik hier liever niet precieser aanduid - was ik innig ontroerd. Een ontroering die er mij bijna toe gebracht had - maar een modern mensch ‘stelt zich niet aan’, ook voor zichzelf niet! - deze bladzijden met de hand te streelen.
H.R.
| |
| |
| |
P.H. Ritter Jr., De Lusten en Lasten der Redeneerkunst, Amsterdam, Em. Querido, 1926.
P.H. Ritter Jr. is met niemand in den lande te vergelijken. Zijn stijl is die van een uiterst verfijnd journalist, van een journalist wien de litteraire zijde van zijn vak na aan het hart ligt, iemand wien het een lust is wijdsch en flonkerend te schrijven (ik verval in zijn terminologie). Iemand met een bijna poesachtige lenigheid, waarmee hij zich in ieder onderwerp dringt met het gemak van een elegant inbreker. Zit hij er eenmaal midden in, dan is het hem een welbehagen de atmosfeer op te snuiven, het terrein te verkennen en dan te reageer en - ik zou bijna willen zeggen, volgens beproefd recept: met speelsch vernuft - met ongevaarlijke ironie, de noodige psychologische kennis en veel inschikkelijkheid. En waar hij bewonderen kan, daar brandt hij zijn bedwelmende wierook. (Zie o.a. ‘het Huis eener Kunstenares’). Er steekt ook iets van den diplomaat in hem. Hij stelt graag niemand teleur, liefst zou hij ieder bevredigen. -
Ritter is altijd bezig in de vergrootende trap. Maar er zijn dingen die geen vergrootingen verdragen. Een landschap, dat, sterk gezien, grooter wordt, sprekend en stroomend door de woorden van een dichter, het wordt bijna symbool van wat de natuur in haar rijkdom zijn kan. Maar slechts zelden verdragen de beschrijvingen van milieu's deze vergrootende trap. Terwijl een natuurbeschrijving, in verbreedenden toon geschreven, soms een extatische stemming vermag op te wekken, (Ritter's dichterlijke beschrijving van de zeeuwsche eilanden zijn daarvan een goed voorbeeld) wekt de overdreven en toegespitste wijze van milieu's te beschrijven, meestal verzet. Ritter betoomt niet altijd zijn lust tot extravagantie. Er is trouwens een gevaar in dit soort stijl-uitbuiting - namelijk dat zij vermoeit. Daarom moet Ritter spaarzaam omgaan met zijn aangeboren gaven. Wanneer zijn stijl, met behoud van het vele goede, eenvoudiger kon worden èn rhytmischer, hoe veel aantrekkelijker en doordringender zou zijn werk worden. Zijn werk zou een litteraire journalistiek naderen zonder weerga. Want Ritter is geestig en hij ziet véél, hij heeft gevoel, hij weet de dingen in hun verband te zien.
Zijn zwakte is dat hij altijd de dingen iets hooger aan wil slaan dan ze zijn, hij heeft een begeerte de levensverschijnselen met kaleidoscopische kleuren te verven. Altijd wil hij ze iets sierlijker belijnen, ze sterker belichten. Hij is altijd als 't ware geneigd warmte ‘hitte’ te noemen, kalmte wordt ‘zielsrust,’ ontnuchtering of ontstemming bijwijlen ‘uiterste wanhoop’. Soms zijn deze overdrijvingen welbewuste pogingen tot vriendelijk-ironische karakteristiek. In deze ervaringen van een nutslezer, zooals de ondertitel van ‘De Lusten en Lasten der Redeneerkunst’ simpelweg had kunnen heeten, heeft hij daartoe gelegenheid genoeg. Er is veel dat hij in de verre achtergebieden der provincies ondervond en verhaalt dat de
| |
| |
moeite van het lezen waard is. Het boekje lijkt mij bovenal aantrekkelijk voor mede-nutslezers. Hoeveel zal hun bewust worden, waarover ze nooit vroeger hebben nagedacht! Maar ook de leek -, die toch ook zijn ervaringen heeft in uithoekjes van ons land, glimlacht menig maal. Ritter slaagt er meer dan eens in met fijne geestigheid de dingen zeer zuiver voor ons neer te zetten. Maar dan, plots, slaat hij op hol. Een voorbeeld van goede karakteriseering en te vergaande speelschheid treffen we o.a. in het volgend citaat: ‘'s Ochtends in de vroege vroegte, op die onwezenlijke uren waarin een nutsspreker vertrekt, komt vaak de gastheer zelf als een getrouwe beer op zijn dikke sokken over gang en zoldervloeren de deur betrommelen van des sprekers slaapsalet, en in een onbewuste contra-wellevendheid ontwaakt de spreker en springt uit bed. Inderdaad, zulk een gastheerlijke wekdienst houdt meer echte, meer innerlijke hoffelijkheid in zich besloten, dan twintig buigingen van een Franschen markies. Beneden zit de gastmoeder al aan de ronde ontbijttafel in de huiskamer, en heeft de thee gereed en kookt het sprekerseitje.’ In den eersten, langen zin is alles best. Dan begint het al wat bedenkelijker te worden met de ‘gastheerlijke wek-diensten’, tot de twintig buigingen van den franschen markies ons bepaald even uit onze stemming brengen. De speelschheid dan die in de ‘gast-moeder’ en in ‘het sprekerseitje’ zit, zijn weer echt goede Ritteriaansche aardigheden.
