| |
| |
| |
Martje Maters, Geb. Vroom,
door J.M. IJssel de Schepper-Becker.
V.
Een briefje van Stien bracht Martje in tweestrijd. Stien zou een avondje geven en of Piet en Martje lust hadden om ook te komen, vroeg ze. Ze schreef ook, wie ze nog meer gevraagd had. Dat waren de menschen uit het benedenhuis naast haar en een collega aan de opera, een tenor. Ze verwachtte antwoord.
- Wat vin je? vroeg Martje aan Piet.
- Ja, zei die, ik weet het niet.
Ze wou in haar hart dolgraag gaan, maar wat zou Herretje wel zeggen? Ze kon dan na dezen keer niet wéér ineens wegblijven bij Stien.
- Wat steekt er nou eigenlijk in om te gaan, dacht ze luid.
- Wel niks, zei Piet, wat zoù er in steken?
- Ja maar, Herretje....
- Herretje! Je moet niet altijd in al je doen en laten van Herretje's oordeel afhangen. We zijn ons eigen baas.
't Beviel Martje wel, dat hij zoo sprak; hoe langer hoe meer hing Herretje's zwijgend gezag haar de keel uit. Maar ze voelde zich te weinig bondgenoot met Piet om het te trotseeren; dan zou ze tezeer alleen staan, want Piet was haar geen baken in zee als haar oude tehuis op den Nieuwen Binnenweg; hij was, evenals zij, een schip zonder roer.
Het avondje bij Stien trok haar onweerstaanbaar aan. Stien leefde in een geheel anderen kring dan zij en zij haakte naar het nieuwe, zij zocht aanhoudend buiten haar eigen baan te stappen in de lang begeerde wereld van licht geluk. Elke gelegenheid kon de ware zijn. En hier, stellig, kwam ze buiten haar dagelijksche omgeving. Haar begrenzing was eng genoeg, elke uitbreiding was haar welkom. Ze dacht nieuwsgierig aan den tenor, een zanger uit de opera, een artist. Heel andere menschen dan gewone waren dat; er hing een waas van geheimzinnigheid om hen heen. Meestal waren het menschen van losse zeden, met de aantrekkelijkheid der zonde. Menschen, waar je óók een beetje bang voor was. Hierop bedacht ze opeens, dat moe haar voor geen geld had laten gaan. Zij, Martje, met dat artistenvolk. Maar Piet ging mee; ze was getrouwd. Als Piet het goedvond, dat ze ging, dan mocht ze, met gerust geweten. En er kwamen nog die meneer en mevrouw, waarvan Stien schreef, een getrouwd stel als zij, fatsoenlijk getrouwd. Ze wist wel niets van de menschen af, dacht ze even, en Herretje zou haar neus optrekken: kennissen van Stien, nou, dat zei háár genoeg. Het was toch onzin van Herretje; ze kende Stien niet genoeg
| |
| |
om zoo te mogen oordeelen. Haar weifeling ging heen en weer. Het veiligst was om Piet te laten beslissen; Piet was ook gevraagd en hij moest hier in hun huis en in hun aangelegenheden den doorslag geven.
- Nou, vroeg ze, wat doen we dan?
- Wat vin je?
- Dat moet jij weten. Jij hebt te beslissen.
- Nou, overwoog hij toen, wat moet ik eigenlijk bij Stien? Ik ken 'r haast niet.
- Dat geeft nou niks.
- God ja, maar al die vreemde menschen. Ik moet er niet veel van hebben. Of jij moest er op gesteld zijn?
- God, zei ze kribbig, 'k herken jou haast niet meer van vroeger. Toen was elk pretje, dat aan de lucht kwam, een kolfje naar je hand, en nou praat je net als een ouwe pruik van zestig.
- Ach, als je nou eenmaal getrouwd bent en je hebt je eigen kennissen, je eigen famielje, wat moet je dan met die vreemden.
- Stien is toch m'n zuster.
- Ja, goed....
- Noem je dat géén famielje?
- Je weet toch wel, hoe ik bedoel.... Maar ik zeg immers, Mart, als jij zin hebt, met het grootste genoegen, hoor.
- Néé.... zei ze vaag en toen hij bleef zwijgen, niet aandrong op toch maar gaan dan, plaatste ze:
- Op zóó'n manier.... Och nee.
- Kom, zei hij, ik zie het al, je hebt wel zin.
- Gunst nee, als jij er zoo over denkt....
- Wel nee, verzekerde hij, ik heb er niks tegen.
- Je gaat alleen om mij. Nee, dat wil ik niet. Vooral niet, als later Herretje....
- Laat dat maar aan mij over, hoor. Als ze d'r over begint, zeg je maar, dat ik van oordeel was, dat we 't moesten aannemen.
- Hm, zei ze, half tevreden.
- 'k Ga ook volstrekt niet met tegenzin, Mart, kwam Piet toen, hartelijk, tegemoet. Zijn halfslachtigheid zou haar op een anderen tijd een doorn in 't oog zijn geweest; nu nam ze er genoegen mee.
- Nou goed, zei ze. Dus dan gaan we. 'k Zal het vanmiddag wel even gaan zeggen bij Stien.
Piet haastte zich om weg te komen naar kantoor, greep zijn pakje boterhammen, kuste Martje vluchtig, bang zich nog meer te verlaten. Toen hij weg was, ging ze nog eens knus aan de ontbijttafel zitten achter een kopje thee, herlas het briefje en dacht vooruit.
's Middags vond ze Stien gereed staan voor een repetitie in den Schouw- | |
| |
burg en omdat ze geen tijd te verliezen had voor een praatje, liep Martje een eind met haar op. Het regende; ze liepen door hun opgestoken paraplu's ongezellig van elkander af en als altijd begon hun gesprek moeilijk en stroef.
- 'k Kom je zeggen, Stien, dat we vanavond heel graag zullen komen, zei Martje na de begroeting.
Stien gaf er flauwe weerklank van instemming op, humeurig om het hondenweer, dat een ramp was voor je schoenen en je goed. Ze stapte kloek erop los, gewend dat de menschen opzij gingen voor haar breed gevaarte en Martje, kleiner, dribbelde mee, wijkend, op een loopje Stien soms achterhalend.
- Je neemt me toch niet kwalijk, Stien, dat ik in zoo'n tijd niet geweest ben?
- Ik ben niet zoo kwalijknemend.
Het leek Martje veiliger er niet teveel op door te gaan; ze vroeg, nieuwsgierig:
- Wie komen er vanavond ook nog meer?
- Dat heb ik toch geschreven?
- Ja, maar vertel er es wat van.
Stien keek haar vragend van terzijde aan; ze was niet praatlustig; haar rol zat ook niet vast; ze had een lamme partij, Charles was er heelemaal niet in, alles liep tegen. Wat wou ze nou van haar? D'r hoofd stond niet naar dat geklets.
- Hoe kom je aan die menschen, naast je? Vrinden?
- Nee.... vrinden.... Hij heeft die banketbakkerij met restaurant op de Hoogstraat. Vroeger at ik er; nou brengen ze 't eten bij me thuis. Zoo ken ik ze.
- Hoe heeten ze?
- Van Dongen.
- Aardige lui?
- Heel aardig.
- En die.... tenor, Stien? vroeg Martje aarzelend.
- Een collega van me. Charles Grasbeek. Nooit van gehoord?
- Nee.
Stien trok wrevelig haar schouders op. Wie kende Charles Grasbeek niet! Belachelijk!
- Is-tie bekend?
Opeens lachte Stien; haar balsturigheid was plotseling over; ze had kuiltjes in haar frisch roode wangen. Ze blonk van regen en pret.
- Wat ben jij toch een kwibus. Wie heeft er nou nooit van Charles Grasbeek gehoord! Kind, hij is bekend als de bonte hond.
- Waarom?
| |
| |
- Waarom? Om z'n zingen. Waarom anders, als je aan de opera bent? Ze vroeg het scherp weer, argwanend.
