| |
| |
[pagina t.o. 217]
[p. t.o. 217] | |
o. gulbransson.
ein überflüssiges institut.
‘wir hätten den reichstag nicht einberufen sollen. die lage 1st zu ernst.’ 1908.
| |
| |
| |
Olaf Gulbransson,
door Cornelis Veth
WIE zich de eerste jaren van den Simplicissimus kan te binnen brengen, wekt de herinnering op aan een stukje beschavingsgeschiedenis. Toen dat spotblad met zijn scherp geredigeerde grappen en knappe prenten verscheen, had er tientallen van jaren niets bestaan dat zulk een algemeene critiek gaf op het maatschappelijk en politiek leven. Niet tevreden met het byzantinisme, het militarisme, het speciaal Beyersche ultramontanisme, de agrariërs-dwingelandij, de vlootpolitiek en Duitschland's gedwongen maar hooggeroemd isolement over den hekel te halen, en met de persoon van den keizer op allerhand nauwelijks bedekte wijzen te spotten, waarbij het gevaar geenszins denkbeeldig bleek, begaf de veelal wrange, altijd vernuftige satire zich ook op sociaal en maatschappelijk gebied. De toestanden in het openbare leven niet alleen, zooals de politieheerschappij en het harde gevangeniswezen, de hiërarchische vooroordeelen, werden in een schril licht gesteld, ook de dufheid en hypocrisie van wat voor deugden in het burgerlijk leven golden. Busch had dit voordien gedaan, doch met een schijn althans van gemoedelijkheid; hier was een giftig cynisme troef. Het Duitschland van voor den oorlog kon geen meedoogenloozer beoordeeling ontmoeten dan bij deze haar zonen.
Het is niet zonder reden dat ik van voor den oorlog spreek: het moge, alles in aanmerking genomen, onbillijk van ons zijn, maar de onverwacht-loyale houding van den Simplicissimus in de oorlogsjaren heeft betrekkingen verbroken, die nooit weer geheel zijn hersteld. Afgezien daarvan kan een louter negatieve, en volkomen cerebrale geest niet aanhoudend boeien, het oogenblik van zijn uitbreken heeft een bekoring, die niet terug te vinden is.
Van de teekenaars, die in dien eersten tijd ons door hun beeldend vermogen en hun geest verrasten, hadden sommige hun specialiteit. Vooral Thöny, die met zijn breeden trant typeeringen van personen en situaties gaf, pakkend als instantané's, bleef bijna uitsluitend de caricaturist van den luitenant, nu en dan van den Beierschen boer. Reznizeck, later opgevolgd door den m.i. beteren Heilemann, zorgde voor de frivoliteit, Wilhelm Schulz, wiens fijne Biedermeier-geest eigenlijk kwalijk in het milieu paste, bleef een zekere sprookjesachtige inkleeding trouw. Dan waren er ook wat vulgaire, maar als karakteriseering van zure kleinburgerlijkheid wel zeer rake prentjes van J.B. Engl, echt Münchensch: er ging als een bierlucht van uit. De gewild-grove en plompe trant van Bruno Paul, die later
| |
| |
geheel in de kunstnijverheid is gegaan, heb ik nooit erg kunnen genieten, nog minder Rudolf Wilke, die zelfs lang niet zoo knap was.
Th. Th. Heine was echter in menig opzicht de incarnatie van wat de Simplicissimus beteekende. Zijn snijdende geest was het die allen schoonen schijn ondermijnde, en vele jaren lang kon men zijn ongehoorde virtuositeit, zijn cameleontische veelheid van manieren voor een meesterschap als dat der eersten aanzien. Evenwel, wij voelden dat hij zonder Beardsley en Walter Crane er niet geweest zou zijn, wij zagen ook op den duur geen eigen onmiskenbaren trant zich ontwikkelen. Wat er zoo sterk ‘Simplicissimus’ in was, moet het internationale, het on-Duitsche geweest zijn, het Joodsch aanpassingsvermogen, de gladde gevatheid. Er was in zijn vondsten iets te uitsluitend verstandelijks, in de schamperheid van den geest iets dat vermoeide; zijn lijnen en kleuren boden, nu men eenmaal aan de methode gewend was, geen verrassingen meer. Nog altijd was hij, en nog altijd is hij, een scherp, vernuftig en knap caricaturist, maar het schijnt soms, als men den Simplicissimus doorbladert, alsof hij ordinair wordt door het gemis aan individueele trekken, die minder bekwamen wel vertoonen. En vooral valt hij af naast Olaf Gulbransson, den Noor.