Er is al zoo veel gezegd over Ritter's precieusen stijl. Hij houdt nu eenmaal van het versiersel. Zelfs als hij zijn tochten in de uithoeken van Nederland beschrijft, kan hij zich niet aan dier klaren of donkeren eenvoud houden, er moet iets omheen zijn, een gemoedsgolving, een verheviging, een zekere uitbundige appreciatie of een verfijnde afkeer. Wie dan hij zou het bestaan, woorden uit te vinden als: ‘het nutstransiet’ (in het hoofdstuk ‘Over de Vehikelen en de Morgenstonden’) of zich zelf te schetsen als een ‘oratorische Ahasverus, die de smachtende geluiden hoort jammeren over de vloeden?’
Ik geloof dat Ritter hartstochtelijk verlangt stemmingen te wekken, vandaar zijn lust om op te sieren. - Er zijn van die oude, donkere eenvoudige meubels die op ondefineerbare wijze iets in ons los maken juist door hun als grijpbare stemming. Er zijn mooie en gebeeldhouwde, rijk gesierde kasten, die ons wel eens onberoerd laten - ze zijn overladen. Ritter's werk lijkt soms op zulk een barok meubel, maar daar Ritter een persoonlijkheid is, zal hij, ouder wordende - en misschien ook eenvoudiger - toch wellicht ons nog iets brengen dat, schalksch en decoratief, een eigen plaats gaat innemen in onze letterkunde.
J. d. W.
| |
Ernest Claes, Het Leven van Herman Coene (Het Kind), Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. (Zonder jaartal).
Dit werk van Ernest Claes, dat klaarblijkelijk het eerste deel vormt van
| |
| |
een reeks, munt uit door een vlotten, doch wel-verzorgden stijl en door een innige natuur- en levensverbeelding, die ons van begin tot einde houdt geboeid. Het verhaal is breed - ouderwets breed, maar ook ouderwets degelijk in de beste beteekenis! - opgezet. Er gebeurt eigenlijk niets bijzonders in: tegen den achtergrond van een boerenveete speelt zich de jeugd van Herman Coene af. Hij is het tweede kind, bestemd voor het priesterlijk ambt. Op de Wazinghof groeit het eenig dochtertje op van Luc van Berckelaer, wiens grootvader één der Coene's wegens een vermeenden diefstal had weggejaagd. Behalve de buitenplaats en de naaste omgeving hebben de Coene's de bezittingen der van Berckelaers in handen gekregen. Ge ziet het: de romantieke spanning is waarlijk niet boven het normale opgevoerd! En toch, ondanks dit en ondanks het feit, dat wij tegenwoordig met beschrijvingen van jeugdlevens oververzadigd raken, leest ge het boek zonder u er één oogenblik mee te vervelen. Is beter lof mogelijk?
Eén bezwaar zou ik slechts naar voren willen brengen. Het betreft de z.g. lyrische passages, waarin de auteur zelf het woord neemt en dat doet op een al te geestdriftige wijze. Zijn werk kan deze persoonlijke inmenging volstrekt ontberen. Het staat op eigen beenen sterk genoeg. Wanneer Ernest Claes erin slaagt de volgende deelen van zijn roman op hetzelfde peil te houden als dit eerste, wordt Vlaanderen en met hem Groot-Nederland een goed en een schoon boek rijker.
R.H.
| |
Agnes Maas-van der Moer, Het Eeuwige Rhythme, Dordrecht, C. Morks Cz., 1925.
Er wordt van verschillenden kant over de al te groote belangstelling, die onze schrijvers en schrijfsters voor het zoogenaamde trio-probleem (de verhouding tusschen man, vrouw, minnaar of minnares) aan den dag zouden leggen, geklaagd. Maar is die klacht wel juist gesteld? Betreft zij niet veeleer de altijd eendere oplossing, welke aan het vraagstuk gegeven wordt? Immers de verhouding op zichzelf behoort tot de structuurvormen van het leven - geen waarachtige liefde zonder voorafgaande beproeving! - en haar te stellen, telkens te stellen, heeft even weinig beteekenis voor de innerlijke waarde van het werk, als zou de auteur zijn romans bij voortduring in hetzelfde landschap laten spelen. Het gaat er in laatste instantie slechts om wat hij met zijn gegeven bereikt.