- Leuk, vanavond.
Martje zei het zoo spontaan, dat Stien er heelemaal van in 'r sas kwam.
- Pas maar op, zei ze. Hij heeft succes bij vrouwen. Hoewel van Dongen.... van Dongen is een Don Juan.
- Kom, zei Martje. Een getrouwde man?
- Ze zeggen het, hoor. Ik weet er zoo niet van. Maar 't is bekend, ja, dat hij heel wat achter den rug heeft.
- Weet zijn vrouw dat?
- Nou, dat zal wel....
- En hoe is ze....
- Wat weet je daarvan? Oogenschijnlijk zijn ze goed met mekaar. Maar wie zal zeggen hoe ze samen zijn? Ofschoon ik voor mij geloof, dat ze dol op 'm is.
- Toch nog? Hoe is 't mogelijk!
- Misschien wel juist.
- Wel juist....!
- Nou, zei Stien, ik groet je hoor. Jij gaat zeker rechtuit? Tot vanavond. Ze schoot haastig een zijstraatje in, Martje, peinzend, riep goedendag, vervolgde den weg naar stad.
De avond kwam. Voor den spiegel bekeek Martje telkens weer haar zorgvuldig, naar de laatste mode weggestoken haar, waaruit flatteus de losse krullen sprongen, haar licht gepoederd gezicht, den blooten hals. Ze had zich met bijzondere zorg gekleed, als in de dagen, dat ze uitging met Van Heeteren; nooit had ze, na dien tijd, meer zóó om haar toilet gegeven; zelfs op haar trouwdag had ze er niet nauwkeurig op gelet. Nu was het, of zij in een gewichtige, nieuwe wereld haar intree ging doen en op haar voordeeligst moest verschijnen. Dat het avondje bij Stien haar van zoo groote beteekenis leek, verwonderde haar zelf. Nooit was zij met Piet ergens heen geweest, wat haar met zooveel verwachting vervuld had. Stiens levenskring leek haar een heel andere dan de hunne, met meer licht, meer emotie en meer gevaar. Alle menschen uit die omgeving waren haar vreemd. Een getrouwde man, die liaisons had, die leefde van de eene liefde in de andere, een man, die een geheimzinnige macht had over vrouwen; ze las ervan in boeken; in het leven kende ze die niet. En een artist, een man bewonderd en nageloopen door vrouwen, die stellig ook een ongebonden leven leidde en neerzag op den sleur van een burgermansbestaan. Ze popelde van verlangen om met zoo iemand kennis te maken, echt met hem te spreken en hem dan later misschien op het tooneel te zien staan en te hooren zingen voor een heele zaal vol menschen.
| |
| |
Iemand, dien iedereen van naam en aanzien kende en met wien zij, Martje, in aanraking kwam!
Piet keek haar verliefd aan; nooit had ze zich zoo mooi gemaakt; hij was trotsch en jaloersch. In haar donkerblauw tafzijden japonnetje vond hij haar net een beeldje. Dat dat zijn vrouw nu was! Hij trad onverhoeds achter haar en pakte haar beet, zoende achter haar oor, in haar nek.
- Hè Piet, schrok ze en maakte zich los - kijk nou, m'n haar.
- Je ben ook zoo mooi.
Ze gaf geen antwoord, ongeduldig en bang voor zijn weer opvlammende verliefdheid. Ze repte zich, terwijl hij stond te kijken en haar overal volgde met zijn begeerige oogen, weifelend of hij haar, toch, niet grijpen zou. Zooveel mogelijk negeerde zij zijn aanwezigheid, hield zich buiten zijn bereik; en toen ze klaar was, ging ze zonder een woord de kamer af, naar beneden, deed daar vlug haar mantel aan, zette haar hoed op. Ongeduldig riep ze of hij klaar was; haar gezicht stond stroef en haar stem was hard en Piet, nog boven, vond zichzelf bedremmeld achtergelaten, afgewezen door de vrouw waarop hij recht had. En hij liet zich afwijzen, hulpeloos. Hij schaamde zich. Stil liep hij naar beneden, nam zijn hoed en jas en volgde Martje op straat.
Bij Stien vonden ze de andere gasten reeds aanwezig. De tenor was de man, zooals Martje had gedacht, groot, zwart, met donkere fluweelen oogen. Hij had regelmatige trekken en een korten, rechten neus. Bij de begroeting deed hij koel en afgemeten, en ging achteloos weer zitten op de pianokruk met zijn rug naar de piano. Naast hem, de theetafel tusschen hen in, in de zalmkleurige crapaud zat mevrouw van Dongen, een rijzige blondine. Ze stak boven Martje een groot hoofd uit; haar blauwe oogen hadden een kouden blik. Met dien blik keek ze alle vrouwen aan, maar voor Piet had ze een lachje, waardoor haar gezicht veel bekoorlijker werd. Een intuïtieven afkeer voelde Martje voor haar.
Van Dongen had staan praten bij Stien, naast den divan. Hij keerde zijn scherpe oogen, die zich plots verzachtten soms, naar Martje; snel nam hij haar heele persoontje in zich op, stak toen een hand uit, een warme, breede hand, zei: - Aangenaam, mevrouw, en keerde zich weer tot Stien. Hij was niet jong meer; in zijn gezicht stonden scherpe groeven; hij had krullend, lichtbruin haar waar hier en daar het grijs doorheen spikkelde; hij stond met zijn handen in zijn zakken.
Achter Martje aan kwam Piet en toen Martje hem zag tusschen die vreemde menschen, die vriendelijk met hem praatten en wie hij met een glimlach antwoordde, moest ze denken aan den receptiedag bij Herretje's verloving, toen ze hem zoo burgerlijk gevonden had in vergelijking met Van Heeteren. Hij viel haar mee; hier maakte hij geen kwaad figuur en zij begreep beter, hoe anderen hem aardig konden vinden. Ook op Stien
| |
| |
scheen hij geen onaangenamen indruk te maken; ze verweet hem, dat hij nooit met Martje bij haar was gekomen, maar hij lachte en antwoordde met een plagerijtje. Van Dongen luisterde toe met een vagen glimlach.
- Kom, zei Stien, laten we nou es zien, hoe we zullen gaan zitten.
Dat was geen eenvoudige zaak en Stien verbeterde haar voorstellen herhaaldelijk. En tenslotte zaten ze in een bonte rij: Grasbeek, als ging het alles buiten hem om, op zijn pianokruk en de anderen om en om in een wijden kring om de tafel. Tusschen mevrouw van Dongen en Stien zat Piet en Martje sloot de rij. Rechts van haar had ze van Dongen en links den teruggetrokken zanger, dien ze niet durfde aanspreken. Ieder kreeg van Stien zijn kopje thee voor zich en daarbij werden koekjes gepresenteerd. 't Was even vertrouwd en behoorlijk als vroeger bij Martje thuis. Maar ze was zulke avondjes ontwend en daarom vond ze het bijzonder plezierig. Er begon een hortend gesprek over alledagsdingen, waarin geen mensch waarlijk belang stelde. Onderwijl namen ze elkander op, de vrouwen voorzichtig peilend, de heeren in onverschillige afwachting. Niemand uitte een open woord of lach.
Maar toen ze genoegzaam elkaar verkend hadden, begon de stemming te ontdooien. Ze vroegen, nieuwsgierig, naar het leven aan de opera, het hun onbekende, veelbesproken kunstleven, en Stien en Charles Grasbeek gaven onwillekeurig vage, gewichtige antwoorden, die hun wereld eer meer versluierden nog dan onthulden. Ze glimlachten elkander welbegrijpend toe, zich gevierd en interessant voelend voor dezen kring, zeer gestreeld in hun ijdelheid, die door vreemd publiek niet zoo openlijk werd gevleid. Hel wit viel het licht op de tafel, maar rose overtoog het de gezichten door de roode kap en in broeiende schaduwen lag het tegen de wanden en in de hoeken.
