| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
J.P. Zoomers-Vermeer, Als het leven ontluikt, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, zonder jaartal.
In de krantenartikelen, dezer dagen in massa verschenen, over onze lieve, helaas zoo ontijdig en jammerlijk om het leven gekomen Greetje Lobo-Braakensiek, las ik telkens en telkens weer, dat deze uitnemende actrice een ‘natuurtalent’ bezat. Men zou allicht geneigd zijn hieruit op te maken, dat er ook talenten bestaan, die niét in de natuur hunner gelukkige bezitters hun oorzaak en verklaring vinden. En dat zou toch eigenlijk wel een beetje gek worden. Bij het lezen van deze en dergelijke, min of meer pleonatische karakteristieken doet men dan ook m.i. altijd het best, te trachten na te gaan wat er meê bedoeld wordt, zonder al te veel aan de beteekenis der woorden zelf te blijven hangen. Natuurtalenten noemt men klaarblijkelijk, bij wijze van onderscheiding, die sprankelende en in 't oog springende, onmiskenbare vermogens, die als 't ware kant en klaar, dus zonder noemenswaardige oefening, bizondere cultuur of eruditie, - gelijk eenmaal Pallas Athene uit het hoofd van vader Zeus - zijn te voorscijnh gekomen. Zij vertoonen vaak technische onvolkomenheden, hun tekort aan kennis en cultuur heeft bezwaren, maar deze worden door den gloed, de kracht, de tinteling der persoonlijkheid, haar menschelijke warmte en de pittigheid harer uiting, zoo niet ganschelijk vergoed, dan toch gemakkelijk overheerscht. Men let er niet meer op, willig geeft men zich gewonnen. Ook in de litteratuur vindt men zulke talenten en wel - merkwaardig genoeg méér onder vrouwen dan onder mannen. Ina Boudier-Bakker is er een eerste en illuster voorbeeld van, mevrouw Zoomers-Vermeer een tweede.
En het ‘voorbeeld Zoomers-Vermeer’ is misschien in zekeren zin nog treffender dan het ‘voorbeeld Boudier-Bakker’. De groote schrijfster van ‘Kinderen’, ‘Armoede’, en ‘De Straat’ zet vaak zinnetjes neer, die, in hun onloochenbare spontaniteit, wat hun taal betreft - woorden, beelden, syntaxis - niet genoegzaam doorvoeld of doordacht schijnen, maar de voortreflijke vrouw aan wie wij ‘Het Boek van Koosje’ en ‘Het Boek van Gijs’ danken - en thans ook dit nieuwe boek: ‘Als 't leven ontluikt’ - maakt het ontegenzeggelijk bonter in dit opzicht. Zij schrijft soms op een wijze die men niet alleen een litterair auteur, maar eigenlijk iederen beschaafden briefschrijver of- schrijfster - hoe charmant overigens - min of meer kwalijk nemen zou. Zinnetjes als: ‘Pa wist, ze niet graag alleen was’. Zinnetjes waarbij men - met alle respect - een beetje onrustig op zijn stoel heen-en-weer begint te schuiven.
En toch - het moet maar weer eens gezegd! - hoe oneindig liever
| |
| |
leest juist de gevoelige mensch (ja, ja, ook de taalgevoelige, ook de kunstgevoelige bedoel ik) boeken zoo vol innige menschlijkheid, boeken die zoo doorleden zijn en zoo doordrenkt van ontroering als deze van mevrouw Zoomers-Vermeer - hoe oneindig liever dan de krullig gestileerde, foutloos en precieusig opgemaakte.... leege redenaties van anderen, die er toch - op een afstand, wanneer men dat van redenaties zeggen kan - zooveel fraaier en verzorgder uitzien!
‘Als het leven ontluikt’ is weer een goed staal van mevrouw Zoomers' kunnen, een nieuw en overtuigend blijk van haar onuitputtelijke menschenliefde en -begrip. Ik zal dan ook maar niet meer wenschen, dat mevrouw Zoomers beter - rythmischer, beheerschter, of althans: zonder stijlfouten - zal leeren schrijven; het zal haar toch wel niet lukken; het kan haar blijkbaar niet genoeg schelen.
Men doet toch in het algemeen maar het beste, alle werkelijke talenten - d.w.z. alle groote harten en sterke persoonlijkheden, die zich uiten kunnen, oorspronkelijk en effectvol uiten,- te nemen zooals ze zijn en hen vooral niet schoolmeesterig te bevitten.
H.R.
| |
Anna van Gogh-Kaulbach, Het Onmisbare, Amsterdam, Em. Querido, zonder jaartal.
