| |
| |
| |
| |
Artis in de kunst,
door Siegfried van Praag.
(Vervolg).
Nog steeds in Artis zoekt, ziet en werkt de man, die het dier-schilderen in Nederland voorwaarts heeft gebracht, die het als afzonderlijk kunstgebied afgrensde en het zijn speciale wetgeving schonk, Herbert van der Poll. Als lector aan de Academie van Beeldende Kunsten bewijst hij door zijn onderwijs, hoe afzonderlijk het dier-schilderen is, hoe groote anatomische kennis van het dier het eischt, om de mogelijkheid der dierlijke beweging te bepalen en vooral hoe veel inzicht in de ziel van het dier en gegevens omtrent levenswijze en topographische verbreiding noodig zijn. Een psychologische naturalist ware v.d. Poll te noemen.
En zijn werk kan als model dienen van eigen theorie. Hij kent het dier en weet hoe het leeft. Een gesprek met hem verrijkt ons inzicht, doet ons bewonderen zijn fijne opmerkingsgave en zijn steeds behoedzame oplettendheid. Als kind reeds hield deze schilder van dieren; 't begon met 't uitknippen van dierprentjes, olifanten vaak, op 't mode-atelier van zijn moeder. Later voelde hij zich al gauw tot het roofdier, speciaal tot de kattenfamilie aangetrokken, en in z'n woning, toen aan de St. Willebrordusstraat, had hij boven in de goot een soort kippenren aangelegd, waarin hij zijn studiemateriaal, een zestiental katten, borg. Men vond het zoo geheimzinnig in de buurt, ja zoo verdacht, dat men den kattenliefhebber voor een geheimen ‘kattenmepper’ uitmaakte. Enfin, de zestien katten hebben hun dienst gedaan. Want het kattenlichaam, met al zijn soepele wendingen, staat thans gegrift in v.d. Poll's herinnering. Al de mogelijkheden ervan kent hij. Alle houdingen kan hij ze laten aannemen, terstond wetend het spel der spieren, van welke houding ook. Hij beheerscht de kat als een schaakspeler zijn spel.
Zooals hij de kat in 't algemeen kent, kent hij haar in 't bijzonder: de leeuw, de tijger, de panter, de poema, de jaguar. In losse, ongedwongen houding teekent hij ze, met haar rekkingen en kittelige streelschheid, bloeddorstig, jachtlustig, op jacht en aanvallend. Van der Poll merkte op, dat het roofdier-schilderij een dier afbeelden moet, dat er juist naar streeft, ongezien te blijven. Dus moet de schilder het zóó weten te treffen, dat het dier uitgebeeld wordt juist op het oogenblik, dat het even zijn eigen mysterie breken moet.
Zijn tijgerdoek toonde hij mij: twee dieren, die één van die oude britsch-indische ruïnes, welke zij bewonen, juist verlaten. De prachtige, sterke tijgerkater even terugdeinzend voor het felle licht, de pooten schrap, den machtigen klauw ingetrokken, dik naar boven puilend, terwijl het
| |
| |
wijfje nieuwsgierig achter hem het hol uitsluipt. Ik herkende het vorstelijke voor-indische tijgerpaar ‘Koombappah en Tara Ranee’ in hen, dat de schilder in Artis zoo dikwijls aanschouwen kon.
Zelfs de ondersoorten van den tijger bestudeert de schilder, genietend van hun nuances. Hij kent de eigenaardige schamelheid en soberheid van den Sumatra-tijger, en de rijkheid van den britsch-indischen en toen hij hoorde, dat in Antwerpen's ‘Zoölogie’ een paar perzische tijgers toefden, vertrok hij onmiddellijk, om ook dit type van aangezicht tot aangezicht te leeren kennen.
Juist prijkte op een der laatste Arti-tentoonstellingen een panterschilderij van hem. Meesterwerk van tropische visie. De twee panters alleen, van achteren gezien, sluipend door het maanlandschap. Zware cactussen en dikke tropen-planten begrenzen de vlakte aan één kant. Men ziet de dieren spieden, snuffelen hier en daar, bedacht op het gevaar dat ze brengen en dat ze loopen, temidden van een slapende omgeving. Een symbool van het eeuwige en stille drama der natuur.