Mevrouw Maas - van der Moer geeft in zooverre nu een andere oplossing van het probleem, dat zij de conventioneel-moreele zijde der verhouding buiten spel laat en alle gebruikelijke echtscheidingstragiek negeert als.... overbodig. Dat met dit inzicht ‘het geval’ aan diepte heeft gewonnen, spreekt wel vanzelf, daar alle aandacht thans vrij op de wezenlijke motieven der personen kan worden geconcentreerd. Het komt mij echter voor, dat mevrouw Maas zich hiermede een taak op de schouders heeft gelegd, te
| |
| |
zwaar om in eenmaal te worden vervuld. Zij heeft te veel willen geven en daardoor te weinig gebracht. Men krijgt sterk den indruk, dat zij haar opvatting van het vraagstuk eerlijk en consequent heeft doordacht, doch dat zij voor het scheppen van haar gestalten aan kracht te kort geschoten is. Misschien ook heeft zij te veel willen overtuigen en te weinig vertrouwd op de suggestieve werking van haar stijl. Toch kan men dit boek niet mislukt noemen. Sedert ‘De bittere Kelk’ heeft mevrouw Maas haar talent op verheugende wijze ontwikkeld. Niet alleen is haar geheele manier van schrijven geserreerder geworden, maar ook de meisjesachtig-sentimenteele achtergrond van haar debuut is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een bijna manhaftige zucht naar onverbloemde gevolgtrekkingen.
R.H.
| |
Alfredo Furnee, Het Mysterie van de Beek, Uitgegeven voor rekening van den schrijver, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. (Geen jaartal).
Dat de uitgave van dezen roman een verrijking onzer letterkunde kan worden genoemd, valt te betwijfelen. Zij voegt aan den onrustbarend zwellenden stroom der litteraire grens-producten weder het hare toe en het laat zich aanzien, dat deze stroom binnen niet al te langen tijd den bescheiden bloei van ons proza zal vernietigen, indien de kritiek niet ingrijpt en uit haar winterslaap ontwaakt. Reeds wordt er geroepen om ‘een stel onbeschaafde, vooral onbeschaafde, sterke volksjongens met verteldriften’; inderdaad, dat zijn de gevolgen van gemakzucht en onverschilligheid, wanneer de geestelijke parvenu stem krijgt en de tijdgeest onbeteugeld wordt uitgevierd.
Het boek van Alfredo Furnee is middelmatig van inhoud en stijl, het is juist iets te goed voor amusements-litteratuur en juist iets te slecht om het zonder bedenkingen onder te brengen bij de voortbrengselen der werkelijke letterkunde; het is een grens-product en als zoodanig moeilijk zuiver te beoordeelen. Het beste zal wel zijn het op te vatten als een eenigszins abnormaal litterair debuut, eenigszins abnormaal hierom, omdat het zoo volkomen a-litterair geschreven werd, in tegenstelling met het gewone verschijnsel, dat in het debuut een meestal niet onbelangrijke mate van litteraire geforceerdheid op den voorgrond treedt. Deze abnormaliteit heeft haar goede en haar kwade zijde. Haar goede, in zooverre uit haar blijkt, dat de schrijver niet aan uiterlijkheden hangt en zijn aandacht niet in een ‘manier’ heeft vastgelegd; haar kwade, naar gelang uit haar duidelijk wordt, dat hem de onverbreekelijke eenheid van vorm en inhoud niet na genoeg aan het hart gelegen heeft en hij meer op een algemeene schrijfvaardigheid heeft gelet, dan op de nauwgezette, geduldige ontwikkeling zijner artisticiteit. Eerst een tweede boek van zijn hand zal kunnen uitmaken naar welken kant de schaal zal overslaan.
R.H.
| |
| |
| |
J.A. Loeber Jr., Das Batiken, eine Blüte Indonesischen Kunstlebens. Gerhard Stalling Verlag Oldenburg I.O.
Onze landgenoot, de heer Loebèr, die sinds jaren te Elberfeld woont, en zich eveneens sedert jaren op ethnografisch gebied beweegt, dat hij niet alleen uit wetenschappelijk, maar ook uit aesthetisch oogpunt beschouwt, heeft thans in een nieuwe serie, die onder hoofdredactie van Dr. Karl Wirth staat, op nieuw de aandacht voor batikken gevraagd.