Mevrouw van Gogh-Kaulbach is met dit boek afgeweken van haar gewone werkwijze. Zij heeft nu een minder eenvoudig, een ingewikkelder probleem gezocht, doch het is duidelijk dat zij zich niet in die richting had moeten begeven. Wanneer mevrouw van Gogh rustig, eenvoudig schrijft over eenvoudig leven, waarin lief en leed is, moeite en strijd, overwinning en verlies, dan is ze op haar best, dan beantwoordt ze daarmee aan een ingeboren drang. Maar in de uitbeelding van het bijzondere ligt niet haar kracht. Ze heeft in ‘Het Onmisbare’ een ‘moderne’ vrouw willen karakteriseeren, een vrouw die alles wil kennen en die door niets wenscht te worden aangeraakt, die innerlijk dus geheel vrij wil blijven. Zij wil dus niet liefhebben, al wil zij wel ervaren wat het moederschap is. - Men zou kunnen aanvoeren dat liefde toch óók een ervaring is en dat een vrouw die alles van het leven zou willen leeren kennen, niet bang zou mogen zijn voor die groote ervaring, die liefde is. Men zou zich kunnen voorstellen dat zij zich niet zou willen binden, althans niet voor altijd, dat zij een groote vrijheid van handelen voor zich bedong, men zou zich zeer veel wonderlijks kunnen voorstellen, doch juist dit ééne, het volkomen weren der liefde, niet, of zij moest een geheel andere vrouw zijn geweest, eene die door het leven zóó zou zijn geworden. Deze jonge vrouw echter moet nog beginnen te leven. Zij doet dat dan ook, hoewel aarzelend, en alleen gedreven door haar zucht naar het moederschap (als ervaring!) Zoo komt het dat zij zwicht
| |
| |
voor den verliefden aandrang van een ouden vriend. De man die de beleedigende uiting van deze vrouw (ik aanvaard je omdat ik getrouwd wil zijn en een kind wil hebben) lijdzaam en begrijpend wil trachten te verwerkelijken is een eenigszins vreemdsoortig wezen, al zou men zich ten slotte kunnen voorstellen dat een zeer verliefd man deze kans grijpt, onstuimig en vaag op verandering hopend. Maar als die verandering uitblijft, hoe schrijnend en grotesk, hoe martelend en vernederend moet de daaruit voortkomende verhouding zijn. Dit nu is geenszins het geval - het blijft bij vervelen, zuchten en probeeren, tot ten slotte - de schrijfster heeft immers de liefde het onmisbare genoemd - dezen toestand toch geheel en al onbevredigend blijkt. Het kind wordt geboren, maar groote vreugde brengt het niet. Tot een korte scheiding der twee gehuwden de vrouw de openbaring brengt dat zij toch liefheeft. Dit nu schijnt onaannemelijk. Zulk een afweer en overrompeling der liefde zou kunnen bestaan in een ziel die veel geleden, veel gezien heeft. Maar in een zoo beginnend wezen is, dunkt mij, een dergelijke koele opzet en doorvoering onmogelijk. Deze vrouw met haar mateloozen eigenwaan, haar vrijheidseischen (alles even vaag, overigens) had tóch haar stille momenten moeten hebben van innerlijke verteedering, van diepe hulpeloosheid en verwonderlijk smachten. Zoo zou het doorbreken der liefde zijn voorbereid. Ik geloof dat mevrouw van Gogh hier een probleem heeft aangevat dat boven haar krachten lag. Van dit gegeven zou alleen een groot psycholoog iets kunnen maken.
J. de W.
| |
C.M. van Hille-Gaerthé, Het verstopte Huuske, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Mij., 1925.
C.M. van Hille-Gaerthé, In de Lente, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Mij.
Ik geloof dat we het beste doen als we mevrouw van Hille's eerstgenoemde boek, ‘Het verstopte Huuske’ beschouwen als geschreven voor meisjes (van ongeveer 16-18 jaar). Ik wil daarmee niet zeggen dat dit boek voor volwassenen al te kinderachtig zou zijn, integendeel, meer dan de gewone jonge meisjesboeken zal het ook door anderen gelezen worden en deze ‘lichte’ lectuur zal menige lezeres bevallen. Ik zeg lezeres, want ik kan mij niet goed voorstellen dat een man dit boek ten einde zou kunnen krijgen. En daarmee is eigenlijk het boek voldoende gekarakteriseerd. Het mist het scherpe, het sterke, het ‘manlijke’ in stijl, in opzet, in uitwerking, en daarom zou het geloof ik geen man ooit kunnen boeien, - daarentegen, durf ik wedden, zal het tallooze vrouwen iets ‘geven’. Want het is een blijmoedig, onschuldig, boek dat op ongezochte wijze den nadruk legt op de goede dingen dezer wereld. Een streng litteraire maatstaf kon men het niet aanleggen en ik geloof ook niet dat de schrijfster dit ambieert.
| |
| |
Zij is een moderne vrouw en zij wil op háár wijze gaarne stichten. Een beetje moed geven, een beetje liefde inspireeren voor de natuur, voor den arbeid, voor de menschen, ziedaar wat zij min of meer bewust beoogt. Zij vertelt graag, het is of men een vrouw aangenaam en met zeker prettigen nadruk hoort praten. Haar levensinzichten zijn niet filosofisch, maar zij heeft van huis uit een neiging tot een blijmoedige bestrijding van een zekere melancolie en zij is overtuigd dat zij goed doet de uitkomst van dien strijd in den vorm van weg-wijzende verhalen aan anderen mee te deelen. Daar zij meent op den goeden weg te zijn, laat zij haar heldinnen dien kant ook graag uit gaan en de heldin van het Verstopte Huuske gooit dan ook weelde en gemakzucht en conventie van zich af en als vrij mensch wijdt zij zich aan die dingen, welke het leven ‘inhoud’ geven.
‘In de Lente’ is een bundel verhalen, men zou bijna kunnen zeggen: vertelsels van een huismoeder. Vertellingen die in dagbladen verschenen zijn, aardige, luchtige, niet zeer goed geschreven, maar hartelijke geschiedenisjes. Een beschaafde toon, een deemoedige kinderliefde, een roerend zwak voor dieren, ziedaar wat dezen bundel karakteriseert.
