| |
| |
| |
Artis in de kunst,
door Siegfried van Praag.
(Slot).
TJIPKE Visser werd Artisbezoeker, toen hij z'n Edamsche woonplaats voor Amsterdam verliet, en na een periode van scheppingen uit het Noord-Hollandsche volksleven volgde er toen één van dieruitbeelding. Vogels, vooral die, welke nog weinig gebeeldhouwd waren, dienden hem tot onderwerp.
Visser schetste zijn dieren in Artis en ook wel boetseerde hij voor de kooi moeilijke onderdeden van het geheel.
Zoo liet hij in brons een pingouin gieten; de wat onbeholpen vogel, steeds op den uitkijk, en met z'n slappe vleugels mat terneer hangend langs het lijf. Ook in brons ontstond de schuitbekreiger, een kleine reigersoort, ter grootte van den roerdomp ongeveer. Een mijmerend dier, steunend op één poot.
Een zeer moeilijke taak stelde zich de kunstenaar, toen hij de flamingo's met hun lange, dunne pooten en het zware lijf wilde uitbeelden. In vier deelen moesten de grillig gevormde vogels gegoten worden. Het oorspronkelijk gips werd door ijzer gestut, dat Visser smeedde in Artis zelf, waarna hij om het smeedsel de nuancen nog eens boetseerde.
Maar nu dan staan ze op, die flamingo's; in twee gedaanten; de ééne schuw wegloopend, kijkend naar wat er achter hem gebeurt, terwijl de zware haakneus de physionomie iets menschelijk-hooghartigs verleent; de ander met den langen hals grond waar ts gebogen. De snavel is in zijn merkwaardige details bestudeerd en ook weergegeven.
Visser dankt veel van zijn kennis van den vogelbouw aan studie van 't skelet. Vooral bij de vogels is het skelet als een styleering van het levende dier, en bouw en bedoeling van den bouw liggen er in bloot.
Een holenuiltje in hout werd door Visser gemaakt, nog voor de oude uilenkooi, waarin de dieren, opgesloten in kleine hokjes, het niet al te best hadden, maar waar de kunstenaar ze prachtig in 't oog kon houden. Nu, in hun natuurlijke omgeving - een oude ruïne als achtergrond met tuin-volière ervoor - gaan zij schuil en ontsnappen aan het bespiedend oog. Ook enkele papegaaien, een zeer nobele ara, met sierlijken kop en snavelvorm, in biscuit, en een zware marabout in hout stammen uit Visser's Artistijd.
Van de zoogdieren herschiep Visser den statigen en volkomen goedigen brahmin-zebu, die rustig ligt te herkauwen en een aardsch nirvanah schijnt gevonden te hebben; en een jong levensblij veulen, dat niet wetend hoe zijn dartel-behoefte volledig bot te vieren, één oogenblik stil staat, en den kop tegen eigen lange, beenige pooten vlijt. Merkwaardig juist getroffen is deze voor stoeiende paardjes zoo typische, halfhellende houding.
| |
| |
tj. visser.
dromedaris, geglasuurd aardewerk.
tj. visser.
zilveren gier.
| |
| |
g. klinkenberg.
toekan.
g. klinkenberg.
wijze kater.
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
sj. kuperus.
papagaaien-galerij.
jacques kaas.
leeuw en leeuwin.
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
j. trapman.
wisent
p. böhncke.
reuzenpad
| |
| |
Eén der meest bekoorlijke en ook indrukwekkendste beelden is wel dat van den koningsfazant in polychrome faïence. De gebogen houding de vogel betuurt den grond - en het hooge gras, waarin staart en pooten rusten, brachten oplossing voor de dunne pooten en den zwaren staart, die niet vrij boven den grond mochten blijven. Maar ook een vondst was deze technische noodzakelijkheid. Hierdoor openbaarde zich de fraaie, gebogen contour van den sierlijken fazant boven de aarde.
In zilver - het was in den eersten na-oorlogstijd, toen men daarvoor zelfs koopers vond - werd de sterke, naar voren uitschietende gier gegoten, inelkaargedrongen fel prooidier.