Hoewel speciaal kattenschilder, spant Van der Poll zijn belangstelling over heel de fauna uit. Zijn reuzenreiger, die hij op atelier houdt en niet ‘af’ vindt, is toch met grootsch gebaar opgezet; losse vleugels, die de flanken ontblooten, zich biedende borst en veldheersblik. Eén, die zich den volke tot offer aanbiedt, maar weet, dat men niet durven zal.
Eén der fraaiste doeken, welke ik van hem zag, is wel de ijsbeer, dien hij teekende juist op dat treffende oogenblik, dat het dier het water verlaat. het ronde, druipende achterlijf het nat uithijscht.
De druilerige, domme, beerenkop, met de landerige, boosaardig-onverschillige ooguitdrukking, heel het hangerige en minachtende van het dier als het niet op prooi is, ligt in dit tafereel uitgedrukt.
Over het geheel van zijn olifanten-tafereel is de schilder minder tevreden, hoewel de dieren op zich zelf alweer van fijne opmerkingsgave getuigen, al was het maar de steeds even gevarieerde, zoo typische slurfstand, de manier van het onbeholpen elkaars staarten grijpen, de stand der uitzakkende boomstronk-voeten.
Zijn jolige, jonge apen, met hun mollig en pijlsnel bewegen, en vooral zijn melankoliek kopje van het doode aapje, toonen hoe ook deze orde door hem beheerscht wordt. Ouwelijk en onschuldig-wetend als een ghetto-kind is dat kopje van den dooden lampong.
Staag Artis-bezoek, steeds maar wandelen en kijken, hebben Van der Poll ten slotte tot een schilder gemaakt, die de dieren volkomen kent en ze beeldt, in hun kracht, in hun zwakheid, hun comedie en hun tragedie, hun naaktheid en hun pose. Eén groot harmonisch dier-oeuvre, in Artis opgezet.
Sam van Beek, de bekende vogelschilder, had zich aanvankelijk aan 't landschap-schilderen gewijd, maar Artis maakte hem tot den
| |
| |
kunstenaar, die hij geworden is. Ook hij tastte even rond, schetste allerlei dieren, om ten slotte zich te verdiepen in vogel-schildering.
Het zijn niet de kleine, stille Wester-vogeltjes, die hij in 't bijzonder uitbeeldt, maar de groote, expressieve tropenvogels, met hun zoo afzonderlijke vormen en de aparte kleurenpracht van hun veeren. De mooiste, verblijdendste kleur-combinaties zoekt en vindt hij.
Vooral zijn papegaaien schenken hem gelegenheid hiertoe; die luchtig-egoïstische en grappige vogels, een bekoorlijke klucht der schepping. Hij schildert ons de blauwe effen pracht van de ‘groote blauwe ara’, omringd door een rijk zomergebladerte van statig-glanzend groen. En lichte, nuffige kakatoe's, waarvoor hij ombloesemde achtergronden vindt; lusttafereelen der natuur.
Maar niet alleen trekt hem de coquet-snibbige papegaai, met zijn schuin geheven kopje, zijn homme-du-monde-bocht-snavel en zijn oolijk-spottend weggeknepen oogje. Ook kraanvogels, statig, met den onverwachten, zwierigen staart dekkend het sobere-gladde lijf, schilderde hij in zachte harmonie. Grootsch en dof is de gier, dien hij maakte, hoog op rots, met de in zelf-trots uitgeslagen, machtige, gehoekte vleugels en de tuimelaars (arenden), wier rauwe vleesch-begeerte in hun uiterlijk gedrongen schijnt te zijn, dat schelle, naakte vleeschplekken bloot laat.
Na vele proeven, verheugenissen en teleurstellingen gelukte het Van Beek ten slotte de zoo zeer precieuse flamingo's in een sierlijk en machtig doek op te stellen, badend in zware, donkere kleuren; een sprookjesdroom.