Telkens tersluiks keek Martje weer op naar Grasbeek, die recht op zijn pianokruk zat en, als hij niet sprak, zijn blik naar de verte liet dwalen, overtuigd van de weldaad zijner aanwezigheid. Zijn oogleden hield hij half neer - zwart waren zijn oogen en het wit eromheen was blauwachtig; ook zijn glanzend haar en zijn kortgeknipte snor waren zwart. Hij was een knappe man. Martje begreep, dat hij voor veel vrouwen verleidelijk moest zijn, als hij dat wou - zij vond hem meer belangwekkend dan aantrekkelijk. En toch was ze gevleid als hij welwillend op een antwoord van haar glimlachte en even haar blik in zijn donkere oogen opving.
Wonderlijk vond ze het Piet volkomen op zijn gemak te zien lachen en schertsen hier; ze had er tegen opgezien hem bij Stien te brengen, bang, dat ze zich voor hem zou moeten geneeren; ze wist dat hij zich nooit anders voor kon doen dan hij was en had verwacht, dat hij ook hier als burgerman zou afsteken. Het kwam heel anders uit. Gaandeweg kreeg hij een hoog woord; hij wist de beide vrouwen, Stien en mevrouw van
| |
| |
Dongen, met zijn grappen te vermaken; zijn zelfvertrouwen steeg als in den ouden tijd. Er waren dan toch vrouwen, die hem zijn gezelschap waard vonden, die graag met hem gekten en hem toonden, dat hij in hun smaak viel! Mart kon er een voorbeeld aan nemen. Het viel haar inderdaad op en ontmoedigd vroeg ze zich af, waarom haar alleen zijn opschepperij tegenstond. Ook van Dongen kwam op dreef, sprak en plaagde mee, wendde zich ook dikwijls tot haar, Martje, en betrok haar in hun vroolijkheid. Ze ging er grif op in, vermaakte zich uitstekend, maar aldoor hinderde haar zachtjes de praats van Piet en moest ze verwonderd de twee andere vrouwen aanzien, die hem aanmoedigden. Opeens bedacht ze, dat ook zij hem aardig vinden zou, als hij haar man maar niet was. Die gedachte leek haar verschrikkelijk, ofschoon ze niet begreep waarom. Ze kwam zich plotseling van hen allen de meest beklagenswaardige voor. Stien, in haar eenzaamheid was tenminste vrij en de blonde vrouw tegenover haar hield van den man, die haar bedroog. Wat gaf de trouw van een man, die je onverschillig is! Als Piet het met een ander aanlei, dan zou ze beleedigd zijn, zeker, maar meer? Meer niet, geloofde ze. Ze kon het zich best indenken; het liet haar koud. Misschien kwam dat, omdat ze zoo zeker, zoo vervelend zeker van hem was. Van Dongen ging met anderen. Gek, dat ze dat wist; ze moest er hem natuurlijk op aankijken. En ze begreep het niet. Zijn vrouw was toch bepaald knap; ze had chic; menige man zou hem benijden. Hij verwaarloosde haar volstrekt niet; ieder, die niet beter wist, zou denken, dat ze gelukkig waren met elkaar. Zou het misschien ook zoo zijn? Niettegenstaande de praatjes....
Ze lette opmerkzaam op al wat hij zei tot zijn vrouw, en keek erbij naar zijn scherpe, toch niet onvriendelijke oogen. Precies eender keek hij Stien aan. Maar een paar keer als hij sprak tot haar, verzachtte plotseling zijn blik en omving die, week, den haren. Het verwarde haar telkens. Blozend sloeg ze haar oogen neer en durfde een tijdlang niet naar zijn vrouw zien. Die scheen het niet te merken. Tot Martje spreken deed ze echter geen enkelen keer; wel keek ze lachend mee toe als een ander haar plaagde, en de paar maal, dat Martje zich verstoutte om haar iets te vragen, gaf ze kort antwoord. Ze leek haar toch niet goedgezind. Of, dacht Martje, zou het allemaal verbeelding zijn, zìjn blikken en háár koelheid? Ze wenschte, dat Stien haar maar niets verteld had.
Na de thee vroegen ze Stien en Grasbeek om voor hen te zingen. Die waren bereid. Eerst maakten ze bezwaren, lieten zich nooden en gaven tenslotte gaarne toe. De moeilijkheid was het accompagneeren. Stien noch Grasbeek waren ver in het pianospel, maar na veel geaarzel zette Stien zich neer op de kruk van Charles en zou het probeeren. Hij moest het dan maar voor lief nemen als ze speelde zooals ze dat bij haar eigen studeeren ook deed. Toen moesten ze lang beraadslagen over hun keuze;
| |
| |
in dien tusschentijd wachtten de anderen geduldig; ieder zei een woordje mee, verlegen, want ze hadden er geen van allen verstand van. Van Dongen alleen had bijna alle opera's gezien, maar de muziek was hij vergeten; hij was niet muzikaal.
Om te wennen zou Charles Grasbeek een aria zingen alleen; dan volgden duetten. Donker en kolossaal stond de tenor naast de piano, eindelijk in zijn rol en tevreden met zijn avond, nu hij, die niets aan aardigheden had te bieden, hen kon verbluffen met zijn zang. De deuren van het balconnetje stonden wijd open en zwaar daverden door de kamer de klanken, drongen, overgroot, naar buiten de ruimte in. Ze vonden het prachtig, een reuzenstem. Ze zuchtten toen hij ophield, nog doezelig van wegzakkend rumoer in hun hoofden. Na een oogenblik vingen de vereende stemmen aan, verbrijzeld door haperende pianotonen, die steeds te haastig en te hard kwamen, ratelende accoorden en onvoltooide loopjes. Ze zongen er onbelemmerd doorheen; dat was de routine. Ook de hoorders deerde het niet, want de zang was nummer een.
Martje had Stien nooit hooren zingen. Ze werd opeens een ander mensch voor haar. Tot nog toe was ze voor haar een van hun gelijken geweest, een beetje excentriek door de kunst, waarvan ze wisten, maar geen ondervinding hadden. Nu werd die kunst haar plotseling aan den lijve van Stien geopenbaard. Ze zag haar halfzuster, de dochter van haar vader, in een glorie, waarvan ze tot dusverre de waarde had onderschat. Nu begreep ze het pas, dat Stien operazangeres was; het woord was geen doode klank meer. Machtig pakte haar de bewondering. Hoe was 't mogelijk, dat Stien zóó zingen kon! Gorgelende loopjes, waar geen eind aan kwam en die hooge noten, die ze eruit gooide of het niks was, mooier dan Martje het ooit gehoord had. Ze kreeg een groot verlangen om ook eens naar de opera te gaan. Ze zou er Piet over spreken den eersten keer den besten, dat Stien en Grasbeek meespeelden. De muziek wond haar op; de liefdezangen bedwelmden haar; ze kreeg een gevoel van feest en lichte dronkenschap. Met groote, glanzende oogen keek ze zoo naar Van Dongen, en terwijl zijn blik verteederde, zag ze, dat hij, begrijpend, glimlachte. Het ontstelde haar niet; het leek haar natuurlijk. Ze nam zijn lachje aan en luisterde verder naar de belofte der klanken, naar het liefdeverlangen, dat weerklank vond in haar hart. Weer lokte haar het groote leven.
