‘Ze staan er zoo mooi, vin-je ook niet?’ had weêr de juffrouw gevraagd.
‘E-ja!’ praatte het meisje, hals-geneigd dwalend en met een hikkend haaltje en scheelende onder haar purpere hoedje, ‘ze staen er zoo mooi.’
‘En zoo weinig’, vleide juffrouw Ernestine.
‘E-ja, en zoo weinig’, zangerde klagelijk het zoete stemmetje na. Het meisje, stil weêr gebleven, oogde naar de tasch op den grond, streelde onverpoosd de stengels langs haar mouw.
‘Laten we ze laten bloeien’, praatte almaar aanziend juffrouw Ernestine, hun zomertje is zoo kort.’
‘E-ja, 't zomertje is zoo kort’, treurde het mooie meidje, een zijschreedje doende of ging ze om een bloempje en al de knopjes en geel gouden kommetjes langs haar mouw wilder bestrijkend.
‘Wel nu dan, vrouwtje!’ fleemde bijna juffrouw Ernestine naar het gansch ook overlommerde, nu dichtebije en haar stadig tegenblikkend groote kind, ‘laten we ze met vrede; je vernielt ze toch maar’, zei ze als gekweld naar het rustelooze handje, ‘je plùkt, en je doet ze weg.’
‘E-ja’, klaagde het meidje, overneigend nog meer en met een bevallig fijn stipje bij het blossige velletje van haar kin en of sleep ze ook haar oogjes, ‘je vernielt ze toch maar, je plùkt en je doet ze weg.’
‘Laat ons ze laten staan’, herhaalde zacht overredend juffrouw Ernestine, woordje voor woordje, ‘ze staan hier zoo mooi, vin-je-zelf toch ook en ze hinderen geen mensch.’
‘E-ja’, ademde naar binnen het meidje al levendiger en zonder tandjes laten zien, ‘ze staan er zoo mooi en hinderen geen mensch en je kan ze bijna uit de grond niet krijgen, je handen worden warm, je moet ze maar dragen en je doet ze weg.’
‘Maar, kindje, kind! waarom doe je het dan?’
‘E-ja, waarom doe je het dan?’ weende het welluidende stemmetje, ‘onze juffrouw zegt, je verstand staat erbij stil en je kàn ze bijna uit de grond niet krijgen, je handen worden maar warm en je plúkt.’
‘En brengt er zoo zelfs niet een van thuis’, zei nu juffrouw Ernestine naar het handje fronsend.
‘E-ja, niet een, niet éen breng je er thuis’, klaagde het haar stelen aaiende kind; ‘ga je maar es laten kijken, ze zeeën, en je kan ze bijna uit de grond niet krijgen, je plúkt en je doet ze weg.’
‘We weten toch wel, we weten toch wel’, herhaalde juffrouw Ernestine, ‘dat plukken niet màg; ieder kan zulks op de borden hier lezen, ten minste die lezen leerde.’
‘E-ja, ieder kan het lezen’, klaagde weêrom, ‘te minste die lezen leerde, we weten wel dat het niet màg, je kan ze bijna uit de grond niet krijgen, e-ja, en het is wel een makkelijk stoeltje om te hebben dat u hebt en je kan het zetten waar je wilt, te minste als je handen....’