Zijn kunnen toonde hij dan weer in het hiervan afwijkende schilderstuk der marabouts; drie ouden, die tezamen bleven en om wie heen een stil grijs groen klaagt. Uitbundige kleurenvreugde en weemoedige kleurendroefenis kan hij op doek brengen. Maar nooit vergeet hij dat kunst schoonheids dienares is. Hoe zijn vogels ook zijn, hoe hun stemming, hun houding, hun omgeving, mooi zijn zij op zichzelf; èn door rijkheid en gevoelsvolheid van kleur èn door sierlijkheid van vorm.
Talrijke studies maakte Van Beek van planten, tropische en inlandsche, die als het ware de gewaden zijn, waarmede hij zijn vogels kleedt; en ook deze, vooral de tropische schenkt hem Artis.
Zijn kleine vogeldoekjes zijn ware kleurjuweelen. Zoo denk ik aan een tropisch vogeltje, dat de laatste Arti-tentoonstelling van hem bracht, en waarvoor hij een bladerachtergrond van herfstig oud-goud gevonden heeft van verkwikkende innigheid en voornaamheid. En daarnaast weer de gulzige kleurenweelde van het groote doek met de parelhoenders, waarop het gloeiendste goud en het stralendste blauw hun hellen hoogtijd vieren.
Ofschoon op het psychologische minder den nadruk leggend dan Van der Poll, meer zoekend naar elkaar minnende kleuren, is Van Beek een scherp waarnemer van de dieren, die hij herschept. Hij geeft zich
| |
| |
rekenschap van het waarom der vogelbeweging en van hun kleur.
Heel merkwaardig, dadelijk-pakkend en in 't gemoed inbijtend zijn de werken van mevrouw Daniels-Chevallier. ‘In medias res’ grijpt ze 't dier aan, faalt niet, en spijkert met beslistheid 't beeld aan het doek.
Technische school-opleiding ontving ze niet. Aan 't werk, dwars door talrijke en talrijke pogingen, veroverde ze haar kunst als een buit, dien ze nu omklemd heeft, bezit en niet meer loslaten zal. Het directe, wilde, in vlucht gevangene, is haar groote gave. Vandaar, dat het ruige dier haar voorkeur heeft; de vogel, die veeren laat en dons uitschudt; het zoogdier, dat in verweer z'n stijve, ruwe haar laat rijzen.
Vooral een roofvogel-schilderes is mevrouw Daniels-Chevallier. Honderde uilen teekende zij, want dat zijn de dieren, die zij 't meest liefheeft. Vogels van ruwe wijsheid, van schemering, mysterie, van tusschen nacht en dag. Ook haar groote dagroofvogels, haar wilde ‘groote harpy's’ met de gekroonde roofridderkoppen, en hun pluizend gevederte, heeft ze prachtig fel, vol saamgetrokken kracht, en nauw bedwongen uitvluchtlust opgezet. Haar voorwerp leeft fascineerend in het doek, als een vlam in het duister.
Zoo lokte haar de mandril, de ruige duivelsaap, met z'n gezwollen kleurigen snoet, blakend van rood en blauw, dat uitbarst uit de groene, olijf-kleurdonkerte van z'n ingedrongen krachtig lijf. Saamgeperst en wrang! Het zachtzinnig-ruige van konijnen en katten beeldt deze schilderes eveneens uit; koorts verhit haar heftige kleuren; een jageres der dieren-beeldkunst!
Bella Stroeve is een ijverige Artis-bezoekster, die vooral uitmunt als apen-teekenares. De stille en beschaafde rust van een Malbrouck meerkat weet ze weer te geven, z'n plechtigen zwarten snoet, z'n stemmig groene kleed. En een pas gewekte schuwe vari-maki (halfaap), die met z'n voorzichtig vossensnuitje in de wereld schouwt, angstig zijn schoonheid te moeten uitleveren.
Ja de pelsdieren vooral en de fijne zachte glanzingen hunner ‘robe’, zooals de Franschen het zoo aardig uitdrukken, schijnen deze vrouw aan te trekken. Haar tropische eekhoorntjes, luchtig, met het prachtig staartsieraad, bij wie de gladde spiegelglans der kleur zich verzoend heeft met het ruige huidje tot een wondere diepte, schildert ze uitnemend: wazig-omsfeerd en toch pittig-scherp.