Zeer zeker bestaat er een uitgebreide batik-litteratuur, en zijn er standaardwerken, door G.P. Rouffaer, en J.E. Jasper geschreven, verschenen, maar de verdienste van dit nieuwe boekje is, geloof ik, daarin gelegen, dat het juist zóóveel geeft, dat het voldoende belangstelling wekt voor de verschillende kanten van het zoo uitgebreide onderwerp, zonder te veel in technische bijzonderheden te vervallen. Toch bespreekt de heer Loeber uitvoerig de techniek, zoowel als de patronen, en de toepassing der gebatikte stoffen in Indië. De schrijver beperkt zich echter niet tot Indië, maar wijdt ook een hoofdstuk aan: Das Batiken auszerhalb Java's, waarin de kunst van Zuid-China, Russisch-Turkestan, de Karpathen besproken wordt. Ten slotte wordt ook de moderne batik behandelt, zooals wij die in onzen tijd kennen door Lion Cachet, Lebeau, e.a. In dit opzicht gaat het historisch overzicht dus verder dan in menig ander boek over dit onderwerp. In de illustraties, die, deels in kleur, veelal voortreffelijk zijn, bepaalt Loeber zich echter nagenoeg uitsluitend tot de Indische batiks, zoowel voor de patronen, als voor de werkwijzen en de dracht. En de overvloed dezer goed gekozen voorbeelden, draagt zeker in niet geringe mate er toe bij, belangstelling te wekken voor deze zoo ras-echte techniek, die, zoo wij er niet voor waken, in Indië door de Europeesche import verdrongen wordt.
De onlangs in den Haag gehouden batik-tentoonstelling in de Gothische zaal, toonde ons met welk een pracht van kleuren en ornament de Javaan zijn kleedij weet te tooien; het boekje van Loebèr vult dit aan, als een krachtig pleidooi voor de schoonheid dezer Indonesische techniek.
R.W.P. Jr.
| |
In het Antwerpsch museum van schoone kunsten.
Sedert langen tijd bleek te duidelijk dat in het Antwerpsch museum veranderingen broodnoodig waren. Te beperkte ruimte hield de wanden overladen. Bovendien drong een meer systematische en esthetische indeeling van de werken zich op. Door ontijdig afsterven werd het den voormaligen conservator, Dr. J. Buschmann, niet gegund een voleindigde administratieve reorganisatie in een algemeene reorganisatie voort te zetten. Zijn opvolger, de huidige conservator dr. A.H. Cornette, op einde 1924 als dusdanig aangesteld, ging, thans daarin geholpen door Mr. Jozef
| |
| |
Muls, adjunkt-conservator; - onverdroten aan 't werk. De her-schikking van de oude meesters is nu een voldongen feit, - druk wordt er thans gewerkt aan deze van de modernen.
Verbouwing van nuttelooze binnenkoeren deed zeer veel ruimte inwinnen, wat een royalere en meer beredeneerde opstelling toeliet. De zalen van de benedenverdieping worden voorbehouden aan de ‘modernen,’ - d.i, schilders waarvan de ontwikkelingsgang zich vooral nà 1800 gelden deed en deze die de moderne kunst voorbereid hebben, o.a. Ferdinand de Braeckeleer de Oude, Henri de Caisne, H. van Bree.
Enkele van deze zalen kwamen reeds gereed: de zwaarmoedige Hendrik Leys kreeg in deze afdeeling een eigen zaal; Hendrik de Braeckeleer, de bedroomer van voorbijen tijd in eigen beleefden, en de hartstochtelijke Jan Stobbaerts hebben er een onder hen beiden; een heele muur blijft voorbehouden voor het aangrijpend, sombere werk van den tragischen Laermans. James Ensor zal er zijn met zijn spottende maskers....
De zalen van de bovenverdieping kwamen door deze verbouwing geheel vrij voor de oude meesters. En die varen er best bij! Als men bedenkt hoe benepen en op elkaar gedrongen hun werken vroeger hingen en hoe rustig en vorstelijk thans, begrijpt men de verbazing van den Antwerpenaar, die eerst nu zich ten volle rekenschap kan geven wat al tresoren het Museum rijk is. Het feit dat deze elkaar niet meer verdringen laat een dieper inwerken, een rustiger beschouwen, een afstand-nemen en meer geconcentreerde aandacht toe, waardoor het genot, minder onderbroken, - ook veel gaver is.
Vroeger waren de wanden van deze zalen beplakt met een imitatie van Cordovaansch leder, dat in den loop der tijden een potlood-achtige, vuile kleur kreeg. ‘De oude gewaden zijn afgelegd’ nu - om Wies Moens te citeeren - en in de plaats ervan kwam een grijs fluweel te hangen. Niet een koel, onverschillig, maar een zeer voornaam grijs met een purper, soms groenig schijntje over. Dat geeft een heel wat kalmer atmosfeer, die ons - en het werk - zeer ten goede komt. De primitieven, vroeger in één enkel zaaltje ondergebracht, konden thans over een drietal verdeeld worden. Eene, deze der Vlaamsche primitieven, geeft U het zuivere, subtiele genot van Van Eyck, Memlinc, Van der Weyden, Van der Goes, G. David, Dirk Bouts e.a. In een andere zaal schitteren de Franschen Clouet en Fouquet. Er zijn mooie Cranach's - en enkele zeer boeiende ‘onbekenden,’ Quinten Matsijs, die de Renaissance voorvoelde en toch nog met zijn volle aandacht naar de Vlaamsche Primitieven gekeerd stond, heeft een heel zaaltje met zijn aanbiddelijke figuren. Elders treden de sublieme wezens van Memlinc's zingende Engelen omheen een zegenenden Christus U tegen....