Het zou geen redelijke opzet zijn, den eenen kunstenaar ten bate van den anderen te kleineeren, indien niet Gulbransson juist datgene had, dat wij in Heine misten, waarop Heine ons deed wachten. De decoratieve, ornamentale samenstelling van een prent als deze, moet nochtans niet de charme der spontaniteit prijs geven, ze moet de bedachtheid niet te zeer laten voelen, ze moet als ineens getrokken zijn, en als improviseerenderwijs zijn ontstaan. Dat is bij Heine niet het geval; wij voelen dan ook in zijn secure omtrekken niet den vorm waarin hij zich direct uit, moet uiten. Een teekenaar die zich vanzelf op zulk een wijze gaf, was Ko Doncker, die, beperkter van vermogen en kijk, een verwant van Gulbransson lijkt. In Gulbransson heeft de Simplicissimus grafisch eigenlijk pas zijn volstrekt nieuwen trant gevonden, in hem vonden de beide grootmeesters der Duitsche caricatuur, Busch en Oberlënder, eigenlijk eerst een gelijkwaardig opvolger.
In 1903 riep Albert Langen, wiens naam als uitgever altijd zal verbonden blijven aan dien van het vrijzinnige en vrijmoedige orgaan, den Noor Olaf Gulbransson tot medewerking. Hij had caricaturen van hem gezien en ‘Transvikgrostine’ Redaktor. De Noorsche dichter Gunnar Heiberg had den jongen teekenaar, die toen geregeld bijdragen leverde voor het sportblad Tyrehans te Kristiania, ontdekt, en een artikel, over hem geschreven in ‘Verdensgang’. In 1900 maakte Gulbransson voor het eerst een reis naar Parijs, waar hij voor het eerst het werk zag van Caran d'Ache, wiens naam men hem in verband met zijn eigen werk al wel genoemd had. Zijn werk is dus geenszins onder den invloed van dien toen allang
| |
| |
beroemden humorist ontstaan. Caran d'Ache is intusschen inderdaad de teekenaar, met wien hij de meeste verwantschap toont.
Gulbransson is geen kind van overbeschaving. Een groot, krachtig mensch, athletisch zelfs, die met voorliefde aan watersport doet, en zich zelf graag als zeehond teekent. Een natuurmensch, met niets intellectueel geraffineerds. Een trek van spontaniteit redt dan ook zijn weloverwogen contourlijn voor alle verstardheid; er blijft iets in van neerschrijven.
Gulbransson, die in Kristiania geboren is, woont thans in München. Ongelijk aan de meeste caricaturisten - ik noem slechts Th. Th. Heine, Oberlënder, Harburger, Busch - schildert hij niet. Buiten het werk van den Simplicissimus maakt hij min of meer caricaturale portretten van bekenden, typeeringen van menschen en dieren, soms met een enkele kleur op een zeer origineele plaats, niet zooals iemand doet dit zich bij alles ten slotte de kleur denkt, doch als een pikante opluistering; karakteristiek ook voor dit werk is het groote formaat, het is alsof men er een wel veerkrachtige, maar groote hand in voelt, die bij voorkeur lange lijnen trekt, groote vlakken afzondert, en daarbij zooveel mogelijk weglaat. Als teekenen de kunst van weglaten is, - en voor de moderne eischen is ze dat misschien - dan is Gulbransson een der grootmeesters. Het is verwonderlijk, hoe hij een gelaat te typeeren weet door de ooren weg te laten, een oog, louter door de preciese teekening van het bovenooglid, een jas, door alleen de omtrekplooien aan te geven. Men heeft hier het opmerkelijk verschijnsel van een teekening, die zich bijna uitsluitend aan de contours houdt, doch daarbij in de eerste plaats, op het massale is gericht, zooals de kleur bij een Goya of Manet.