Ook haar goudkatten, een geliefd schildersonderwerp, boeien. 't Zijn een paar merkwaardige, weinig in dierentuinen voorkomende wilde katten, die Artis nu al jaren herbergt. Een valsch-soepel, als op koorden zoo voorzichtig loopend donker-bruin mannetje en een plomper, ruiger, iersch-rood wijfje.
Marie Kelting heeft vele jaren dagelijks in Artis gewerkt, en maakte er de plaat-bordjes, die N. Kluyver tegenwoordig schildert.
| |
| |
c. chevallier.
uil.
herbert van der poll.
‘wantrouwen.’ (panter met aziatische pauwies).
| |
| |
sam van beek.
witte pauw.
m. böhncke-kelting.
leguaan.
bart peizel.
vogelbruiloft.
| |
| |
Kennis van heel de fauna, van onnoemelijk veel diervormen deed ze er op, zoodat ze nu op geheugen werken kan, en op kan roepen uit de groote dierenweelde der natuur, het zoogdier, het insect of den vogel, die zij noodig heeft voor haar compositie van het oogenblik.
Deze artiste schiep een zeer groote hoeveelheid doeken en doekjes, ongelijk van waarde.... Het lijkt me of ze een neiging heeft te vlug iets als voltooid te beschouwen, daar waar ze door werken nog veel aan de expressiviteit zou kunnen toevoegen. Haar orang-oetang-doek b.v., natuurgetrouw in opzet, mist afwerking. Meer af zijn haar kakatoes en ara's en het pittige kleine doekje, met zoo vele dartele vogeltjes, rijstvogels, vinkjes, kardinalen, op den rand van hun voerschotel.
Vooral als teekenares van dieren heeft Marie Kelting echter goed werk verricht. Haar litho's van konijnen, muizen en marmotjes zijn natuurgetrouw, bestudeerd en sprekend.
Zij is een echte Artis-werkster, die jaren medegeleefd heeft met den tuin, zeer veel van dieren geleerd heeft en hun groepeering kent. Typische Artis-schilderijtjes, waar de kenner speciale Artis-hoekjes in herkent, heeft ze gemaakt. Het was Professor Allebé, die haar eerste werk richting gaf.
Zij was het, die het initiatief nam tot de tentoonstelling van dierschilderkunt, in 1916 in Artis gehouden, en secretaresse van het comité, waarvan S. Jessurun de Mesquita voorzitter was.
Mevrouw C. Eisenlöffel - Mac Donald heeft in Engeland, onder leiding van den dierschilder Allen W. Sealy gewerkt en kwam met den oorlog hier. Te Laren studeerde zij bij Hart Nibbrig, en na bij Kl. van Leeuwen de Venus van Milo van acht diverse kanten geteekend te hebben, deed ze examen en ging ter academie. Langs academische wegen voerde men haar naar discuswerpers, faunen en ten slotte naar 't naakt model. Toen liep de maat over. De kunstenares, wars van stugheid en onbewegelijkheid, snakte naar bewegend leven. Ze toog in Artis aan 't werk. Hier vond zij levende wezens, steeds wisselend van kleur en stand. Hier hervond ze ook de beweging, die haar 't dierbaarst was, en iets van dat wat zij op haar reizen in 't Zuiden had leeren kennen: zon, kleur, licht. Met het lichte pastel meent ze het best de vlugge beweging van 't dier te kunnen betrappen en vast te houden; hoe luchtiger, hoe beter. Snel werken is hoofd- en noodzaak. Geen mengingen, doch de zuivere pastelkleur. En geen streven naar olieverf-effect. Aan den eenvoud van 't pastel vertrouwt het dier zijn schoonheid 't liefst toe.