Rubens, die te Antwerpen met 25 stuks vertegenwoordigd is, kreeg -
| |
| |
mocht het anders in zijn stad? - een echt koninklijke zaal. Een ‘Doop in de Jordaan’ van hem, die vroeger op een plaats hing waar geen sterveling naar keek, trekt thans zeer de aandacht. Rubens schilderde het enorme stuk te Mantua tusschen 1604 en 1606. Een Antwerpenaar, Jozef de Bom schonk het in 1876 aan het museum - en het is het eenige stuk in deze gewesten aanwezig van al wat Rubens in Italië maakte. Als studiemateriaal is het van beteekenis. Ofschoon zeer Italiaansch is de latere Rubens er wel op te ontwaren. Meer aandacht werd gegeven aan wat er van Jacob Jordaens en Antoon van Dyck is. Zij vullen beiden een zeer schoone zaal. Wat het Antwerpsch museum rijk is aan Hollandsche meesters: Rembrandt, Hals, Steen, de Ruysdaels, Hobbema, Van Goyen, Van der Meer, Backer e.a. - het is telkens een treffelijk staaltje van hun kunnen. Oordeelkundig en met overleg werden deze werken over een paar zalen verdeeld - die van de boeiendste zijn van heel het museum. Laat ik nog even wijzen op de mooie perspektieven, die bereikt werden: Bij het binnenkomen gaat loodrecht de aandacht naar Rubens' kapitale brok: ‘De dood van Sint Franciskus’, door de opene deuren ontwaart men de bewegelijke figuren van Matsijs' ‘De Nood Gods’ eenerzijds en langs den anderen kant de ingetogen, zingende Engelen van Memlinc. Een doorkijk in de Rubenszaal toont een rustige Predikantsfiguur van Rembrandt en anderzijds een helder-gestemd werk van Titiaan. En zoo is er meer.
Het Antwerpsch museum heeft door deze verbouwingen en veranderingen zéér gewonnen.
Lode Zielens.
| |
M. van der Valk in den ‘nationale kunsthandel’ te Amsterdam.
Wij zien in den kunsthandel zelden Van der Valk's werk, en daardoor krijgt het groote publiek het haast niet onder 't oog, wat jammer is.... voor dat publiek. Want dàn zou men eens zien wat eigenlijk werken en studeeren was niet alleen (dit voor onze jongere kunstenaars) maar ook, hoe iemand die het mooie in het landschap, in een oude wilg, in een boschrand, weet op te merken en te waardeeren, een ander de oogen kan openen.
Een tentoonstelling van Van der Valk is een les in natuuraanschouwen, in bewonderen en genieten. Geen als Valk ziet, bijna wijsgeerig, de schoonheid in alles rondom, en weet dit zoo vast en raak te teekenen als hij. En dikwijls met zoo ‘uiterst weinig’ middelen weet hij de atmosfeer te scheppen, weet hij een effect te bereiken.
Een grijs of blauw papier met een beetje licht geel pastel, met wat zwart en groen is dikwijls voldoende om een heel avondlandschap, of een ondergaande zon te tooveren.
| |
| |
Men moet ze zien, die wijde velden, die Eemgezichten, hoe eenvoudig ze gedaan zijn; het lijkt haast gemakkelijk en dat is het misschien nu ook wel voor Valk, want iedere lijn, iedere kleur, is raak en nietwaar het komt er maar op aan: ‘de goede kleur op de goede plaats te zetten.’
Maar vóór dat men dit vermag is er veel studie, veel teekenen, veel werken noodig, en dat heeft Van der Valk geweldig gedaan, daardoor heeft hij een vastheid gekregen die verbluffend is.
Toch is het niet alleen zijn habiliteit, noch zijn routine, die zijn werk maakt tot wat het is, maar het is de kunstenaar zelf, het is zijn liefde voor alles wat leeft, het is zijn gevoelig temperament, dat, in voor velen alledaagsche onderwerpen, de schoonheid weet te zien.