Twee neigingen bestrijden elkander eenigszins in Visser, die toch dikwijls in het werk zelve volkomen gepaard tot harmonie komen. Aan den éénen kant zou hij al het bijkomstige, het toevallige en individueele willen verwerpen, om in de styleering de oergestalte te voorschijn te roepen. Maar ook is het hem onmogelijk ieder naturalisme ontrouw te worden. Te fijn, te fantastisch is het afzonderlijke, is dat, wat wij in zijn fijne vormvertakking mogen gadeslaan, dan dat wij het zouden kunnen verwerpen en verketteren: 't ware heiligschennis.
Zoo schiep Visser een oeuvre, waarin het détail zeker op den achtergrond geplaatst wordt, de veeren der vogels heel licht worden aangegeven, terwijl het dier toch zijn wezen behouden mag van spontane, afzonderlijke creatie, die er is om zichzelve, bij Gods genade en niet om ons tot symbool te dienen.
Het Artis-werk van Visser is maar een klein onderdeel van zijn machtig oeuvre, en begrijpelijk is het, dat die oermenschelijke, het menschdom diep in de oogen kijkende kunstenaar, meer in mensch- dan in dierscheppingen zijn vele gevoelens en gewaarwordingen uiten kan. Bij de dieren, de wezens van vorm en van kleur kan hij dan weer uitrusten van het scheppen van menschen; wezens van geweten en gewetenloosheid.
G. Klinkenberg, die aan de Haagsche academie zijn opleiding genoot, werkt nu reeds een tiental jaren in Artis en is in hoofdzaak dierbeeldhouwer geworden. In allerlei materie werkt hij, maar hout geeft hij de voorkeur, zelfs boven brons, en niets gaat er voor hem boven de kracht en expressiviteit van 't ebbenhout.
Meestal dwaalt hij om 't dier rond, soms langen tijd, tot eindelijk hij bewust weet, hoe hij het wezen, dat hem aantrok, moet beelden, opdat het èn waar èn schoon zal zijn. Dan voor het hok zelve, boetseert hij het.
Zijn eerste werk was naturalistisch; hij maakte het dier, zooals hij het zag in al zijn détails, zijn harigheid of vlokkigheid. Uit dien tijd toonde hij een arend, in teakhout gesneden, en hieruit stamt ook zijn eerste succes op de Arnhemsche tentoonstelling; een forsche oehoe, welke de koningin aankocht.
Een marabout, in hout, behoort eveneens tot zijn eerste werk, maar in de roofvogels, die hij later maakte, werd het détail verwaarloosd, om de
| |
| |
hoofdlijn naar voren te laten springen en werd het statige coromandelhout glad bewerkt, met lichte kervingen ter omlijning van het gevederte.
Geheel tot eigen oplossingen is Klinkenberg gekomen in een zeer belangwekkend beeld in hout van twee gestreepte hyena's, elkaar flankeerend met 't achterlijf, iets van elkaar rakend door 't voorlijf, de één den barschen kop geheven in verdedigenden terugtocht, de ander den kop gluiperig gezonken, geniepig loerend onder de borstelige oogleden. De moeilijkheid van 't weergeven der haren, die de dieren doen rijzen, wanneer zij woedend zijn, is tot oplossing gebracht in den even opgelichten houtmantel van hun rug. Het geheel typeert de typische hyenavlucht, in achterwaartschen loop.
Ook eigenaardig is een tedalschaap, met de voorpooten op een rotsblok, de achterpooten op den grond, zwaar van romp en zwaar van horens, die mij echter iets te lomp voorkomt.
De steeds zoo aantrekkelijke goudkat werd in hout opgezet, prachtig in haar lenig gespierd corpus, maar met wat te grove reliefs in den kop.
Klinkenberg zoekt naar steeds eenvoudiger lijn en heeft die gevonden in zijn ‘wijze kater’, een ebbenhouten glad statuet, rijzig en soepel van face als van rug, dat het peinzend en boven 's werelds ijdelheid verheven dier weergeeft.
Ook in een nieuw beeld van vechtende kraagbeeren, merkwaardig Artis-tafereel, is hij erin geslaagd den zwaren vleeschklomp, welke de dieren met elkaar vormen, te boetseeren, met lichte richels en reliefs, zeer juist de omtrekken der dieren teekenend.
Van zijn zoogdieren noem ik nog den Amerikaanschen bizon, dien hij opzette met z'n zwaren wroetkop de laagte in, het korte achterlijf schrapgezet achter de sombere, bemaande bruutheid van kop en schouderstuk; den mandril, in brons, een gelukkig portret van Jan, den koninklijken zwarten aap, die jaren in Artis leefde, met geaccidenteerd dik en harig lichaam, een zonderling temidden der fauna-vormen; den diep-melancholischen guareza-aap, met tusschen z'n matte voorpooten even hellend het sierlijke lijf, z'n droeven kop en naar beneden starende oogen.