Voorkeur voor bepaalde diersoorten heeft deze schilderes niet. Het meest trekt haar de dierenkop aan. Ook die van soorten, welke verder expressieve schoonheid missen. Uit zoo'n kop spreken zoo vele algemeenaardsche gevoelens en gemoedstoestanden; ook in dierenoogen stamelt ziel.
| |
| |
‘Zoo zijn er vele, wijze, sombere, geestige, diepmelancholische en waanzinnige oogen, die je alle aanstaren!’
Sjoerd Kuperus, stille, rustige werker, bezocht een jaar de avondcursus der Academie, had daarna als leermeesters Albert Hahn en Jan Sluyters en ging toen op raad van C. Spoor in Artis werken, waar hij talrijke schetsen en krabbels maakte van allerlei dieren, typische hoekjes van den tuin zelve, en van het echte Artisleven; het publiek, dat zich verdringt voor de apenkooi, verrukte kindertjes zich op de teenen heffend voor olifantenhok, bakvischjes op de mooie, witte banken van den voortuin, droomerig lezend een romantisch boekje, onder het zware loover der zomer-matte boomen. Teekenaar van het onopzettelijke, het natuurlijke van menschen, dieren- en tuin-tafereeltjes is Sjoerd Kuperus.
Slechts zwart op wit teekent hij ze en deze sobere kunstvorm hoort bij hem, spreekt uit zijn wat beschroomde trekken, zijn verschanste natuur.
Boekenillustrator voelt hij zich en zijn lange oefentijd, zoowel in Artis als op de Amsterdamsche straat, beschouwt hij als voorbereidend werk voor deze kunst. In Artis teekende hij de hokken met hun dieren achter de tralies, den dierentuin op den voorgrond stellend, in plaats van hem te verdoezelen.
Veel schetste hij vogels en apen. Apen vooral, onbewust misschien hun houdingen met die der menschen vergelijkende, teekende hij in alle standen, jong en oud, in hun geheel en hun afzonderlijke deelen; bavianen en lampongapen.
Vooral den kleinen lampong, met zijn rauwe, groote, gerande ooren, en zijn embryonale onbeholpenheid in 't leven, zijn - hoewel reeds gebaard nog vrucht zijn van 't moederdier, zich bergend tusschen haar dijen, vastgezogen aan de tepeltjes of als doodsangstig ruitertje geklemd over den rug der moeder, brengt hij zeer raak, erbarmingwekkend in beeld.
Leerling nog voelt zich de schilder N. Kluyver, die, in Artis werkend, ook aan den tuin verbonden is als teekenaar der bordjes, die den naam van het dier, zijn Latijnsche benaming en geographische verspreiding vermelden, en tevens een afbeelding van die dieren geven, welke in vele soorten vereenigd, één verblijf bewonen. (Vroeger maakte Jan van Oort, daarna Marie Kelting deze bordjes).
Kluyver, een bescheiden, gewetensvol werker, was 25 jaar als commies bij de Posterijen werkzaam, en gedurende dien tijd schreef hij kiekjes over dit bedrijf en teekende zijn schetsjes. Veel later pas, nadat zijn gezondheid hem noodzaakte het ambtenaarsleven vaarwel te zeggen, trachtte hij in te halen, wat men meestal op vroegeren leeftijd verricht. Hij werkte op het atelier van Kees Spoor, den kinderportretschilder, leerde van T. Engel, een jeugdvriend, en ging toen, op aanraden van Spoor, in Artis werken. Zijn jeugdliefde voor dieren deed hem spoedig vertrouwd raken met
| |
| |
werk en tuin. Vooral katten teekent hij, die vrij in den tuin rondloopen, want het getraliede dier beklaagt hij en het hindert hem door zijn onvrijheid.
't Komt mij voor, dat hij voor zijn kattenschilderijen nog geen oorspronkelijken opzet en kleur gevonden heeft. Zijn teekening echter toont veel liefde en nauwkeurige kennis van 't intieme kattenleven. Vooral zijn kleine schetsjes geven het typische, gemoedelijke van de kat, zoo op de grens tusschen huisdiertje, kamerschuivertje, en wild boschloopertje, aan. Gelukkig is hij in zijn skeletschilderij geweest, dat het wanhopig verzet symboliseert van den pas gestorven arend, in omgeving van aan den doodstoestand gewoon geraakte geraamten.