En dat heeft de bijna 70-jarige kunstenaar zijn heele leven gedaan. Zien wij zijn enorm ets-oeuvre, waar de Nationale Kunsthandel thans een zeer groote collectie van exposeert; etsen uit Parijs, uit Auvers, uit Amsterdam, Amersfoort, Scherpenzeel, Leiden en waar niet al, dan voelen wij telkens opnieuw, dat hier een zeer fijn, delicaat kunstenaar, ons de schoonheid van de natuur laat bewonderen. En ondanks alle stroomingen van ‘ismen’, ondanks de brutale allure der moderniteit zullen wij dit werk van Van der Valk kunnen en blijven waardeeren, evenals dat van Avercamp, Van Goyen en zooveel anderen onze liefde blijft behouden. In die teekeningen en pastels, van wijde vlakten achter de groote stad, van sneeuw op de stadstuintjes en de paden, zooals er hier ter expositie vele hingen, boeit ons de kalme, bezadigde voordracht, de rustige zekerheid van den kunstenaar, die geen breede allure noodig heeft, geen grof effect, om tot u te spreken van de dingen die hem lief zijn. Het is waarlijk in dezen tijd van verwarring, van aanmatiging, van door aanstellerij bedekte onkunde, een verkwikking de kunst van Van der Valk te zien. Een goed werk deed de Nationale Kunsthandel, ons daartoe in de gelegenheid te stellen.
R.W.P. Jr.
| |
Een kerkraam van Max Nauta.
Het is wel gelukkig voor de, van nieuwe levenskracht doortrokken, Nederlandsche ambachts- en nijverheidskunst, dat meer en meer haar medewerking wordt gevraagd voor het scheppen of versieren van bouwwerken, zoowel wereldlijke als godsdienstige. In de van ouds bestaande - vaak te overvloedige - versiering der katholieke kerken is een streven naar verfijning waar te nemen en de protestante kerken, welke meerendeels afwijzend tegen elke versiering stonden, gaan langzamerhand de waarde van het symbool en van de geestelijke vreugde-om-het-schoone begrijpen. Het door Toorop voor de Utrechtsche Domkerk ontworpen raam is een prachtig moment in deze ontwikkeling geweest en het is
| |
| |
p.p. rubens.
de doop in de jordaan.
museum te antwerpen.
m.w. van der valk.
winter, eemnespolder.
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
max nauta.
gedenkraam voor jan de bakker, met details.
max nauta.
gedenkraam voor jan de bakker, met details.
| |
| |
goed, in dit tijdschrift te wijzen op de niet genoeg te waardeeren daad van de rechtzinnig-protestante gemeente der Ned. Hervormde kerk te Woerden, welke een monumentaal gedenkraam in het oude kerkgebouw heeft doen plaatsen als een herinnering aan den protestanten martelaar Jan de Bakker (Johannes Pistorius).
Het raam, dat door Max Nauta is ontworpen, vertoont als groote middenfiguur in paarsch gewaad Jan de Bakker, dragend in beide handen den bijbel, opengeslagen bij het Evangelie van Johannes. Boven hem, tegen de blauwe lucht, in een halven cirkel, welke het raam naar boven begrenst, musiceerende engelen. Ter weerszijden van de hoofdfiguur een complex van bijfiguren: links een andere martelaar, Jan de Kuiper en een vrouw in bruin gewaad, die - symbool der hervorming - den rozenkrans laat vallen en de andere hand vragend heft; rechts een vrouw in het rood met een kind op schoot, dat iets vraagt maar geen antwoord krijgt van de moeder, die eerbiedig den martelaar aanziet. Achter haar een vrouw, staande, in groen kleed, met een passiebloem in de hand; in een hoekje rechts ter zijde van deze vrouwen twee koppen van monniken. Symbool der nederigheid is een musch, die in een boom zit boven de linksche bijfiguren.
De indeeling van het raam is rustig en evenwichtig; er is een te waardeeren streven naar eenvoud en klaarheid. De figuren zijn weinig gestyleerd en zeer natuurlijk weergegeven. Zij hebben daardoor een zekeren eenvoud, welke als symbool te waardeeren is, maar missen - en dit geldt vooral de hoofdfiguur - daardoor ook het verhevene, het geestelijk-voorname, dat bijv. Toorop en vooral Thorn Prikker aan hun figuren weten te geven. De kleuren getuigen van distinctie.
Het raam van Max Nauta geeft veel te genieten en het moge andere kerkbesturen opwekken tot navolging van het Woerdensche voorbeeld.
Voor mij blijft tegen de symboliek van het raam - waarin de ontwerper misschien niet geheel vrij is geweest - één bezwaar. De beide koppen van de monniken aan de rechterzijde had ik eerst voor duivelskoppen gehouden: het zijn echt-duivelsche, ontzettend gemeene tronies. Was het noodig hier juist de slechtste elementen van het monnikendom uit te kiezen en er aldus een aanleiding tot geloofshaat van te maken?
J.S.
| |
Stillevens bij Walrecht, Den Haag.