J. de W.
| |
Christine Doorman Selma Lagerlöf, Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's U.M. 1925
H. Padberg S.J., Frederik van Eeden, Roermond, J.J. Romen en Zonen, 1925.
Op pag. 7 van Mej. Doorman's boek heet het, dat men het werk van Selma Lagerlöf ‘niet tot op den bodem der ziel kan verstaan, wanneer men Zweden en Wermland niet kent’, en op pag. 5 van Padberg's studie wordt van Frederik van Eeden gezegd: ‘bij meer dan negentig procent van zijn bundels en boeken blijft zonder kennis van den reëelen achtergrond de fictie raadselachtig.’ Is er een ontstellender testimonium paupertatis mogelijk omtrent een schrijver, dan dat men aan zijn werk alleen niet genoeg heeft?! Zou men Goethe niet ten volle kunnen verstaan zonder in Weimar te zijn geweest? Zouden wij de romans van Balzac niet vermogen te begrijpen zonder te weten, dat 's mans neus door een wrat werd ontsierd?
Twee mogelijkheden bestaan: óf de theoretische bespiegelingen dezer biografen zijn er volkomen naast, óf zij geven in de twee geciteerde zinnetjes onbewust een oordeel, dat het werk van hun objecten onherroepelijk een plaats aanwijst op den derden rang. De lezer make voor zichzelf uit welke hij de meest waarschijnlijke opvatting acht.
Het boek van Mej. Doorman bevat geen bibliografie en is even rijk aan citaten als dat van den heer Padberg. Het maakt een vrij zelf-ingenomen indruk, is slecht en slordig geschreven, met veel ‘roerselen der ziel’,
| |
| |
‘trillingen van extase’, enz.; volgens een recept, dat misschien in de vorige eeuw in sommige kringen opgeld deed, doch dat thans onverdragelijk leeg en onbeduidend geworden is, al zijn de bedoelingen van de schrijfster ook nog zoo sympathiek.
De studie van den heer Padberg doet heel wat aangenamer aan, indien men zich eenigszins op diens standpunt weet te plaatsen. Zij getuigt althans van een redelijk doorzicht en van den ernstigen wil een beeld te scheppen van Van Eeden's werk. Wat hier vooral tegenstaat, is de nonchalante, vulgaire stijl, het ‘gepraat’, waartoe deze schrijver telkens blijkt te vervallen. Over het geheel genomen is ook zijn arbeid geen voorbeeld te noemen van de soort. Er ontbreekt alle monumentaliteit aan.
Indien men denkt aan Bertram's Nietsche, aan Gundolf's Goethe en George-biografie.... rijzen de haren ten berge over de volslagen ontoereikendheid dezer beide praestaties van landgenooten. En men schaamt zich, indien men denkt aan het statige proza van onzen ouden Jacob Geel!
R.H.
| |
Marie de Vries-Vogel, Van het Schavotje. Baarn, 1925, Hollandia Drukkerij.
Marie de Vries-Vogel, De Stormwind breekt het Doode hout, Arnhem, 1925, Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande.
Het is reeds op zich zelf een vreugde een nieuwe schrijfster van talent hier te mogen begroeten, doch de vreugde verdubbelt zich, indien haar talent niet alleen blijk geeft van de vereischte mate kracht en frischheid, maar bovendien zooveel aantrekkelijks uit zichzelve bevat, dat men zich op staanden voet met haar tekortkomingen verzoent, overtuigd, dat zij die een volgend maal spelenderwijs zal overwinnen.
De ervaringen als H.B.S.-leerares, welke in het eerste boekje verzameld zijn, mogen zonder meer ten voorbeeld worden gesteld aan allen, die het wagen hun paedagogische ‘worstelingen’ op te schrijven. Zij kunnen er uit leeren, hoe het mogelijk is, zonder eenige zelf-verheffing en zonder eenige litteraire aanstellerij vast te leggen wat ook anderen dan hen zelf vermag te interesseeren!
De roman van mevrouw De Vries-Vogel is niet geslaagd en toch aarzel ik geen oogenblik in haar werk een zeer positieve belofte te zien voor de toekomst onzer romankunst. Men merkt duidelijk, dat zij zich er als het ware in heeft moeten schrijven en dat het boek eindigt in een wat sentimenteelen dissonant, die van den titel een overbodige verklaring geeft. Men zou er zelfs uit afleiden, dat - als vaak - de titel eerst achteraf gevonden werd. Doch dit neemt niet weg, dat er bladzijden zijn in dezen roman, vooral in het laatste gedeelte, die onze verwachtingen ten hoogste
| |
| |
gespannen houden. Evenals het latere werk van Elisabeth Zernike, waarmede het trouwens innerlijke verwantschap heeft, spreekt het voor den verslaafden roman-lezer niet gemakkelijk aan: het wiegt u niet in slaap met uitvoerige natuur-beschrijvingen en het schrikt u niet met romantische afgrijselijkheden uit den dommel; het is helder en lenig, als het water uit een wel.