Leerling van Herbert van der Poll is de schilder M.H.A. Staring, een nauwgezet dierenkenner, deelend de meening van zijn meester, dat de dier-schilder ook wetenschappelijke kennis moet hebben van dierpsychologie en biologie. Staring is ornitholoog en verbracht eenigen tijd op Texel om er het vogelleven van nabij te bezien. In den laatsten tijd voelt hij zich meer tot het maken van grootere zoogdier-doeken aangetrokken, olifanten en roofdieren; misschien is zijn visie nog niet geheel apart, en doen zijn doeken te veel aan die van zijn meester denken; maar ook heeft hij van Van der Poll eerbied voor, en kennis en van 't dier, getrouwe weergeving, typische standen en romantische achtergronden geleerd.
Bart Pijzel, de portretschilder, trekt Artiswaarts om er vogels, vooral papegaaien te schilderen.
Als portretschilder boezemen die dieren, met hun menschentypensymboliseerende-gelaatsuitdrukkingen, hem belang in.
Zijn geoefend oog, zijn scherpe psychologische doordringingskracht, ziet in den één den ambtenaar, in den andere den bankier, in een derde den gepensionneerde, in een vierde de schoolmeesteres.
En nu gaat hij hen groepeeren, totdat zij een in het dierenleven getransponeerd menschentafereeltje voorstellen.
Met heel lichte hand en fijnen smaak geschiedt die omzetting. Die vogels blijven vogels, en hun houding, dierlijk en natuurlijk, doch als door een stafje aangetipt, zijn ze één kort oogenblikje dwaas-menschelijk-ernstig.
Die zoo beweeglijke, soepele papegaaien zijn de beste acteurs onder de dieren om ‘comédie humaine’ te spelen.
Zoo schilderde Pijzel ‘een vogelbruiloft’; met een parkietje, zedig, nuffig bruidje, en een papegaai als reeds ouwelijker bruidegom. Een pa en een ma, links van 't bruidspaar gezeten, voelen zich heel plechtig. Een voorzanger, met wijd opengespalkt vogelsnaveltje, zichzelf genietend, tjilpt een bruiloftslied. Een rijke oom-vogel, die zich nummer één weet, zit nonchalant erbij.
Geen zware parodie is dit werkje geworden, noch tot karikatuur opgeblazen werkelijkheid; het suggereert meer dan het uitroept. Houding
| |
| |
ten opzichte van elkaar, rugbuiging, snavelstand vooral, geven dien ‘humanen toon’ aan.
Een ander doek, wat meer naturalistisch, stelt een groep bedaagde, deftige papegaaien voor, met plechtigen afkeer schouwend op een klein vogeltje, wild indringertje, bolsjewiekje tusschen rustige aristocraten. Maar mooie, witte kakatoe's, vrouwen in stilte blij met wat sensatie, durven belangstellend zich over 't diertje buigen.
Vooral kleine papegaaien en parkieten zijn Pijzels geliefkoosde modellen. Al is kleur en natuurlijke schoonheid geen doel in deze doeken, de vogels kunnen hun tinten gerust aan dezen schilder toevertrouwen....
Lizzy Ansingh is een gast in Artis. Bij tusschenpoozen, maar reeds gedurende langen tijd kiest zij onderwerpen, die de tuin haar biedt, om ze tot kern te maken van haar pictureele fantasieën en droomerijen. Zij kiest ze onder de vogels en ook onder de skeletten. In het sombere museum boven het Nijlpaardenverblijf, waar in glazen kasten zij aan zij de skeletten gericht staan als eerste harde, materieele opzet van wat eens mensch of dier zal zijn, toefde deze schilderes om ze te verwerken in haar fantastisch doek: de heksenketel. Uit de donkere, warme verf van den achtergrond schijnt veel gebroed te kruipen. Men ontdekt steeds meer vorm in dit gevulde doek: skeletten van slang en leguaan; apen- en hertenkoppen; alles, wat de toovenaarskunst aan gereedschap noodig heeft.