In den kunsthandel Walrecht in den Haag, waar men altijd wel iets schoons vindt, troffen wij een paar stillevens van Th. Hekker, een met een bruin aarden kan, groene appels, een boek en een vergeeld boomblad; een tweede stilleven met glazend-gele en roode appels. Deze stil- | |
| |
levens zijn geschilderd met dien rustigen eenvoud en zorgvuldige doch bezielde detailleering, die wij bij sommige stillevens van Allebé vinden; een overgave tot elk ding, zóó, dat deze gewone voorwerpen ons verschijnen als met een eigen leven en dat wij ons zelf voelen opgenomen in de gemoedsstemming, stil en aandachtig, van den schilder. Geen ander werk zag ik ooit van Hekker, maar ik zou niet aarzelen uit deze beide stillevens op te maken, dat hij een persoonlijkheid is, die zich vrij weet te houden van te-sterke inwerkingen en die wel geheel ongemaniëreerd is.
In hetzelfde zaaltje hangen twee stillevens van den overleden Storm van 's Gravezande, die vooral om zijn zwart-en-wit bekend is en die hier vertegenwoordigd is door schilderwerk van licht palet, Fransch van geest en van vizie, van een fijne, luchtige kleurigheid en een zuidelijk charme, welke men niet bij Storm zou zoeken. Vooral een dezer stillevens, een gedekte tafel met borden, een glas, een flesch en een stuk vleesch, is merkwaardig-fijn van kleur en daarbij, hoe schier zorgeloos ook opgezet, vast van vorm. Hierin is niets van de stille verdroomdheid van Hekker, er is een meer wereldsche vreugde in, iets feestelijks, dat schier coquet is, maar niet mondain. Die Storm van 's Gravezande is een merkwaardig talent geweest!
J.S.
| |
‘De brug’ in Pictura, Den Haag.
Er is in de kunst een contra-revolutie in de maak, die van een nieuw naturalisme, reeds eenigen tijd aangehangen in Frankrijk en Duitschland en nu ook uitbrekend - wanneer men dit hevige woord voor deze ongevaarlijke gebeurlijkheid mag bezigen - in Nederland.
De kunst, gelijk alle leven, beweegt zich gestadig tusschen de polen der actie en reactie en aan de laatste schijnen wij nu toe te zijn. Voor de nieuwe kunst heeft men in Duitschland, waar men dergelijke dingen altijd ‘gründlich’ onderneemt, al een gewichtig woord bedacht: de kunst der nieuwe zakelijkheid! Onlangs mocht ik het genoegen smaken, van deze Duitsche zakelijkheid eenige monsters te bezichtigen (men gaat zoo onwillekeurig in koopmans-stijl over). Het waren stadsgezichten, huizen en straten, zakelijk als een kasboek en dor als een oude pantoffel. Men had er de verkoopprijzen der afgebeelde huizen nog bij kunnen schilderen om de zakelijkheid volkomen te maken. Nu zet men er een heel diepzinnig gezicht bij en zegt, dat dit de kunst der nieuwe zakelijkheid is.
Er is nu ten onzent een vereeniging opgericht van ‘Nederlandsche beeldende kunstenaren’, getiteld ‘de Brug’, een symbool blijkbaar voor den overgang naar een nieuwe kunst. Deze vereeniging heeft een prospectus uitgegeven met een inleiding van 36 regels, inbegrepen een zin
| |
| |
uit een verslag van een ‘nog in kunst geloovend criticus’ over een ‘brillanten avond van den pianist Arthur Rubinstein’ (wat deze beweringen over een reproduceerende kunst te maken hebben met de nieuwe richting in de beeldende kunst is niet te begrijpen). Volgens deze inleiding moet er nu ruimte komen voor een ‘nieuwe, strenge zakelijkheid’, ook wel geheeten een ‘innige aardsche doch vrome kunst’, welke ‘het objectieve’ zal verbinden aan groote innerlijkheid. Ten slotte wordt ons dan verzekerd, dat een ‘gezonde, levende, ernstige nieuwe kunst’ komende is.