Van Klinkenberg's vele vogels schijnen mij z'n zangvogels en vooral z'n Nederlandsche vogeltjes, die hij gevoelig weergeeft, het beste. Een ontroerend beeldje is dat van 't winterkoninkje, het primitieve Hollandsche vogeltje, gezellig dik op z'n voetstuk; van 't staartmeesje, den grond pikkend, met 't geheven staartje; de oeverzwaluw, over haar aardkluit; den kinderlijken, jongen koekoek.
Mij schijnt het, dat deze zeer begaafde en produktieve kunstenaar in zijn statuetten van kleine, elegante dieren het meest van zich zeiven medegeeft; niet alleen zijn bewondering, maar ook z'n liefde.
Jacques Kaas, beeldhouwer en teekenaar, is ook groot geworden in liefde voor het dier. Als kind woonde hij te Antwerpen, ging
| |
| |
veel naar de ‘Zoölogie’, den blozend-gezonden dierentuin aldaar, zag er talrijke artiesten werken en kreeg lust zijn jong scheppingsinstinct te stillen aan plastische klei. Toen hij tien jaar was, kneedden zijn kinderhanden er reeds in. De beeldhouwer Dupont raadde hem aan ter academie te gaan, waar hij zijn eerste school kreeg.
Met den oorlog kwam hij hier en weldra gaat hij in Artis aan 't werk. Niet gauw tevreden, zoekt hij naar steeds getrouwer diertypeering, en op zich zelve schoone vormen. Hij heeft een zekere voorliefde voor apen en roofdieren.
De bekoorlijk broze vorm van het teere dier vindt in hem een vereerend herschepper. Zijn statuet van het ziekelijke, uitgemergelde aapje, zacht en meewarig in 't leven starend, is treffend. Zijn pastel van dravende hertjes en reetjes, de tengere beentjes in scherpen hoek, het witte staartje pluimend, mannetje en wijfje in harmonischen draf, zijn kieken van dat elegante dierenleven.
Toch ook heeft hij uit België medegebracht liefde voor de charme van het machtige, ronde vleesch. Ik zie voor mij, hoe hij de leeuwin crayonneer de, met haar zware dijen en vetten, gladden staart, en hoe hij oplossing vond om in een statuet de slankheid van den zeeleeuw tegelijkertijd te beelden met zijn vette zwaarte: de zoo veel voorkomende en zoo moeilijk te treffen houding, die het dier aanneemt, dat wacht en tuurt, den staart zwenkend naar de gebogen voorpooten, zoodat het gladde lijf een halfcirkel vormt; den zwaren nek, ingedreven in het lichaam, waarmede het één glooiing vormt, gerekt, en eindigend in den klagelijken druilkop.... De gratie van een jongen, aristocratischen rendromedaris boetseerde hij, en om z'n gevoel voor dierenkomiek te uiten, caricaturiseerde hij den zwaren mandril, die vinnig opzit, als een agressieve oude heer, met roode wangen na 't bitteruur. Natuurlijk is hij als teekenaar een vormen geen kleurenzoeker.
J. Trapman leerde als uitvoerder van beeldhouwwerken omgaan met velerlei soort materiaal, wat hem ten goede kwam, toen hij als zelfstandig beeldhouwer zijn loopbaan vervolgde, nadat hij ook korten tijd de Academie te Antwerpen had bezocht.
Hij is een dierenvriend en zocht reeds spoedig Artis op, om van hieruit het dier te beelden. Ook theoretisch, door zoölogische lectuur tracht hij z'n kennis van het dier nog te verbreeden en te verdiepen. In hout, brons en cement voerde hij reeds talrijke ontwerpen uit. Vooral de slanke reuzenreiger, die den ingang der jongste bloemententoonstelling te Heemstede sierde, schonk hem veel voldoening. Trapman heeft eerbied voor de groote, ongebroken lijn en het breede vlak. Zoowel in zijn reuzenreiger van cement, als in het fijnzinnige statuet van coromandelhout, is de voornaamheid van lijn, die den vogelaristocraat kenmerkt, volkomen getroffen.