En toen het uit was, wist ze geen woord te zeggen. Piet knalde dadelijk luidruchtig los, met uitroepen van: magnifiek en: schitterend gezongen. Van Dongen begon over de opera, waaruit de aria's waren, vertelde wie hij erin gezien had en zijn vrouw sprak mee. Af en toe bekeek hij Martje, die, bevangen nog, toeluisterde, een enkele maal iets vroeg. Lief en verlegen zei ze ten slotte aan Grasbeek, hoe mooi ze 't had gevonden. Die nam haar lof welwillend aan, nam haar even met meer aandacht op, maar
| |
| |
gauw al wendde hij zijn oogen weer af, achteloos; met dit vrouwtje wist hij niets te praten. Van muziek had ze geen verstand, geen enkele opera kende ze; als vrouw was ze niet zijn genre. Hij keek onwillekeurig naar Stien, die bier en limonade schonk en lachte met zijn oogen, toen ze hem aanzag. Stiens gezicht begon te stralen. Ze was gek op Charles, veel meer dan hij op haar. Ze kon er zich ziek en ellendig van voelen, maar één oogenblik van streelend kijken, één enkel lachje van hem maakte alles goed, wischte opeens den haat weg, dien ze hem vaak toedroeg. Ze diende vol popelend geluk de glaasjes rond en presenteerde gebakjes, ruimde bedrijvig de vuile theekopjes weg. Steelsche bedelende blikken zond ze naar den zanger; ze hoopte zoo, dat hij zou blijven als de anderen weggingen. Hij verstond haar wel, maar hield zich argeloos, beloofde niets. Dol kon hij haar maken en dat wist hij, en had er steeds een wreed plezier in. Als ze maar kon, wat zou ze hem graag haten, maar ze kon niet; hij had haar volslagen betooverd, zijn macht was absoluut. Vrouwen als Stien met haar krachtig temperament werden smoor verliefd op zijn mannenmooi, dat haar temeer verlokte, omdat zijn zuidelijk uitzien een innerlijke koelheid verborg. Ze zochten meer dan hij te geven had, maar ze weten zijn onverschilligheid niet aan hem maar aan zichzelve. Zijn macht over vrouwen was groot. IJdel was hij daarop als een kind; zuinig beloonde hij hen, verliefd op zijn eigen uiterlijk, verdiept in eigen ik, met weinig behoefte aan liefdegenot. De dringende aanhankelijkheid der vrouwen, met wie hij zich had afgegeven, benauwde hem spoedig; ze hechtten zich als klitten aan hem vast en hij wist niet hoe hen af te schudden. Met Stien ging het het langst goed; hij had haar geleerd, dadelijk in het begin, om dankbaar te zijn voor iedere minuut, die hij haar gaf, om zich te schikken naar zijn wil en eischen. Allen opstand hiertegen moest ze alleen en met zichzelf
uitvechten. Hij wist, dat ze bang genoeg was om hem te verliezen, dat ze hem minder missen kon dan hij haar. Met Van Dongen praatte hij wel naar zijn zin en ook Piets verhalen waardeerde hij lui. De blonde vrouw nam hij op den koop toe; af en toe keek hij haar aan met een warmen, donkeren blik, half uit gewoonte en uit ijdelheid, maar hij voelde, dat haar hart, ofschoon ze hem interessant vond, met andere liefde bezig was, en hij liet vadsig en gereedelijk af.
Mevrouw van Dongen's hart was altijd waakzaam. Ze had haar argwaan echter zoo goed in toom, dat niemand die ooit opmerkte. Met aparte voelhorens bespeurde ze reeds haar mans ontrouwe neigingen nog voor ze hem zelf bewust waren. Ze begon met elke vrouw te wantrouwen - kennend haar mans zwakheid en de aantrekkelijkheid, die elke nieuwe vrouw voor hem had. Zij wist, dat zij telkens weer bedrogen zou worden, dat haar betrapping hem toch niet belette zijn hartstocht te volgen en dat al haar jaloezie vergeefsch was. Ze haatte
| |
| |
alle vrouwen, geen enkele in het bijzonder. Ze ontstalen haar allen iets, maar haar man gehéél veroverd had er nog geen. Ze bezat en hield het leeuwenaandeel. Zonder haar kon hij niet, zonder zijn avonturen met anderen ook niet; maar elk dier anderen apart vergat hij makkelijk. Nu wist ze, dat hij dacht aan de vrouw van Maters en vervuld was met de verbeelding harer bekoorlijkheden. Ze verbeet haar woede, droeg haar machteloosheid fier. Slechts met leelijke vrouwen en met vrouwen, die tot Van Dongen's verleden hoorden, kon ze ongedwongen omgaan.
Haar vijandige gezindheid bereikte Martje niet meer. Nu de bedwelming der muziek voorbij was en het gesprek hun aller aandacht hernam, bleef stil de zekerheid van machtiger kentering in haar liggen wachten. Ze gaf zich nog geen rekenschap van de reden harer gevoelens, maar wist een nieuwen tijd voor haar begonnen. Geleidelijk was dat tot haar doorgedrongen, hoe wist ze niet en evenmin waarom; zij was er niet hevig van geschrokken, maar wel doortintelde haar een zachte ontroering. Meermalen zag ze tersluiks Van Dongen aan en telkenmale ontmoette zij zijn oogen, die langzaam verteederden. Dan keek ze onthutst voor zich neer, maar dacht niet verder en zorgde, dat niemand haar geheime vertrouwelijkheid met dien man kon vermoeden. Ze lachte als de anderen lachten; gaf antwoorden en mengde zich in het gesprek met een geveinsde belangstelling, die haar wonderlijk luchthartig afging. Wat ze hun verborg was een nauwelijksch contact, buiten haar eigen wil, bijna buiten haar weten. Voor derden was dat niet voelbaar. Vaag echter was ze zich jegens de blonde vrouw van schuld bewust en toen ze op het einde van den avond afscheid namen om naar huis te gaan, leek haar de koele houding dier andere niet zinneloos en niet ganschelijk onverdiend. Een huivering doorliep haar bij de aanraking van Van Dongens hand. Hij nam de hare vast en lei een oogenblik zijn andere hand erop. Ze herinnerde zich nog lang de koestering daarvan. Die groote, zachte mannenhanden, zoo zeker van hun gebaar, met de goudglanzende haartjes op den bovenkant deden haar begrijpen, dat zij vertrouwd waren met vrouwenlichamen en liefkoozingen. Martje moest denken aan zijn stevig gebouwd lijf, aan zijn zachte huid. Zij keek met koortsige oogen op, terwijl haar lippen nuchtere woorden loslieten, en zij zag, hoe hij op haar verwarring wachtte en veelbelovend glimlachte. Zij trachtte al haar aandoeningen uit haar gezicht te bannen. Met Stien sprak ze af, dat ze gauw nog eens alleen kwam op een avond. Ze konden
er wel ineens een vaststellen. Woensdag, Donderdag? Woensdag dan. En onwillekeurig keek ze, of Van Dongen het had gehoord. Dat bleek echter uit niets.
Samen met Piet liep ze naar hun huis. Ze had weinig lust in praten, maar Piet, opgemonterd door de goedgunstigheid der beide vrouwen, had het druk met Martje een verslag van zijn meeningen te geven. Stien
| |
| |
viel hem geducht mee; hij kon niet anders zeggen, en de verkeerde opinie der familie Vroom over haar zou wel voor een groot deel aan henzelf te wijten zijn. Martje weersprak het niet, al ergerde het haar toch lichtelijk; zelf wou ze Herrie trotseeren en Stien meer dan tot dusverre opzoeken; als Piet haar de hand boven het hoofd hield, was dat niet kwaad. Dat hij alle vroegere vooroordeelen maar in eens klakkeloos verwierp, vond ze echter lichtvaardig van hem en ondoordacht. Piet bleef van die overpeinzing onkundig; hij prees Stiens goeden smaak, haar vroolijkheid, haar stem, smalend op de bekrompenheid van menschen, die van artisten altijd losbandigheid veronderstellen. Grasbeek vond hij ietwat opgeblazen, toch geen kwade vent, en wat kon die man zingen! Tegen de grootsten woog hij op; dat kon hij, al had hij er geen verstand van, zóó wel hooren. Kon Martje begrijpen, dat de kranten dáár nog wat op afdongen? 't Was toch zoo; hij had het uit een gesprek tusschen Grasbeek en Stien begrepen; 't moest wel berusten op kuiperijen en particuliere vijandschappen, zooals zij't elkander hadden verzekerd. Gemeen toch. Die mevrouw van Dongen vond hij een knappe vrouw. Een aardige vrouw ook. Een beetje stil, iemand die eerst moet weten wat voor vleesch ze in de kuip heeft, maar volstrekt geen saaierd. Eerst had hij gedacht dat ze trotsch was. Martje ook? Maar 't was toch niet zoo. Ze kon heel gezellig praten. Mart gaf hem in alles gelijk, blij met zijn uitbundigheid, die haar het verbergen van eigen vervuld-zijn vergemakkelijkte. Nieuwsgierig wachtte ze op zijn oordeel over Van Dongen. Ze wou er hem herhaaldelijk naar vragen, maar durfde dan niet, ten slotte kreeg ook hij zijn beurt in enkele korte, goedsmoeds waardeerende zinnen.
