Het oordeel
door Jan R.Th. Campert.
Toen ik wakker schrok dien nacht -
in de lage kamer was het duister geworden,
door de open vensters zag ik stormende horden
wolken langs den hemel, een roeklooze jacht -
werd ik bevreesd en tastte mijn hand
bang naar ééne, die naast mij sliep,
tot ik haar vond; fluisterend eerst riep
ik haar naam, dan lùid, als over een land
eindloos en vlak verdoolde mijn kreet.
Buiten over verwilderde tuinen - de rozen
waren al làng verbloeid, door de broze
loovers ging de wind vlagend en wreed -
hokten de wolken samen, verdichtend
tot één somber doek, de kleine maan
leek een verdwaalde ster; dàn - uw éérste vermaan
zwak nog en weifelend, maar alreede weerlichtend
langs den einder, vèr-af het donker spreken
van uw stem. - In haar slapen diep
noemde één mijn naam, o deze riep
in mij wakker herinneringen aan and're streken,
aan al de lichte steden van dit land,
hun pleinen, straten en de donkere oogen
der vrouwen, haar monden, den zoeten logen,
die het hart verteert als een woek'rende brand. -
Buiten groeide stilte tot een dreigen,
de wind lag ademloos ergens neer, -
maar op mijn schouder sluipend en teer
voelde ik haar hand en het snelle hijgen
hoorde ik van één, die gevaren vermoedt,
maar niet weet welke wegen zij naad'ren. -
| |
Door de ramen zag ik 't àl duisterder vergaad'ren
der buien, stapelend over elkander, vechtend verwoed -
een lìcht - en van nabij het duidlijk teeken,
dat uw vinger schreef aan den wolken-wand;
ten twéede male uw stem, die van elken kant
scheen te komen, het groot en machtig spreken
van hem, die geen talmen ooit heeft geduld -
en ik begreep en achtte niet der ander roepen,
ik trad uit naar het terras waar boomen-groepen
stonden rondom, in hun ellendig kleed gehuld,
alsof zij mee aanklaagden in dit gericht, -
maar mijn bloed had zijn opstandigheid verloren,
alles wat wàs, wat ééns mij kon behooren
verdween toen ten dèrde male een licht,
flitsend en wit, oordeelend kruiste over mijn leven,
toen ten dérde male uw stem als een vlam,
zoo indringend en fel, tot mij kwam
en mij deed stamelen: ‘vergeven, vergeven....’
En ik hervond mijzelf tusschen gras en struiken,
de hemel was helder en koel en de wind
streelend als de hand van één, die bemint -
ergens in den tuin begon een vogel te tjuiken.
Achter mij het huis: puinen van hout en steen;
onder geblakerde binten zij, die mijn rusten deelde,
maar dat was al eeuwen, eeuwen geleden,
en ik ging zwijgende heen,
mij wendend van asch en stof,
dit somber, afgrijselijk graf,
van één, die liefde achteloos gaf, -
in een nieuwe wereld alleen,
langs het smalle pad door den hof,
die nog nooit zóó verwilderd scheen.
|
|