Trapman bepaalt zich niet tot één diersoort, maar grijpt de schoonheid
| |
| |
van hier en van daar uit den zoölogischen overvloed. Misschien voert hem dit wel eens tot te lichtvaardigen opzet, waaraan niet genoeg detailstudie is voorafgegaan. In zijn prachtige wisentstieren spreekt de doffe kracht dier dieren uit de twee beelden, één met gebogen en één met geheven kop, die hij van ze maakte. De zware kop en stoere nek met het ruige haar, zijn in die uitbeelding geslaagd, maar het contrast tusschen de lichte, ranke pooten van het dier en zijn massale zwaarte, heeft Trapman niet uitgebeeld.
Ook aan zijn andere herkauwers, hoe trouw van uitbeelding en gelukt van aesthetische oplossing ook, ontbreken nog wel eens markante details; de eland-antiloop b.v. is wat te stierachtig gedrongen nog....
Trapman's apen, die herinneren aan da Costa's visie, een beeldhouwer, die door hem zeer bewonderd wordt, onderscheiden zich toch van deze: zij hebben iets zwaars en molligs, en goedigs, zooals ze heelemaal omgebogen zitten om hun jong in de warmte van hun pels te sluiten.
Uitmuntend zijn Trapman's vogels in hun slanke, houten gedaante: zijn koekoek; zijn sperwer, met een muisje in de klauwen; zijn kemphaantjes (nog in klei); zijn reiger en marabout. Nu eens heeft hij de tengere vogelpooten uitgesneden, dan weer zijn zij één blok met het voetstuk. De oplossing van den pootstand en van de eenheid tusschen vogel en voetstuk, is voortreffelijk. De vogels rijzen uit dit voetstuk op of schijnen erover heen te strijken. De horizontaal-rustende koekoekstand b.v. met het breede rugvlak is imponeerend in zijn glanzend hout. Tegenover de rankheid van den sperwer, de gemoedelijke breedte van een ouden Marabout.
Trapman maakt zijn schetsen uit klei, in Artis zelf. Hij is een echte werkersnatuur, heel levendig, wiens verrukking over de schoonheid der diervormen, en hun veelheid, in zijn werk voortleeft.
P. Böhncke's loopbaan was wel zeer grillig en zijn leven nauw met Artis verbonden. Als jongen wilde hij beeldhouwer worden, maar een wending der fortuin dwong hem spoedig zijn brood te verdienen en hij werd oppasser in Artis; zijn eerste leertijd was bij de vogels, onder leiding van Peels, het keurige, oude heertje, nu reeds overleden; daarna kwam hij als hoofdoppasser aan het reptielenhuis. Hij vergat er z'n jeugdliefde, zoo ging hij op in z'n mooie, dagelijksche werk, het omgaan met dieren. Veel studie maakte hij van ze, en zijn volkomen genegenheid schonk hij hun. Hij ontwierp mede de plannen ter inrichting van het weelderige reptielenhuis, waarin de natuurlijke omgeving van krokodillen, hagedissen en leguanen benaderd werd, en was met Polak schepper van het insectarium.
Maar toen ook deze droom verwezenlijkt was, voor zoover iets te verwezenlijken is, werd de behoefte tot schepping van nieuwe dingen zoo sterk in Böhncke, dat hij, na eerst in vrijen tijd de beeldhouwkunst beoefend te hebben, Artis vaarwel zei, om zich als beeldhouwer verder te ontwikkelen.
Böhncke liet aan Artis den kop, dien hij boetseerde van Sultan, den
| |
| |
machtigen orang-oetan, met z'n zware, bolle keelzak, een kop, die in het Apenhuis den muur siert.
In zijn werk, dat nog jong is, en dat hij nog niet in dure en duurzame materie kan uitvoeren, bewonder ik den droom, die erin leeft en de gedachte.
Een diep-gevoelig man, en iemand, die over leven en natuur heeft nagedacht, uit zich in dat werk. Vooral de grootheid der liefde, diè van het gepaard gaan, heeft Böhncke gevoeld en in zijn papegaaien-groepen brengt hij dit tot uiting. Papegaaien zijn gepaard-levende vogels; sterft één van hen, dan volgt hem of haar reeds spoedig de andere.
Dit liefdepathos beeldde hij ook in den haan, met een hen aan zijn zijde gevleid, uit, en in een statuet van man en vrouw. Steeds het groote en het kleine, kracht en zwakheid, elkander aanvullend, in verteederd samengaan.