Maar ook lieflijker onderwerpen koos zij zich: het sierlijke geglip van goudvisschen in doorschijnend water; het spelen van visschen om een uit het water oprijzende zeemeermin, omsluierd door fantasie, half bergend, half openbarend, schiep haar zonderling en lokkend talent.
Op een Arti-tentoonstelling zag ik haar flamingo-doek, dat tot een heerlijke, fantasievolle schepping geworden is. Rondom een engelenbeeld stoeien de flamingo's in 't water en hun spelen is aanbidding. Dit schilderij doet aan als het ontluiken eener exotische bloem. De vogel op den voorgrond, met gespreide roze vlerken, dansend een lichten waterdans, is opperpriesteres.
Wanneer men zulk werk aanschouwt, wenscht men, dat Lizzy Ansingh nog veel en veel meer in Artis moge werken, en de dieren halen in de sfeer van haar feeërieke kunst.
Mevrouw Betsy Westendorp - Osieck werkte vooral in het aquarium, waar zij pastel-teekeningen en etsen maakte van die vreemde onderzeesche wereld. Eén van de meest opvallende aquariumteekeningen is het zeer zacht gehouden pastel van de langouste, den kreeft, in zijn zorgzame tasting door zijn ijl domein. Een kleine ets toont den reuzensalamander, den oxolotl, onbeholpen, steenachtig schijnend waterdier, met eeuwig-onnoozele oogen.
Ook werd door haar een ets gemaakt van het eb- en vloedbassin voor de zeevisschen, een verticaal wereldje met onderzeeschen tuin-
| |
| |
m.h.a. staring.
poema.
n. kluyver.
doodendans.
bella stroeve.
mouflon van sardinië met jong.
| |
| |
b. westendorp-osieck.
aquarium.
j. mendes da costa.
aapje.
l. zijl
olifant en hertebok-antiloopje.
| |
| |
aanleg, waarlangs het water met zijn levenden inhoud rijst en daalt.
Mij komt het voor, dat Mevrouw Westendorp's aquariumwerk meer het vage weergeeft, den sluier, dien het water spant tusschen onze oogen en zijn bewoners dan het fantastische innerlijk van dit water zelve....
Korten tijd, maar met rijk resultaat, kwam J.Ph. Chr. Benner in Artis. Hij schiep geen typisch Artis-werk, maar bracht het geziene in toepassing in aquarels, die den toeschouwer stil maken, door de diepe wijding, die over hen ligt. Een Japansch aandoende kunst van teere lijn en volle kleur is Benner's arbeid. Natuurliefde en natuurbegrip werkten hier samen met mystieke natuur-aanbidding en romantische, dramatische visie op dat, wat in die natuur plaats vindt. De kleurenreinheid is verrukkelijk. Het doek met de witte parende zwanen, in de blauwheid van hun omgeving, een lentedoek, vergeet men niet meer. En daarnaast het winterdoek, waarin het levensfatum symbolisch wordt uitgedrukt: een dood konijntje in de sneeuw, waarover een bonte kraai heenstrijkt. Van die doeken gaat een tooverachtige, exotische bekoring uit.
In Artis teekende Benner kondors en gieren, een edelhert, een rendier enz. Maar zijn groote doeken ontstonden tegenover de vrije natuur, terwijl Artis-herinneringen bevruchtend werkten. Een dier-schilder van groote beteekenis en oorspronkelijke scheppingsgave.
De beeldhouwer Mendes da Costa dankt veel van zijn werk aan Artis. Het bekende aapje van hem, met de lange armen over 't ouwelijke, dikke onderlijfje, ingevallen en slap, werd hier gezien. Da Costa's werk geeft ons het dier dat in een bepaalde stemming verkeert; het is lyrisch-dramatisch, symbool van een gemoedstoestand.