- En die Van Dongen ook, een aardige prettige vent, geen opsnijer, geen praatjesmaker, een man met een gezellig soort conversatie.
- Ja, zei Mart.
Maar plotseling in een behoefte het hem te hooren weerspreken, misschien ook om zichzelf en hem te waarschuwen, bekladde ze hem zelf.
- Toch, zei ze, Stien heeft me rare verhalen over hem gedaan.
- Hoezoo?
- 't Moet een erge Don Juan zijn.
- Kom!
- Stien zei het. Hij staat er bekend voor.
- God, ze kletsen zoo gauw. 'k Geloof het zoo ineens niet, hoor. 't Lijkt me geen kwaad huwelijk.
- Jou? vroeg hij, toen ze hierop zweeg.
- Och, 'k weet het niet. Ze lijkt me erg koel.
Ze kon den lust niet weerstaan, die vrouw afbreuk te doen.
- Nee, zei Piet, als 't waar is, dan beklaag ik 'r. Dan leit de schuld bij hem.
Martje voelde zich in opstand komen, maar nu waagde ze het niet hem te verdedigen. Haar berekening kwam anders uit. Tenslotte had ze die
| |
| |
vrouw van Van Dongen een pluim op 'r hoed gestoken. Ze had beter kunnen zwijgen en begreep niet, wat haar bewogen had aan Piet mee te deelen, wat ze over dien man wist. Bovendien beoordeelde een man dat altijd anders dan een vrouw.
Ze sloot zich weer in haar eigen overpeinzingen op, liet Piet maar toepraten en vond het lastig hem af en toe een enkel antwoord te moeten geven.
Thuis gingen ze gauw naar bed, en toen ze erin lagen en Piet nog iets vroeg, hield ze zich slapend om ongestoord haar uitgesponnen voorstellingen van Van Dongens wezen te kunnen vervolgen en ze bracht zichzelf aanhoudend ermee in verband. Ze dacht, dat hij, als hij een andere vrouw had, wel anders zou zijn. Hij was net als zij, één, die overal zijn geluk zocht te grijpen en dan bedrogen uitkwam. Een vrouw kwam daarbij niet zoo licht tot uitspattingen, omdat ze minder vrij was en de gelegenheid ontbrak. En ten slotte, dacht ze, kon het ook best wezen, dat hij was zooals ze vertelden. Haar nam het niet tegen hem in. Ze kon er niets aan doen; ze begreep dat vrouwen gek waren op dien man, dat ze hem achterna liepen en met hem samen wilden zijn. Voor geen geld zou ze zijn vrouw willen wezen, ze zou vergaan van jaloezie, rust noch duur hebben. Zoo'n man had altijd meer oplettendheden voor een vreemde vrouw dan voor zijn eigen. Of toch - ze zou.... Hij had 'r aangekeken telkens weer, en zijn oogen werden dan zoo zacht en innig.... 't was géén verbeelding.... en toen haar hand tusschen de zijne lag, ze wist heel precies nog, hoe het toen geweest was. Maar ze mocht er niet aan denken, het was onmogelijk en slecht en zeker voor haar verderfelijk. Ze beloofde zich sterkte. Met zoete herinneringen aan den avond viel ze in slaap.
| |
VI
Tot den Woensdag leken Martje de dagen als jaren zoo lang. Haar gedachten verbonden het bezoek bij Stien met Van Dongen en ze beschouwde het hoe langer hoe meer als een soort van rendez-vous, dacht haast niet meer erbij aan Stien. Hoe en waar wist ze niet, maar ze zou hem zien en ze keek popelend tegen dit blijde vooruitzicht aan. Geen gedachte liet ze verder gaan dan tot aan dit oogenblik; wat er van worden zou, wat ze verwachtte en wenschte of vreezen moest, vroeg ze niet. Het was de mijlpaal van haar denken.
Wel herleefde ze honderd keeren het avondje bij Stien, beeldde zich uit zooals ze gezeten hadden en sloot de oogen om opnieuw de onverklaarbare bekoring te ondergaan van hun geheime verstandhouding, die uit niets geboren scheen en toch niet te ontkennen was. Zoo sterk had ze die gevoeld dat het was of een tastbare band zijn gevoel met het hare verbond, zoo dat ze zich verwonderde, dat hun verwantschap niet opgemerkt
| |
| |
werd door de anderen. Weer voelde ze zich door zijn verteederd kijken omvangen en telkens was het of haar eigen wezen versmolt met het zijne. Begeerig dacht ze aan zijn groote zachte handen, aan zijn wat moe gezicht met de diepe groeven, zijn haar, dat dun werd al, en ze verlangde dat alles te streelen, zooals veel vrouwen het reeds gestreeld moesten hebben vóór haar. Dat wist ze, al zou Stien haar niets verteld hebben, maar het hinderde haar niet; hij zou dezelfde niet zijn als het anders was; het kennen van vrouwen en liefde maakte een te groot bestanddeel uit van zijn wezen. Ook aan zijn vrouw dacht ze zonder jaloezie. Hij was zooals ze dat van een man begeerde; hij had dezelfde zekerheid tegenover vrouwen als Guus, hij bekeek ze met een eender soort van blik; hij had hetzelfde lichaamsbewegen, dat zich bewust is van eigen aantrekkelijkheid en toch natuurlijk en bescheiden blijft. Hij zou, dacht ze, nooit onhandig of verlegen zijn, ook niet overluid of brutaal; hij zou altijd weten wat een vrouw wou hooren en het zeggen met een glinlach of het expres verzwijgen uit plaagzucht, en het geheel bleef hem spel, waarbij hij het verstand bewaarde. Als Piet maar zóó was, geloofde ze, zou ze van hem kunnen houden. En van zoo'n man de zekerheid te breken, hem zijn zelfbewustheid te ontnemen, ernst te maken van zijn spel, voordat hij er zich nog rekenschap van had gegeven, zijn innerlijke onbewogenheid, zijn evenwicht te veroveren, haar macht te voelen groeien en hem tot een slaaf te maken, hem, den sterke, den heerscher, vóór haar aan haar voeten te brengen tot hij, die anderen had geschonken, nu bedelde bij haar en zelf zou kennen den ongecontroleerden hartstocht, die een hart bedwelmt, verslingert en vertrapt; zóó gebiedster te worden over zijn leven, dat leek haar geluk; ijdel, oppervlakkig geluk zonder teederheid en diepte, maar sterk en onaantastbaar. Zóó was het haar verlangen.