R.H.
| |
H. Kuijper-van Oordt, Het Goed van Cronaert, Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1925.
Er is over dit boek, naar ik meen, in één onzer dames-tijdschriften, gezegd, dat het zóó voortreffelijk was, dat het, volgens het oordeel van de recensente, (wie acht zich tegenwoordig in ons lieve vaderland niet geschikt om te kritizeeren?) ongetwijfeld in aanmerking zou moeten komen voor den hoogsten litterairen prijs, die wij voor onze letterkunde beschikbaar hebben. Wij moeten derhalve bij onze beoordeeling, indien wij voor een oogenblik de ondoordachte en ontactvolle uitlating van onze enthousiaste dame tot richtsnoer willen nemen, het verhaal van mevrouw Kuijper-van Oordt kunnen vergelijken met bij voorbeeld Kleine Inez van Van Genderen Stort. Doch waarlijk, het gaat niet. En het gaat nog minder, waar beide boeken zich eenigszins bewegen in dezelfde conservatieve sfeer. Neen, wanneer wij het werk van mevrouw Van Oordt naar dien maatstaf moesten schatten, zou het zich in elk opzicht verreweg de mindere hebben betoond van Stort's hecht en gedegen proza. Maar gelukkig zijn wij aan deze oordeelwijze niet gebonden en mogen wij het boek vrij de plaats geven, die het o.i. toekomt in onze litteratuur. En.... dat is geenszins een oneervolle. Want al kan het zich dan niet meten met het beste van den tijdgenoot, het heeft stellig recht op onze waardeering en bewondering. Het is bijna steeds welverzorgd geschreven, in een helderen stijl, zonder eenige litteraire mooi-doenerij. Het reikt niet zoo heel diep, doch het mist aan den anderen kant evenzeer alle gemakkelijke oppervlakkigheid. Het is een wat weemoedig boek, een boek van den ouden tijd, die nog niet zoo heel lang voorbij is; een document bijkans, een sober, berustend-stil relaas van den ondergang van een deftig heerenhuis tusschen de aanwakkerende drift van het moderne bestaan. Er is iets heldhaftigs in de passiviteit dezer onttakeling en er is ook iets in van de liefde, die met een enkel edel gebaar afstand weet te doen.
Laten wij daarom dit werk zuiver houden binnen onze bewondering en het niet betrekken bij gebeurtenissen, waar het onherroepelijk uit den toon zou vallen. Het heeft een eigen zelfstandige waarde, die te erkennen een vreugde is.
R.H.
| |
| |
| |
A.v.L., Nederlandsche Burgerlijke Bouwkunst uit Vroeger Tijd, met 65 afbeeldingen. De Waelburgh, Blaricum.
Ir. Daan Jansen, Oud-Utrecht's Stadsschoon en Monumenten. H.J. Paris, Amsterdam 1926.
Middelburg, Oude Gebouwen en Woonhuizen der Stad - W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Mij., Rotterdam 1923.
H. v.d. Kloot Meijburg, De Nieuwe Kerk te Delft. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Mij., Rotterdam 1923.
Dordrecht, Zijn beteekenis voor Handel, Nijverheid en Verkeer. Uitgegeven door het Gemeentebestuur.
Ziehier een aantal boekjes, die, in de laatste jaren verschenen, alle min of meer een zelfde type vertoonen, dat zich kenmerkt door de overheersching van het beeld boven den tekst. Wij zouden dit een merkwaardig cultuurverschijnsel kunnen noemen; want gaat de belangstelling van 't publiek in het algemeen tegenwoordig niet méér uit naar de prent dan naar het woord? Zijn de illustraties in de weekbladen niet de hoofdzaak geworden en is het aantal weekly's niet legio. Prefereert men niet de film boven het tooneelspel? En schreef Victor de Stuers niet reeds: teekenen is lezen en schrijven tegelijk, waarmede hij behalve op de waarde van het teekenen voor de algemeene ontwikkeling, tevens doelde op de belangrijke plaats die de teekening, de afbeelding inneemt, om iemand iets duidelijk te maken. In vele gevallen zal men dan ook met een goede afbeelding meer bereiken dan met eenige bladzijden tekst.
Zoo dacht de schrijver A.v.L. er waarschijnlijk ook over, die bij vijf en zestig afbeeldingen van Nederlandsche Burgerlijke Bouwkunst, nog geen twee bladzijden toelichting gaf.
Het is trouwens geheel zijn bedoeling om aan en door de afbeeldingen het typeerende in de bouwvormen van Gothiek en Renaissance in onze oude architectuur aan te toonen, te laten zien hoe zelfs de overgang - de stijlvermenging - dikwijls niet alleen niet schaadde maar tot schoone oplossingen leidde. Het stadhuis te Woerden, in Gothischen stijl begonnen en in de rijke vormen der Renaissance afgebouwd, is hiervan een goed specimen.
Deze reeks afbeeldingen - besluit den inleider - zal worden ‘een volksuniversiteit’, niet doceerende, niet betoogende, doch toonende: in prent, in beeld! En dat doet zij zeer zeker, want de afbeeldingen van stadhuizen, wagen, gemeenlandshuizen, gasthuizen, poorten en gildehuizen, ze doen ons wèl de schoonheid van onze vroegere architectuur kennen en waardeeren. Een enkele opmerking zij ons hier veroorloofd: ook voor den leek die de volksuniversiteit bezoekt, zijn de onderschriften onder de prenten wel zeer beknopt. Wanneer hij leest: Amsterdam, Het Paleis - Le palais - The Palace - Der Palast, wil hij toch wel gaarne weten in welken tijd en door wien dit gebouwd werd. Ook een inhoudsopgave zou aan 't boekje ten goede komen.
| |
| |
Juist in dit opzicht, wat de onderschriften betreft, al ontbreekt ook hier een inhoud, is het boekje over de oude gebouwen in Middelburg completer.