Men kent zijn dierstatuetten in de moderne kunstafdeeling van 't Rijksmuseum: het metalen aapje, met het heele lichaam geconcentreerd in de naïeve sensualiteit der tuitlip. De puilende oogen begeleiden 't slurp-genot. Voorts 't brosse beeldje der ‘arme-menschen-vriendschap’: de twee zwarte, elkaar omstrengelende apen, dekkend elkaar met heel het lijf, slechts hun wederkeerige bescherming als schild tegen het van alle kanten hetsend, kwaadwillig leven. Ook vindt men hier het stille, meewarige beef-aapje, dat aan een bedelaresje doet denken, met het lijdenskopje en z'n ouwelijkheid. Met uiterste scherpte en spanning is het dier behouden in die weergeving; krampachtig geconcentreerd; zijn ziel blootgelegd in zijn vorm.
Het dier staat niet op zich zelve, maar is een verschijning uit ons menschbestaan, symboliseert een stemming, die wij wel eens in eigen innerlijk leerden kennen. In Da Costa's metalen roofvogels is het wezen van het dier door den kunstenaar uit zijn toevallig aspect weggerukt; hij heeft dat wezen geketend, geboeid en ondanks zijn weerspannigheid het voor
| |
| |
ons weten te ontworstelen aan de toevalligheid der stof. Maar tevens is zoo'n roofvogel een gehelmde roofridder, een mensch, een machtige der middeleeuwen. Wezenlijkheid schenkt ons da Costa en menschelijk symbool.
L. Zijl, de beeldhouwer, bezocht Artis reeds op jongen leeftijd, om er zich te oefenen in het boetseeren van diervormen. Het was zijn oude leermeester, Wierink, die hem dit had geraden.
Sindsdien bleef hij er komen, en werd tot een uitmuntend dierkenner.
Talrijke kleine, vriendelijke statuetten in brons ontstonden in Artis, en ook in de decoratieve beeldhouwwerken, welke deze kunstenaar moet uitvoeren, komt steeds het diermotief terug.
Zijl, een taai en rustig werker, van dag aan dag, gaat naar Artis en teekent daar lange tijden hetzelfde dier, geduldig wachtend tot het beweeglijke wezen even een karakteristiek houdinkje aanneemt. Vliegensvlug krabbelt hij het op papier, want 't volgend oogenblik geeft het dier reeds weer een nieuwe beweging te zien, die ook genoteerd moet worden. Bladen vol krabbels bezit Zijl, die allen voorloopers zijn van één of ander statuet.
Die beeldjes zijn aantrekkelijk door naturalistische juistheid, door losheid en ongedwongenheid. Zoo'n beeldje staat daar voor je, zooals een dier zelf plotseling in een bosch voor je zou staan, in z'n werkpakje. Gestyleerd is er niets. Het ruige dier leeft in een als een dierenlijf puilend en zinkend, geaderd en gespierd brons.
Een verfijnd dierbegrijper toont zich Zijl in de keus zijner ontwerpen. Het alleraardigst veulen van de Shetlandsche poney, een chocola-bruin kroezig diertje, op hooge pooten, en met een grooten, zachten paardenkop, die om vergeving vraagt, is één van Zijl's dierenscheppingen.
Ook toonde hij me een olifant, een vos, een gans; kleine, keurige beeldjes, waarin het karakter van de dieren bewaard is, en die rustig het leven inkijken. Een mooi hertebok-antiloopje, met z'n sierlijke, gekrulde horens, was net voltooid, toen het stierf. Dat is een ziekte, waaraan het werk in Artis onderhevig is. Een dier sterft brutaal, juist gedurende zijn artistieke wedergeboorte.
Van de Javaansche vischotters heeft Zijl ontelbare krabbels gemaakt. 't Waren goed-gevulde, sierlijke waterdiertjes, met bits, rond kopje en breed zwempootje. Misschien zullen zij eens decoratief gebruikt worden bij een fontein-partij.
Dieren als dragers van consolen, als cariatiden aan gebouwen, past Zijl toe in zijn omvangrijk werk, bij het inrichten van groote schepen, en aan talrijke gebouwen te Amsterdam en elders: olifanten met draagruggen, apen met draaghanden, stieren met draaghorens enz.
Zoo wordt het geheele werk van dezen artist voortdurend gevoed door zijn studie en zijn indrukken van onzen Amsterdamschen tuin.
(Slot volgt).
|
|