Lang genoeg had ze gediend en was ze getrapt; de tijd kwam van eischen en nemen. Ze wou meester blijven van de liefde, die ten tweeden male in haar ontlook; ze zou zich niet meer als den eersten keer laten beheerschen door een macht, die ze niet aan kon, die ze had leeren kennen, toen ze een dom en naïef kind was, maar die ze doelbewust zou uitsluiten, nu ze een rijpe vrouw geworden was. Het groote leven bloeide eindelijk open. Nu zou ze grijpen het deel, dat haar toekwam. Ze wilde van Dongen, maar ze wilde geen prooi zijn, ze wou nemen. Zelf sterk staan in het bewustzijn van haar begeerlijkheid voor de mannen, zooals eens van Heeteren de sterkste was, zooals Van Dongen tegenover vrouwen stond en niet méér verwachten dan wat het oogenblik schenkt, bedacht zijn op voorbijgaan en dan kunnen lachen en vergeten. Maar ze twijfelde dadelijk reeds. Te hevig was haar ongeduld; voor niets had ze belangstelling dan voor eigen gepeins; onwezenlijk leek het dagelijksch gebeuren, waarin alleen dit vooruitzicht als een flikkerend lichtpunt stond; de verzorging van Piet en haar huishouden volbracht ze als in een droom en ze voelde er
| |
| |
een kribbigen weerzin voor. Ze was verstrooid of kortaf; bij haar werk kon ze plotseling haar bezigheden staken en tijden voor zich uit staan droomen en vond zich zelf dan terug, met een voorwerp in haar handen, dat ze bekeek als een vreemd ding. Piet begreep minder dan ooit van haar; ze maakte hem beurtelings moedeloos en balsturig; hij deed geen moeite meer om haar te doorgronden en geen poging tot een vlotter samenzijn; hij liet de dingen hun beloop, liet haar aan zichzelf over en deelde zijn avonden in zoo goed en zoo kwaad als het ging en als hij 'smorgens de deur van zijn huis achter zich dicht kon trekken, was hij blij. Hij gewende er zich aan zijn eigen leven te leven, schudde de bedruktheid van zich af en in tegenstelling met zijn vrouw won hij aan innerlijk evenwicht. Zijn jacht naar het groote, het eigenlijke geluk had hij opgegeven.
Zoo verschoven de dagen traag voor Martje tot aan den Woensdag, en die duurde haar niet lang, want 's morgens reeds werd ze popelend wakker in het blijde besef, dat het lang verwachte nu te gebeuren stond en de reeks van uren, die ze nog had, leken haar vol van koesterende belofte. Nu ze er zoo dicht voor stond verlangde ze haast niet naar de verwezenlijking van haar verbeelde romanwereld; een lichte, zonnige sfeer scheen haar te omgeven, waarin ze zich luchtig leven liet met fladderende, onvoltooide gedachtetjes door haar blije hoofd, met een lach om haar mond en gelukkige, stralende oogen. Den geheelen morgen zong zij jubelend bij haar gewone, huiselijke bezigheden en het werk leek haar niet dor.
's Middags ging zij uit en wandelde drentelend in de zon. Ze liep zonder doel, de singels rond, waar het jonge groen was uitgebot, waar perken met violen en vergeet-mij-niet droomerig te bloeien stonden in de middagstilte, waar de lucht diep blauw door de malsche boomblaadjes scheen en jonge moeders haar kleine kindertjes in wagens reden. Ze soesde maar zoowat, één met de lente, die ook in haar was en haar hart in feest gezet had. Na een poosje ging ze naar huis, schoof de ramen op en zette de jalouzieèn uit en snoof begeerig naar de zoele lucht, die in de schemerige kamer vloeide; ze tracteerde zichzelf op een kopje thee, zette het middageten op het gas en luierde behagelijk in den lagen stoel voor het open raam. Ze sloot haar oogen. Toch verloor ze niet den tijd; af en toe stond ze op om naar het eten te zien, deed vlug en handig wat noodig was en keerde dan terug in de stille kamer, die wel vol vage zomerbeloften scheen. Ze voelde er zich vertrouwd in zitten en bedacht, dat het prettig was alleen te zijn. Ze zou graag bloemen op tafel hebben gehad, die zoetig geurden en ze stelde zich voor dat een zoemende bij door het raam kwam gevlogen en van de eene bloem naar de andere gonsde.
Toen ze de tafel moest gaan dekken ging het vertrouwelijke opeens verloren. De stilte werd vervelend, het bleeke tafelgoed maakte de kamer kil en Martje dacht aan Piet, die thuis kon komen. Ze had hem al dien
| |
| |
tijd vergeten. Nu stond hij opeens weer storend in haar leven met zijn eischen van eten en verzorging en gesprek. Maar vanavond, als hij weg was, ging zij uit. Ze had hem niets gezegd van haar afspraak met Stien, die hij niet gehoord scheen te hebben; ze was veel te bang dat hij mee zou willen: het avondje bij Stien was zoo in zijn smaak gevallen.
Ze ging naar de keuken om de laatste hand te leggen aan de bereiding van het middagmaal en om haar gedachten over Piet te verzetten, begon ze weer te fantaseeren over Van Dongen.
Met opzet was Martje dien middag onder het eten extra stil, zoodat Piet er al vroeg den brui van gaf en zijn vrienden ging zoeken. Ze stond de vaten te wasschen in de keuken, toen hij zijn hoed van den kapstok nam en de trap afliep; halverwege riep hij naar haar: - Dag Mart. Ik ga.
- Dag, riep ze vriendelijk, blij om zijn heengaan. En nu het toch niet meer schaden kon, vroeg ze nog, over de leuning gebogen:
- Wil je geen thee?
- Hè?
Ze dacht, dat ze een weifeling hoorde in zijn stem en dorst haar vraag niet herhalen. - Nee niks, zei ze, norscher weer. - Tot vanavond.
Antwoord kreeg ze niet; de deur viel in het slot. Ze dacht er geen oogenblik over na; ze voelde geen spijt, geen medelijden en geen ergernis; ze vergat hem graag en dadelijk.
Het was of het huisje nu weer volvloeide van heimelijk zomeravondgeluk en Martje ging naar haar keukentje terug en repte zich. Toen de vaten aan kant waren, ging ze zich kleeden. Ze stond zich lang te bedenken voor het weinige, dat ze bezat, en tenslotte koos ze een zomerjaponnetje met bloempjes overzaaid, en strookjes onder aan den rok. Iedereen had gezegd, dat haar dat zoo aardig stond.
En toen ze gereed was, met haar hoed op en haar manteltje aan, drong het plotseling tot haar door, dat ze almaar alleen aan Van Dongen dacht. Ze ging toch naar Stien! 't Was niet zeker, dat ze hem zien zou; mogelijk had hij niets van de afspraak verstaan; mogelijk kon ze hem zóóveel niet schelen. Toen begon ze te twijfelen, te vreezen....
En werkelijk, hoezeer ze draalde, naarmate ze Stiens bovenhuisje naderde, ze zag geen spoor van hem. Ze zocht onder de menschen, die ze tegenkwam, ze wachtte voor de etalages van enkele winkels, ze begreep het niet, had er toch zoo stellig op gerekend, alsof het een afspraak was. De nuchtere werkelijkheid rees teleurstellend voor haar op; het was, alsof ze iets liefs verloren had en ze begon plotseling tegen het bezoek bij Stien op te zien. Alle opgewektheid slonk uit haar weg; haar blik verdofte en haar beenen werden loom. De zoelte van den warmen avond begon haar
| |
| |
zwaar te wegen. Toch hield ze een flauwe hoop, dat hij bij Stien kon zijn of zou komen oploopen, terwijl ze er was. Ze keek naar het benedenhuis, waar hij woonde; de glasgordijnen hingen recht neer en niets bewoog. Stellig was er niemand in de kamer.
Toen belde ze bij Stien. Al aan de ongegeneerde kleeding, waarin Stien haar opentrok, bemerkte Martje, dat ze geen bezoek had. Ze deed haar goed af in de gang en trad met tegenzin de kamer binnen, zich voornemend om op te stappen, zoodra ze met fatsoen kon gaan. Ook Stien was in geen schitterend humeur; ze klaagde over de drukkende atmosfeer van zoo'n vroegen zomerdag, die haar loom en vadsig maakte en zoo lusteloos.... Ze gooide met overdrijving de schuld op het weer, omdat ze zich niet bij machte voelde om haar ontstemming te verbloemen en Martje aanvaardde en beaamde grif. Ze dronken thee voor de open balcondeuren en hingen de langzame uren door. Tegen tienen dacht Martje over weggaan, maar tegelijkertijd berekende ze, dat Van Dongen nog komen kon, dat ze 'm hier althans kon zien aankomen van de stad en ze trad op 't balconnetje en leunde over 't hek.