Hierbij bezorgde Dr. W.S. Unger de onderschriften voor iedere afbeelding, al bepaalde hij zich dan ook tot jaartal of tijdsaanduiding.
Overigens is het even als het vorige een verzameling van zeer goede afbeeldingen van architectuur en interieur. Dit laatste maakt het voor den kunstliefhebber en ook voor den leek, die zich wel gaarne eens verdiept in de meubelkunst uit vroeger tijd, zeer aantrekkelijk. Deuren en schoorsteenmantels, trapleuningen en plafonds, typeeren meestal zoo juist den tijd waarin die oude gebouwen nog hun oorspronkelijke bestemming, van patricierswoning, hadden, een bestemming die zij doorgaans reeds lang verloren hebben, en waardoor die interieur-details dan ook niet altijd in het juiste verband gezien en gewaardeerd kunnen worden. En dan, zijn die goede afbeeldingen, naast een soort inventarisatie, een aanschouwelijke les in kunsthistorie of nog liever kunstgenieten: een film van schoone architectuur!
Bij oud-Utrecht geeft, in tegenstelling met de eerstgenoemde boekjes, de schrijver, Ir D. Jansen, meer toelichting. Systematisch behandelt hij de verschillende belangrijke gebouwen in Utrecht, en weet er naast historische gegevens, ook de schoonheid van aan te toonen. Zooals Prof. W. Vogelsang in de inleiding zegt: Het materiaal spreekt tot hem, simpele schoonheid is hem even lief en even duidelijk zichtbaar als lang bezongen pracht.’
Dit is het wel, wat wij in Ir Jansen's boekje moeten waardeeren, dat hij op de juiste manier zijn historische en architectonische kennis weet te combineeren met zijn gevoel voor schoonheid en intimiteit.
Het is nu jammer dat juist in dit boekje de plaatjes te klein zijn gemaakt, (en ook niet fraai op de pagina staan) om voldoende den tekst aan te vullen.
Bij wederom bijzonder goede afbeeldingen geeft H. v.d. Kloot Meijburg een zeer uitvoerige en zaakrijke behandeling van De Nieuwe Kerk te Delft.
Wat ons ook in deze uitgave weer opvalt, is de waarde door schrijver en uitgever aan de afbeelding toegekend. Van schier ieder hoekje zien wij de pittoreske schoonheid van de Delftsche kerk, en het zijn dikwijls juist die onderdeden, zoo'n poortje, raampje, kooromgang, waar een intieme bekoring van uitgaat. Het zijn die details, die men dikwijls achteloos voorbij loopt, en die, door een foto vastgelegd, ons op de schoonheid ervan opmerkzaam maken.
Het door het gemeentebestuur uitgegeven boek over Dordrecht staat op een geheel ander plan. Het is een soort reclameboekje, en de uitvoering, op chamois-gesatineerd papier, met vele gevignetteerde cliché's, is ongetwijfeld duur genoeg geweest, en toch.... hoe weinig smaakvol zijn soms de cliché's schuin over de pagina's gezet, met een schaduwtintje er achter als een ouderwetsche boerenbedrieger.
Neen, het gemeentebestuur had voor hetzelfde geld wel iets beters, iets meer ‘van dezen tijd’ kunnen eischen en krijgen.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Het museum voor moderne kunst te 's Gravenhage.
Dat alle kwade dingen toch ook nog hun goeden kant hebben, zou men hier bewaarheid kunnen achten. Dit museum is maar een tijdelijk museum - in afwachting van een nieuw en grooter gebouw, dat, meen ik, al lang in de pen is, maar waarvan de ‘eerste steen’ moeielijk te vinden schijnt! Men heeft zich tot dien te behelpen met iets als een doorloop naar het Panorama en nog enkele localiteiten, welke ruimte echter ten eenenmale ontoereikend is voor de plaatsing van alle schilderijen in voorraad. De directie heeft hier echter van den nood een deugd weten te maken. Beurtelings wordt uit het dépôt een gedeelte in de zalen (of zaaltjes) ter bezichtiging gesteld. Dat brengt een voortdurende afwisseling van het geëxposeerde te weeg, die, naar gelang de voorraad door aankoopen, geschenken en bruikleenen zich uitbreidt, ook steeds levendiger kan worden. Zoo heeft dit museum - mede uit den drang der omstandigheden - de eigenschap der beweeglijkheid, zoo heilzaam voor de vruchtbaar-making van openbare kunstverzamelingen. Wie weet of, als eenmaal het eigenlijke museumgebouw er zal zijn, uit de opgedane ervaring deze methode van herhaaldelijk omwisselen en herschikken niet blijft aangehouden. Want ook tot het maken van telkens andere - leerzame - combinaties is dit museum voor moderne kunst nog al aardig voorzien van materiaal. ‘Modern’ intusschen kan dan zoo ruim mogelijk worden opgenomen, beslaande een spanne tijds van meer dan honderd jaar. Tot ongeveer 1800 kunnen we hier teruggaan met werken van Troostwijk, Daiwaille, de Lelie e.a. Hierop volgt de generatie van Schelfhout, Koekkoek en Bilders; dan, met een overgang van Roelofs en enkele vroege werken van Bosboom, Weissenbruch, W. Maris, tot het volle getij der Hollandsche schilderkunst in het laatste kwartaal der 19e eeuw, om eindelijk in het tegenwoordige te belanden, met zijn uiteenloopende verschijnselen. De ‘modernen’ (ultra-modernen ontbreken nog)
vinden hoofdzakelijk hun plaatsing in het uiterste zaaltje, met een groote Sluyters op één wand, maar elders zijn ook van Konijnenburg, Toorop en Thorn Prikker. Ook Vincent van Gogh is er, en van Jongkind zijn er enkele dingen uit vroegeren en lateren tijd. Dat overzicht van een meer dan honderdjarigen ontwikkelingsgang is een animeerende kant aan dit museum. Het geeft gelegenheid tot vergelijkende beschouwingen, die - wanneer alle vooropgezette voorkeuren en weerzinnigheden worden afgelegd - vruchtbaar kunnen zijn tot verdieping, zoowel als tot verruiming van inzichten.