Böhncke's kakatoes zijn wel z'n merkwaardigste en oorspronkelijkste scheppingen; ook zijn padden en leguanen, dieren, die hij zoo heel lang waargenomen heeft, zijn imposant. De aap, in hout gesneden, die hij mij toonde, en waarin het heimwee gesymboliseerd was, leek mij minder geslaagd, en ook het kleuren der beelden is nog niet alrijd smaakvol.
Diep oorspronkelijk en fantastisch is het gevecht der kakatoes, met den expressie ven veeren-stand. Meer als schepper van groepen, vol pathos, dan als beelder van het enkele, is Böhncke te bewonderen.
En nu heb ik ze allen langs U laten trekken, de mannen en vrouwen, die er werkten en werken in onzen mooien tuin, die in zomerbloei staat op 't oogenblik dat ik schrijf, en uit honderden hooge boomen met breede bladeren zijn grond, en wat er leeft en werkt, zegent.
Genietend heb ik met hen, die ook van dezen tuin en het dier hielden, gesproken, in evocatie van wat wij beiden kenden.
Ja, wel leek 't mij, dat het er weinigen zijn, te weinigen, die den tuin benutten en dat in overvloed zijn rijke schoonheid ongebruikt bleef....
Artis is, men vergeve me het woord, show-room der natuur: een oord, dat heel veel eischt. Vluchtige kennismaking is hier nièt-kennen. Heel veel ijver, heel veel liefde, lange vertrouwdheid en lange hofmakerij verlangt die natuur, eer zij een kunstenaar huwt. Het lijkt zoo'n vrije, losse demoiselle, die ‘en passant’ wel bemind wil worden, maar 't is een précieuse, vergend jaren van aanbidding, voordat zij zich ontsluiert. Weinigen hebben de wils- en liefdekracht om zoo lang aanbiddend te dienen. En toch, die weg der liefde is zoo mooi. Steeds dieper en waarder ziet men het dier, steeds meer ervaart men, dat het als een mensch is, die ontdekt moet worden door jaren van bekendheid, die wegsmelten moet, tot men zijn zielskern, die nooit geheel naakt ligt, tastend kan benaderen.
Ja, iets gemakkelijker is het dier toch te bereiken, wijl zijn instinctensysteem, dat ook bij ons de wijde lijn van onze ziel vormt, niet overdekt
| |
| |
ligt door consciëntie...... Ik leerde wel, dat hèt dier te kennen, een onmogelijkheid is, en dat men zich beperken moet tot enkele soorten.
Merkwaardig vond ik het, dat het vooral de groepen: apen, katachtigen herten, vogels, reptilen zijn, die uitgebeeld worden, terwijl b.v. veel zoogdierorden voorbijgegaan werden. Dit ligt deels aan zuiver praktischmaterialistische redenen; men koopt geen schilderijen van giraffen, nijlpaarden, beeren, miereneters, om maar enkelen te noemen. Ook vinden deze dieren soms geen uitbeelders, omdat ze òf opzichzelf door ons onharmonisch worden gevonden en niet voor styleering vatbaar zijn ('t lijkt me, dat zelfs de meest naturalistische kunstenaar onwillekeurig styleert, accentueert en dramatiseert) òf dat zij onsymbolisch zijn en in hen geen den mensch verwante gemoedstoestand, karakter of hartstocht is waar te nemen.
Opvallend is ook, hoe weinig het Artis-landschap geschilderd wordt, terwijl toch de hoekjes, waar natuur en menschenhand elkaar ontmoeten, zoo talrijk zijn. Ik denk b.v. aan den ganzenvijver, met als een Oostersch paleis het panorama achter de boomen; of aan de wilde ezels, onder hun zwaren boom.
En dan, degenen, die kunstnijverheid beoefenen, komen te weinig in dezen tuin, waar vanuit iederen hoek motieven voor styleeringen zich bieden, lokken.... Veel meer moet Artis middelpunt worden voor zoekende kunstenaars; drenkplaats van een wereld, die behoefte heeft aan directen omgang met eerlijke natuur....
Alvorens te eindigen, bied ik mijn dank aan aan Artis' inspecteur der levende have, den heer A.F.C. Portielje, en aan de kunstenaars, zonder wier hulp mij het voltooien van dit opstel onmogelijk ware geweest.
c. eisenloeffel-mac donald.
|
|