- Hè, zuchtte ze, lekker is 't hier. Bij mijn is 't zoo benauwd.
Stien schoof haar peignoir hooger dicht en kwam naast haar leunen. Ze voelde Martje's plan tot vertrek en zag tegen den verderen, eenzamen avond op. Een beetje meer bespraakt werd ze, ten einde haar nog wat te lijmen, en in de behoefte om zich eens uit te spreken, overwoog ze zelfs of ze 't Mart vertellen zou van Grasbeek. Zij wist van háár die geschiedenis toch óók; Mart zou de laatste zijn, die er haar om veroordeelen kon. En of ze trouwens wat om hun meeningen maalde! Maar dat was het ook juist, wat haar tegenhield. Ze was gewend haar eigen weg te gaan, hen nergens in te kennen; ze leefde, als 't ware, zonder familie. Wat zou ze er weer mee beginnen! Mart leek wel anders dan Herretje en dat jonge, wijsneuzige kind en ze had laatst zoo intiem zitten vertellen. Ze keek haar van opzij eens aan. Hoe was het mogelijk, Mart zoo'n geschiedenis! Kijk ze daar nou onschuldig staan; Stien moest er om lachen. Die zou toch niets begrijpen van een verhouding met een man als Grasbeek en wat 'n ellende of je door zoo'n mispunt had.
- Stien, vroeg Mart - kikker je wat op?
- Lekker! 'k Heb me vandaag wel eens zoo dik gevoeld als gewoon. Dat jij d'r zoo goed tegen kan!
Martje gaf geen antwoord; aldoor keek ze in den komenden, deinenden menschenstroom en zocht.
- Hoe gaat het nou, vroeg Stien opeens, tusschen Piet en jou?
Mart schrok ervan, maar dadelijk antwoordde ze, onverschillig, als voor iets dat ze haast vergeten was: - O, goed.
- Nou, zei Stien, je hoeft mij niks wijs te maken.
| |
| |
Tot eenig antwoord schokte Martje met haar schouders.
- Vertel maar es op, noodde Stien.
- D'r is niks, dat is het juist.
- Verveelt-ie je?
- Och....
- Of heb je 'n ander....
- Hè ja, zei Martje, wie zou ik nou hebben? Ik zie geen kip.
- Herinner jij je, zei plotseling Stien, herinner jij je Grasbeek nog?
- Natuurlijk.
- Nou, zei Stien haperend - daar ben ik mee.
Het was eruit, half tegen haar zin. Maar Martje, in de spanning van haar eigen lot gevangen, zei laconiek: - Zoo.
Dat ze 't niet gretig en hebzuchtig opving als een prooi, deze bekentenis, was Stien sympathiek. Ze zocht er geen onverschilligheid achter, maar meer een vertrouwd-zijn met dergelijke toestanden. En makkelijker nu, begon ze te vertellen, toch telkens zelf zich verwonderend over het vertrouwen, dat ze gaf. Mart luisterde met een half oor toe, begreep niet goed, waarin de aantrekkelijkheid van dien man voor Stien dan zat, dien man dien ze eerder scheen te haten dan te beminnen. Af en toe vroeg ze iets om getuigenis af te leggen van haar belangstelling, maar door alles heen gingen haar eigen ontgoochelde gedachten. Hij kwam niet. Waarom had ze zoo zeker erop gerekend hem te zien? Waarom leek het haar bijna onmogelijk om dezen avond naar huis te gaan zonder dit avontuur? En waarom zou morgen haar leven onhoudbaar leeg en eentonig zijn en gisteren niet? Het bleef in werkelijkheid toch eender.
Maar een starre onwil stond onverzettelijk in haar. Ze wilde niet langer zoo; ze zou er, hoe dan ook, een eind aan maken. Daarover zou ze denken, van nu af aan.
Toen Stien zweeg, half voldaan en half berouwend, zuchtte Martje diep en als vergelding voor Stiens vertrouwen gaf ze van eigen kommer blijk en sprak mistroostig:
- Ik geloof, als je zoo es dieper kijkt, dat het leven voor iedereen beroerd is.
Stien knikte, wachtend. Maar Martje had geen lust in uitweidingen, zei alleen nog: - Bij mijn is 't ook geen rozengeur en maneschijn. Enfin, je weet er alles van.
- Ach, weten. Ik vermoed het mijne, Tusschen jou en Piet is het natuurlijk niet dàt, hè?
- Nee.
- Het slijt misschien wel.
Maar dit schudde allen opstand in Martje weer wakker.
- Nee, zei ze vast, dat is het juist. Dat slijt niet. Het wordt hoe langer hoe erger en ik wil niet langer zoo....
| |
| |
Stien keek haar aan, geïnteresseerd. - Wat dan? vroeg ze in spanning.
Martje trok haar schouders op en schudde haar hoofd ten teeken, dat ze 't niet wist, maar haar oogen stonden daarbij zoo vertwijfelend, dat Stien begreep, dat ze aan een keerpunt in haar leven was gekomen.
Hartelijk raadde ze: - Meid, doe geen gekke dingen, hoor.
Schel lachte Martje en dacht aan de vertooning op het balcon, vroeger thuis. Neen, ze zou zich niet van kant maken, had het nooit in ernst gewild. En over zoo'n theatrale komedie was ze nu wel heen. Ze wist het niet, wat erger was, dat van toen, of nu. Toen had ze geleden om iets, iets dat er was, een verlies; nu leed ze nergens om, in 't wilde weg maar, zonder grenzen. Dit maakte gek.,
- Ik zou, bij mijn thuis - de ruiten wel kunnen inslaan, zei ze hijgend. De tranen sprongen in haar oogen.
- Mart, suste Stien.
- 'k Ga weg, zei Martje bruusk. - Wat helpt het of we hier al leggen te jeremieeren. D'r verandert toch niks. Ik zou wel met me kop tegen een muur willen loopen. En waarom? ging ze hartstochtelijk door, waarom? Dat weet ik geeneens. Is 't niet krankzinnig, dat je dat niet weet en dat je 't toch niet uit kan houwen? Ik wéét niet wat ik wil. Maar ik wil iets, iets anders dan dit....
- Is 't dan toch nog om die.... die Guus?
- God nee, wat kan die mij nog schelen! Ik zou me kunnen weggooien aan de eerste de beste....
Stien zweeg. Ze kende, o ze kende dat gevoel, dat radelooze zoeken, die jacht op geluk, waar toch niets dan ontgoocheling te vinden was.
- Je ken het leven niet forceeren, zei ze wijs.
- Wat dan? Mot ik dan maar blijven wat ik ben? Wat mot ik dan?
Hierop wist Stien geen antwoord. Bij alle ellende was zìj tenminste vrij, ze hoefde niemand rekenschap te geven van haar doen en laten, ze kon uitgaan of thuisblijven, zich weggooien en lachen of huilen, liefhebben of haten.... Dien fellen opstand tegen gebondenheid had ze nooit gekend, ook niet tijdens haar korte huwelijk, dat vol bewogenheid geweest was van bedrog en scènes en reëele smart. Stien voelde deernis met Martje, en ook, een beetje, met Piet.
- Ga je heusch? vroeg ze onhandig, toen Martje haar hoed opzette voor den spiegel. Ze had haar graag iets liefs gezegd.
- Ja. Dag Stien, ik kom wel weer eens.
Ze kreeg op iedere wang een hartelijken zoen en Stien riep, bovenaan de trap: - Het beste, hoor.
- Ja. Jij ook.