Een belangrijke aanwinst van recenten datum is het kapitale schilderij van Jozef Israëls: ‘Als men oud wordt’, dat in zijn oeuvre een standaardwerk is te achten.
Het is vrij algemeen bekend, daar het eerst langen tijd in het Rijks- | |
| |
museum, vervolgens in dit museum als bruikleen werd tentoongesteld. Nu is het, met steun van particulieren, aangekocht kunnen worden. Zelden heeft Israëls een menschengedaante zoo ver dóórgebeeld als bij deze oude vrouw, die in gekromde houding, onder den zwaren kapmantel, haar stramme handen naar het vuurkooltje in den haard uitstrekt. Bij deze levensgroote enkel-figuur wilde hij alle kenmerkende verschijnselen van het ‘oud-worden’ plastisch grondig verantwoord en misschien zelfs werd aan het witte mutsje in het volle licht daardoor iets te veel massiviteit bijgezet.
Naast dit schilderij zou men een ander van Israëls, reeds eenigen tijd in bruikleen, om zijn respresentatieve waarde, hier eveneens tot duurzaam bezit wenschen.
Het is geschilderd toen Israëls reeds op hoogen leeftijd was - een heel eind in de zeventig. Men kan er de bezadigdheid van den ouderdom in vinden - of het getuigenis van bezonkener levensbeschouwing. Het onderwerp is niet meer, als bij de gevoelsexclamaties van vroeger: ‘De gang langs het kerkhof’ of ‘Moeders hulp’, ook niet meer als later: ‘Alleen op de waereld.’ We zien op dit schilderij een ouden heer in zwarten jas (misschien is ze niet zwart!) met hoogen hoed en een wandelstok in de (mogelijk gehandschoende) hand, wandelend in een druilerig Hollandsch landschap; met enkele armtierige boompjes. Hij gaat voetje voor voetje ('k denk dat hij in 't onbestemde voortpeinst) in de eenzaamheid van dit afgelegen hoekje, waar geen betreden pad aanwezig schijnt. Achter hem een vischwater (laten we maar zeggen) waarover een late wind éven heen strijkt, want er is langs de oppervlakte eenige loome rilling merkbaar - wat flauwe flikkering van licht. Daarachter vernevelend land, te raden gegeven in doezelende tinten en dan, nog al hoog daarboven, in eens een avondlucht met roerig flakkeren van het late, maar nog levenskrachtige licht. Dit wil ons voorkomen als een beteekenisvol accent in de grauwe sfeer, waarin het landschap met den wandelenden ouden heer is opgenomen, die hem omringt en omvangt met het weemoedig, toch ziels-geruste nafluisteren van verre herinneringen. En dan, als tegenstelling tot al dat weifelend gedwaal van schemertinten - sluipend en schuifelend over de aarde - hoog boven den horizont, het laatste lichtgeklater langs den hemel, als het uitluiden van den dag. Merkwaardig aan dit schilderij is, dat er - haast verstolen - een trek van humor aan is, zelfs van wat schalkschen spotlust, door de zonderlinge tegenwoordigheid van een ouden heer, die van de sociëteit kon komen in deze landschappelijke omgeving, waarin een van zijn dagtaak huiswaarts keerende buitenman
beter geplaatst kon lijken. Maar dit kan ons dan juist kenteekenend zijn voor den meer bezonken staat van het gevoelsleven, waartoe Israëls in zijn laatste levens-
| |
| |
jozef israëls.
als men oud wordt.
jozef israëls
oud heertje.
g.h. breitner.
liggend naakt.
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
nicolaas maes.
portret van dr. heinsius.
frans hals.
mansportret.
jan fijt.
korhoenders.
bredius-museum, den haag.
| |
| |
jaren gekomen is. Van allen tooneelmatigen opzet ontdaan, is dit werk toch geheel van het Israèls-sentiment doortrokken. We kunnen voor dit schilderij naar een titel zoeken, die passend is en treffend, bijv. ‘Avondgepeins’, maar 'k zou het toch maar liever willen noemen: ‘Het avondwandelingetje van den ouden heer’ en, indien 't soms mocht zijn, dat het Israëls zelf moet voorstellen, dan heeft hij zich daarmee wel volkomen en in symbolischen vorm geportretteerd.