Dit alles is ongetwijfeld goed bedoeld en de opsteller van deze verwarde regels zal wel niet bedacht hebben, dat er een insinuatie in zit, alsof de kunst van bijvoorbeeld Toorop, Van Konijnenburg, Floris Verster, Isaäc Israëls, Jan Sluyters, Leo Gestel, Matthieu Wiegman niet gezond, niet levend en niet ernstig is. Het woord ‘gezond’ is in de kunst al heel gevaarlijk, omdat de leek het meestal gebruikt voor datgene, wat hij niet begrijpt. Ook is niet duidelijk, waarom de nieuwe kunst meer levend zou zijn dan die van.... gisteren. Ja, wij voelen wel, dat een reactie moet komen, want het ongebreidelde individualisme raakt uitgeraasd en de zoekers naar vormen zonder herkenbaar beeld gaan te loor in een formalistisch ritueel. Maar toch, aan deze voorhoede van heden - die dan al weer die van gisteren zou zijn - kan men bezwaarlijk ontzeggen, dat zij levend is! En waarin bestaat het nieuwe, dat ‘de Brug’ bedoelt? Het is moeilijk te zeggen, omdat er in die richting nog weinig is geproduceerd, maar ik vermoed, dat het streven dezer nieuwe richting is om, evenals bij het vroegere naturalisme, het zuiver-visueele element (het aanvaarden dus van de zinnelijk-waarneembare wereld) weer op den voorgrond te doen treden, echter met aanwending van een strenge tucht in de voordracht en met weglaten van al het bijkomstige en toevallige en van het oppervlakkig-bekorende; een zakelijkheid dus in hoogeren zin met een streven naar essentie. Maar dan is dit streven geenszins nieuw, want al jaren geleden heeft Van der Leck in zijn goeden tijd den grondslag daarvoor gelegd met zijn buitengewone, geweldig-suggestieve scheppingen als ‘de Zieke’ en ‘de Blinde’ en andere. Zou men alleen bedoelen een verinnigd naturalisme, dan zou nog veel minder van iets nieuws kunnen worden gesproken, want het beste naturalisme (het woord zegt eigenlijk te weinig en is misleidend) van vroeger heeft juist aan de
innigheid, dus aan het daarin besloten geestelijk element, zijn beteekenis ontleend.
Wat nu ‘de Brug’ ons laat zien in het zaaltje van Pictura in den Haag, is een allegaartje, waarvan het beste deel deze vereeniging niet noodig had om zich te doen kennen en de rest zich gevoeglijk laat denken in de huisbakken sfeer van een bedaagd genootschap. Hier ontbreekt het gemeenschappelijk ideaal. Er is niets gemeen tusschen de forsche, tragische
| |
| |
kunst van Charley Toorop of het teedere, gedistingeerde werk van Jan Heyse - op zich zelf ook al weer twee uitersten - aan den eenen kant en de onbeduidende, slappe uitingen van Sal. Meyer of Dirk Kruizinga aan den anderen kant, om er maar eens twee te noemen, wier werk hier in sterke mate detoneert.
Wat hier te genieten valt, is allereerst een groot doek van Charley Toorop, dat zij heeft genoemd ‘Drie figuren Rotterdam’, een titel, elliptisch als het werk zelf, bondige samenvatting van havenleven. Van R. Bremmer, die door een krachtig stilleven is vertegenwoordigd zou men meer willen zien en ook van Johan van Hell, wiens litho's vooral veel fijns en oorspronkelijks hebben. Den meest-belovenden van de hier aanwezige jongeren acht ik Arend Hendriks, wiens magistrale teekening ‘De Beeldhouwer’ blijk geeft van een groot technisch kunnen en een fijne intuïtie. Ook zijn ets vol ruimte en licht ‘Westland’ en zijn geschilderde manskop vertoonen hoedanigheden, welke men niet elken dag tegenkomt.
Jan Heyse, de fijne Walchersche droomer, die zulke prachtige dingen heeft gemaakt en wiens geest mij altijd voorkomt te leven in de veertiende eeuw, toont hier een paar kleine schilderijen, waarvan vooral het ‘Stadsgezicht’ om zijn wonderlijk-fijne stemming te bewonderen is en verder een paar zeer teedere droge-naald-etsen en een paar verrassende proeven van Japansche kleurhoutsnede-techniek. Bij hem sluit zich nog het meest Nanninga aan met een paar wel gevoelige schilderijtjes. Van Jan Wittenberg zijn de houtsneden krachtiger dan zijn geschilderd stilleven, dat wel wat klein van adem en pretentieus is. Wittenberg moest eens een forschen opzwaai naar boven doen; hij heeft zulke goede kwaliteiten.
De eenigen, met Charley Toorop, die hier onder de vlag van De Brug werkelijk bijeen hooren, zijn Dirk Nijlanden een mij onbekende jongere, C. Schaaf. Nijland geeft met allereenvoudigste middelen een renteniertje voor zijn burgerhuisje, een uiterst sobere compositie, krachtig en geserreerd, zooals Nijland dat kan. Schaaf toont een kleurig maar niet behaagziek beeld van straatleven met een orgel en een haringtent, waarvoor een man een haring met het bekende gebaar bij de staart omhoog houdend, in zijn mond laat glijden. ‘Hollandsche nieuwe’ is de niet ongeestige titel van dit aardige ding, dat echter nog zwakheden vertoont.
Deze laatste drie zijn figuren, die genoeg verwantschap hebben om samen een vereeniging op te richten.... als er al niet genoeg vereenigingen waren.
J. Slagter.
|
|