Martje knikte nog eens naar Stien, die op haar muilen boven aan de trap stond met één hand de slordig openhangende kimono bijeengrijpend
| |
| |
en, als zoovele malen, kwam de gedachte aan een snol in 'r op, en tòch mocht ze haar lijden. Ze begreep niet, hoe dat kon en ze dacht erover onder het voortloopen. Op den bodem van haar bewustzijn lag de wanhoop, maar ze wilde niet weer de vergeefsche opstand bekampen; ze was moe en haar hoofd voelde dof. Geen oogenblik kwam de hoop meer in haar op Van Dongen te ontmoeten. En juist toen gebeurde het, dat hij, haar inhalend, naast haar kwam te gaan.
Ze schrok zoo hevig, dat ze haar oogen sloot en een gloeiende brand trok naar haar wangen.
- God, stamelde ze.
- Wel, zei hij lachend, ik ben toch geen geestverschijning.
- U laat me ook zoo schrikken.
Maar hij begreep het wel, dat ze op hem gewacht had en de hoop had opgegeven. Het was juist, zooals hij het gewild had, en hij glimlachte, zeker nu.
- Hoe maakt u het sinds laatst?
- Goed, lachte ze, en u?
Hoe straalden haar oogen opeens; hij voelde, dat hij wat kon wagen.
- O, zei hij, ik? Ik heb erg naar u verlangd.
Ze veinsde verwondering, maakte toen een grapje:
- Dat zal wel.
- Waarachtig, zeg. En je wist het wel, hè, dat ik komen zou vanavond? Je zei het er toch zeker om bij Stien!
- Wat? vroeg ze verward.
- Dat je Woensdag kwam.
Verzet kwam in Martje tegen deze brutaliteit. - Je ben gek, zei ze kort.
Maar zijn oogen werden teeder en hij fleemde:
- Toe nou, kindje, zeg het es. Heb jij dan ook niet een béétje.... verlangd? We voelden het toch allebei, dat er iets was tusschen ons tweeën, een stille aantrekkingskracht? Nou?
Glimlachend luisterde Martje, maar plotseling, onder zijn woorden, moest ze denken aan haar voornemen hem tot slaaf te maken en zelf deze liefde te sturen, en machtbewust, ontkende ze treiterend:
- Welnee, ben je goed! Ik verlang zoo gauw niet.
Hij doorzag haar spelletje. Niet voor niets had hij een lange ervaring in vrouwentrucs achter den rug. Vooral dadelijk en voorgoed moest hij het heft in handen hebben, dat was hij zoo gewend. Bovendien, zijn zelfbeheersching te verliezen lag niet in zijn aard; hij bleef nu eenmaal meester van de situatie. Zonder deze gedachten te verwoorden, nam hij onwillekeurig een terugtrekkende houding aan. Zijn gezicht kwam onverschillig te staan en hij zei koel:
- O, dan heb ik me vergist. Neem me dan niet kwalijk.
| |
| |
Martje raakte verward. Onzeker zette ze haar plaagtoon door:
- Op z'n teentjes getrapt?
- O neen, zei hij gul. Maar ik hou niet van koketterie. Ik zeg, wat ik meen.
- Tegen iedereen?
- Natuurlijk, zei hij verwonderd.
Toen, het spoor geheel bijster rakend, bekende Martje, openhartig en oprecht: - Zie je, ze zeggen, dat je al.... Ze praten zooveel over je....
Ze zweeg, wist niet, hoe ze 't zeggen zou.
- Kind, deed hij hooghartig, stoor je toch niet aan al die praatjes.
- Ja maar....
- Ben je bang?
- 'k Weet het niet.
Ze zwegen even. Toen zei hij, kort en bondig:
- Je bent niet de eerste voor me. Maar ben ik dat voor jou?
- Neen, bekende ze aarzelend.
- Misschien niet eens de eerste buiten je trouwboekje, insinueerde hij.
Ze ging hier niet op in, hoewel ze pijnlijk getroffen was, maar doorgaand op zijn eerste vraag, weerlegde ze:
- Bij mijn was het geen spel, maar ernst.
- Bij mij dan niet?
- Ik dacht van niet, omdat je.... omdat je met zooveel, met telkens een ander....
- Van elke vrouw, waar ik mee geweest ben, heb ik gehouwen, zei hij en raakte er zelf van onder den indruk. Maar Martje lachte:
- Nou zeg, jouw hart heeft een heeleboel kamers, hoor.
Hij voelde zich gekwetst, toonde zich ook de beleedigde.
- Ja kind, als je zóó bent, dan doen we beter om niet met mekaar te beginnen.
Nog steeds lachte Martje, graag en blij en gulzig. Heel haar lichtzinnigheid botte uit; haar drang naar vroolijkheid, naar levensblijheid deed zich gelden.
- Och kom, deed ze luchtig, - wat kan het me schelen, wat je met anderen hadt. 'k Heb maling aan de hééle boel. Hè god, wat is het leven zwaar en vervelend.... Heb jij dat ook, dat het je zoo benauwt?
- Nou, lachte hij, weer goed geluimd om deze ommekeer. Van al die zwaarwichtigheid moet ik niks hebben.
- Och god, zuchtte ze haar bedruktheid weg, - ik ook niet. Ik zou de boel wel stuk kunnen slaan soms.
- Jij ben me d'r een, zei hij en keek haar verrast en met welgevallen aan.
Weer voelde ze een steek om de grofheid, maar ze wilde niet zeuren, ze woù lichtzinnig zijn en vroolijk, ze haakte naar lichtheid, jool en pret. Geluk.... ach wat, geluk!
| |
| |
- Reken maar, lachte ze. Je heb het nog niet zoo gek gevoeld op dat avondje, bij Stien.
Zijn verliefdheid groeide en zeker nu van zijn overwinning, vroeg hij, teeder opnieuw: - Zie je wel.... En zeg nou es, Martje, heb jij nou ook niet een beetje verlangd naar mij?
Met glanzende oogen bekende ze, vertelde hem hoe hevig, hoe aanhoudend dat verlangen was; o, stellig grooter dan dat van hem; onbevangen lei ze heel haar hart voor hem open en vergat haar voornemen om niet te geven, te eischen alleen.
Zoo praatten ze beiden de wartaal der verliefdheid, beleden, half onbewust, hun drang naar geluk, naar een leven zonder zwaarheid, zonder sleur, en vonden begrijpen bij elkander, wisten een tijd gekomen van nieuw genot en vroegen geen beloften van trouw en eeuwigheid, want beiden wisten ze 't vooruit: het zou voorbijgaan weer, na kort of lang. Ze aanvaardden, zonder meer.
Aan den hoek van haar straat bleef Martje staan.
- Hier woon ik, zei ze, en geen van beiden sprak van samen verder gaan. Wel vroeg Van Dongen:
- Op welk nummer woon je?
- Waarom?
- Dan kom ik je, als je man niet thuis is, eens opzoeken.
Maar bits weerde ze dat af:
- Nee, dank je wel, dat doe ik niet.
Even keek hij verwonderd; toen lachte hij weer, begrijpend. Ze was toch wel anders dan anderen, dacht hij, haar eigen huis hield ze hoog. Eigenlijk had het hem altijd tegengestaan in anderen, die grif hun man bedrogen in zijn eigen bed, en onwillekeurig had hij daarbij gedacht aan zijn eigen vrouw en haar gesteld hoog boven dezen.
Zwichtend zei hij daarom dadelijk:
- Nu goed, zooals je wilt. Maar wanneer zie ik je dan weer eens?
- Ja....
- Morgen?
- Goed, morgenavond. Bij 't eind van lijn 11, om acht uur?
- Afgesproken zei hij en nam toen haastig afscheid.
En Martje ging haar straat in, naar huis; ze voelde geen berouw, maar wel een vage verwondering over eigen gereedelijkheid. Met een man, dien ze voor de tweede keer in haar leven sprak, ging ze Piet al bedriegen.... het leek veel op het gedrag van een publieke vrouw! Boven alles uit echter bleef een tartende blijheid.
(Wordt vervolgd).
|
|