Een ander schilderij, dat ongeveer gelijktijdig in 't museum kwam, is de levensgroote naaktstudie van Breitner. Naar verluidt is het werk in onvoltooiden staat gebleven, omdat het model onverwacht wegbleef. Het ziet er ook wel naar uit, dat de schilder er op wilde terugkomen; vooral in de kleur zal hij het hooger hebben willen opvoeren. Toch is het de vraag of het stuk daarmee zou hebben gewonnen en of de grootsche zwaai van lijnen in de gestrektheid van dit neerliggende lichaam - waarbij toch alle ledematen in gespannenheid van houding verkeeren - behouden zou zijn gebleven. Gelijk bij het zelfportret, dat eveneens in een monochromen toonaard is gehouden, doet Breitner zich hier kennen als de teekenaar met dezelfde doeltreffende koenheid ageerend als de schilder en die met intuïtieve beheersching van de vormen, op ongezochte wijze zijn figuren stand en houding weet te geven. Toch gloeit in dit werk ook de kleur: tusschen de gesmoorde tinten van het geheel, als een fanfare, de schitterende kleurvlek van het roode kleed, waarop de vrouw ligt.
W.S.
| |
Oude schilderkunst bij Kleykamp, Den Haag.
Een kleine collectie van oude Hollandsche en Vlaamsche meesters, wijd uit elkaar gehangen in drie rustige zalen: hoeveel beter concentreert men zijn aandacht daarvoor dan in onze groote musea. Men zou zoo in elk museum een rustig vertrek verlangen met slechts enkele uitgelezen schilderijen, telkens te verwisselen! De intieme oude Hollandsche en Vlaamsche kunst verlangt intimiteit van de omgeving.
Er zijn hier bij Kleijkamp eenige werken, die tot de beste van de 16e en 17e-eeuwsche Hollandsche en Vlaamsche scholen behooren en voor interessante vergelijkingen biedt deze tentoonstelling gelegenheid te over. Het landschap is vertegenwoordigd door Rembrandt, Hobbema, Cuyp, van der Meer en de Ruysdael's - om de beste te noemen. Rembrandt's gezicht op een zon-belichte vreemde ruïne in een boschachtig landschap is een prachtige visie van den droomerigen romanticus, die ons in dergelijk werk altijd verplaatst in een wereld, welke op de grens van het werkelijke ligt en aandoet als een gedroomde werkelijkheid: dit is de visionnaire Rembrandt. Wij leeren in dit kleine landschap, met het bekende broeiende
| |
| |
palet, het genie van Rembrandt wel zeer goed kennen: met één penseelstreek neemt hij ons mee naar die hoogere wereld, waarin herinneringen van het aardsche een vorm van eeuwigheid krijgen. En zie daartegenover Meindert Hobbema's Watermolen, van een en al aardsche, preciese werkelijkheid! Hobbema, die niets geniaals heeft, blijft midden in de wereld staan, maar toch toont hij zich in de groote gevoeligheid, waarmede hij zulk een gegeven uitvoerig weergeeft, een zeer dichterlijk talent. Dit landschapje, zoo teer en blond van kleur en zoo uiterst bevallig van compositie, moet wel een van de mooiste Hobbema's zijn.
Tusschen deze beide figuren in staat Salomon van Ruysdael, van wien hier verschillende groote werken aanwezig zijn en die in een prachtig gecomponeerde, fantastische boomgroep aan den oever van een rivier verwant is aan Rembrandt's romantiek. Directe verwantschap daarentegen met onzen eigen tijd voelen wij in Jacob van Ruysdael's kleine duinlandschap, dat vermoedelijk in de omgeving van Haarlem is geschilderd; wij zien in dat kleine, kernachtige stukje Ruysdael's overwegenden invloed op de 19e-eeuwsche Haagsche school. Wil men méér zulke aanknoopingspunten zien: men bekijke hier eens goed het groote riviergezicht van Albert Cuyp, waarin het vooral te doen is om de vochtige, blanke atmosfeer in de groote blauw-en-witte lucht. Van hem is Jan Voerman een rechtstreeksche nazaat, al ontbreken bij Voerman de groote figuren van vee en menschen op den voorgrond, waar Cuyp zoo van houdt, maar die deze - men kan het hier zien - niet altijd in de atmosfeer weet te zetten. Aert van der Neer, de vaak boeiend-fantastische schilder van het maanlicht, kunnen wij nergens beter zien dan hier, waar hij door twee waarlijk sublieme landschappen is vertegenwoordigd, welke waard zijn om in een openbare verzameling te worden opgenomen! Zelden was Van der Neer gloedrijker dan in het van zilveren licht overgoten groote landschap met boomen, zelden dichterlijker dan in het kleine rivierlandschapje, dat, hoe gering van afmetingen ook, een wijdheid en magistrale rust bezit, welke men soms in ander werk van dezen meester tevergeefs zoekt. Uitgaande van Van der Neer gaat later, in de 19e eeuw, Jongkind het maanlicht schilderen om dan, op het eind, een overgang te scheppen naar het luminisme van Monet, Pissarro en Sisley. Zoo is deze kleine tentoonstelling bijzonder leerzaam voor wie den draad van onze schilderkunst tracht te volgen.
Wie van de figuurstukken en portretten rept, kan niet vergeten het portret van een man in zwart gewaad en witte kraag van Frans Hals en het als pendant daarvan geplaatste portret van Dr. Heinsius door Nicolaas Maes. Zelden ziet men beter, hoe geniaal de techniek van Hals is en hoe hij er in slaagt om de uiterlijke verschijning van zijn personages vast te leggen, maar ook zelden voelt men duidelijker de
| |
| |
leegte aan dieper leven daar achter. Hoezeer wij ook verrukt mogen zijn over dat wonderbaarlijke, speelsche schilderen van Hals, als zoo menigmaal blijven wij voor dezen levenslustigen sinjeur met zijn gezonde roode wangen koud. Bij Nicolaes Maes' mansportret worden wij geenszins in de eerste plaats geboeid door picturaal schoon, al is het even goed aanwezig, maar weten wij ons opgenomen in de geestelijke sfeer van den uitgebeelde, wiens van geest doorademde kop ons iets zegt van wat er achter dat hooge blanke voorhoofd wordt gedacht.
Van de figuurstukken is een der mooiste de keukenmeid van Gabriël Metsu, prachtig van schildering en met een koel, ingetogen coloriet, dat al op zich zelf bewonderenswaardig is.
Ziehier enkele grepen uit de aan inhoud rijke verzameling.
J. Slagter.
| |
Aanwinsten van het Bredius-museum.
De geleerde nestor en primus der Nederlandsche ‘kunstvorschers’, die in 1922, bij zijn verlaten van het vaderland, de stichter werd van de openbare, stedelijke Verzameling-Bredius, heeft sedert dien deze hoogst belangrijke en bij uitstek leerzame collectie meer dan eens verrijkt. Reeds in 1925 kon worden geboekt een vijftal aanwinsten: een merkwaardige, voor ons land bizonder welkome Petrus-kop van Ribera met een sterk, aan Caravaggio duidelijk herinnerend, lichteffekt, een nachtkroegscène (een beschonkene, die van heel zijn hebben en houden ontdaan wordt) van Michiel Sweerts, met uitermate mooie schildering van plooienverloop en lichtwerking in het velerlei wit van ondergoed en een beschaafde schakeering van stille, daarmede samenstemmende kleuren. Voorts: een jongensportret van Samuel van Hoogstraten van 1644, onder Rembrandt's evidenten invloed zoowel in den overheerschenden toon als in de belichtingscharme van schitterenden pronk, een ‘Jupiter en Antiope’ van Arnoldus Verbuys, en een wel zeer uitzonderlijk werk van den voornamelijk als landschapschilder bekenden Rembrandt-leerling Philips Koninck, een Bacchusfeest voorstellend (rechts-onder get. en gedat.: ‘Ph. Koning 1654’). Het zeer groote, in elk opzicht merkwaardige stuk vertoont den wijngod, met twijgen en bladeren om het hoofd en de lendenen, op een vat gezeten, omringd door tal van wild grimassende en lawaaiende of suf en stom voor zich uit dazende rabauwen, temidden waarvan een lijdzaam en gelaten ezeltje. In 't volle licht glanst, van uit een broeiend kleurenduister en temidden van de zacht omstraalde bijfiguren, het varkenachtig-logge naakt van Bacchus op, wiens borstelig geknevelde, echt-Hollandsche burgermanstronie even denken doet aan de mogelijk- | |
| |
heid van een ietwat karikaturaal bedoeld
portret van een of anderen medeburger des schilders. Opvallend fraai is de doorlichting van het bruisend nat in den door Bacchus met de linkerhand geheven bokaal. Zittend op het grauwtje komt, oudwijvig gemombakkesd en fel loerend, een hooggehoede figuur naar voren, die van een papier, waarvan een zegel en een druiventros neerhangen, een huldedicht schijnt af te lezen.
Het door Dr. Bredius dezen zomer aan zijn land gebracht bezoek leverde der Verzameling wederom twee importante aanwinsten op. Ten eerste een groote schilderij van Hobbema, de Ruïne van het kasteel van Egmond weergevend in een van het warm-gulden licht der avondzon doorvloeid herfstlandschap. Najaarsbosch omgeeft de breede, trotsche, in het water gelegen ruïne. Zwanen drijven in de slotgracht; een man, rechts, steekt in een bootje over; verder een zwemmer en aan den oever twee naakte figuurtjes, zich drogend en kleedend; geheel links twee ruiters en een hond, even verder naar den achtergrond een vrouwtje op een brug. Treffend door de gevoelige waarneming van de lichtgradaties en haar differente kleurschakeeringen zijn in datzelfde deel der schilderij het laantje in zijn teeren, goudachtigen schemer en op den voorgrond de belichting van de breed gedane lichamen en van het warme, blanke wit van een handdoek.
Dit werk uit Hobbema's laatste periode (met figuren van Lingelbach) vertoont zekere overeenkomst, zoowel ten aanzien van de schildering in het algemeen als van de opvatting der boomen en den lichttoon, met het uit nog iets vroeger tijd dateerende kleine landschapje van dezen meester, dat zich reeds in de collectie bevindt (een Molen aan een vaart met sluisje, grooten boom en hooiberg).
Een prachtig vogelstuk van Jan Fijt (doode korhoenders?) vermeerdert de serie van uitgezochte stillevens, die deze verzameling al bezit. Het boeiend en gedistingeerd samenspel der vederkleuren, grijs, blauw, groen en rood, overstemd door het vlammend rood van een groote papaver, doet breed en glansrijk, met enkele fijn zich afteekenende détails, zooals de van den forschen boomtak afhangende dunne touwtjes, tegen den donkergroenachtigen achtergrond.
Zoo ziet dit huis, al moet het den kunstzinnigen bewoner en de sfeer, die hij daar schiep, missen, nog steeds de toename der bewijsstukken van zijn kennis en zijn smaak.
H.F.W. Jeltes.
|
|