Wanneer men het teekenen als tot zekere hoogte de kunst van weglaten kenschetst, heeft men toch wel in het bijzonder deze soort van journalistieke teekenkunst op het oog, die als een epigram, met heel weinig, veel zeggen moet. Men begaat tegenwoordig te vaak de fout, deze leer als een soort van wet uit te vaardigen. Dit is even dwaas als wanneer men zeggen zou, dat het distichon de eenige goede vorm van dichtkunst is. Men zou er door zulke drijverij toe komen, Jan Steen niet meer geestig te noemen, of zelfs Daumier, omdat zij op hun eigen wijze uitvoerig waren en aan kleur en toon een plaats gaven in hun voordracht. Doch als men een weekblad opneemt, en snel de bladzijden omslaat, om de prenten in het verband met het onderschrift te zien, dan is het zeker wel de best geslaagde prent, die het onmiddellijkst als scherts wordt begrepen en doorproefd. En toch moet men aan zulk een prent dan tevens den eisch stellen, dat ze blijft boeien. Ze moet het onderschrift nauwelijks noodig maken, en het toch illustreeren. Ze moet in grafischen zin een vondst zijn en toch weer zoo, dat men ze aan den muur kan hangen en ze nu en dan zonder teleurstelling
| |
| |
weer kan opmerken. Aan zulke eischen voldeden slechts nu en dan, sedert de opkomst van het geïllusteerde blad met kleurprenten, enkele teekenaars, zooals Steinlen, Beerbohm en Gulbransson. Het is bijvoorbeeld bijna een noodzakelijkheid, bij deze opgaven, de figuren tegen een hoogst simpelen, bij voorkeur zelfs een leegen achtergrond te plaatsen, doch hoeveel figuren verdragen dit? Meer en meer komt de teekenaar er dan ook toe, in de contours en het silhouet alles te leggen wat hij uitdrukken wil.
Gulbransson nu is in die omtrekteekening een meester. Niet als Busch, met zijn reeksen van handelingen, zijn pittoresk impressionisme, geeft hij beweging, vlottend leven in die omtrekken; het zijn vlakvullingen, zij zijn decoratief, maar zooals ik daarstraks reeds betoogde, improvisatieachtig. Het is juist een bijzondere trek van die ornamentachtige figuren, dat ze neergeworpen schijnen, eenigszins te hooi en te gras. Zij blijven, in tegenstelling met die van Th. Th. Heine, een loopend handschrift lijken. En Gulbransson draagt zorg, dit karakter niet te verstoren door de kleur. De kleur die hij als vulling gebruikt, en die bijna altijd met veel geest en smaak is aangebracht, blijft altijd luchtig, als doorzichtig, ze dekt niet, ze is niet noodig om corps te geven aan de gestalten.
Ik heb hier een prent voor mij uit 1908, den tijd van de onthullingen der keizerlijke indiscreties, toen het door Wilhelm II aan zijn grootmoeder Victoria aangeboden veldtochtsplan tegen de Boeren bekend werd. De keizer met Lohengrin-helm en mantel staat met Bülow op een open vlakte, onder een stormachtige onweerslucht. Bülow, de handen in de zakken, voorover, heeft stierlijk het land, in zijn onderdanige houding is meteen iets recalcitrants. ‘Wir hätten den Reichstag nicht einberufen sollen. Die Lage ist zu ernst,’ zegt de vorst. Deze prent is een meesterwerk van bondige voordracht, en tevens van bondige stemmingskunst; er staat niets op dan die twee gestalten, een bewijsje van een donkerend landschap, en een dreigende lucht; een groenige tint is de eenige kleur. Hier eischte het onderwerp zeker picturale eigenschappen, de teekenaar heeft aan dezen eisch met een uiterste van soberheid voldaan. Er is niet, zooals bij Heine in een dergelijk geval, een soort schilderijtje van geworden.
Als tegenstelling hiermee, een gesprek tusschen Edward VII en Clemenceau, die samen in de zomerachtige sfeer van een badplaats plezier om iets hebben. Om het zonnige en vroolijke aan te geven heeft Gulbransson niets gedaan dan een geelgroene tint over de geheele prent te werpen, waarin de beide personages zijn opgenomen, die echter nog met een lichten film bedekt zijn, zoodat men voelt dat zij tegen de zon instaan. Een balcon is even aangeduid, en boven hen hangen bladeren af. Uitmuntend zijn, in doorgetrokken, dunne lijnen, de beide mannen getypeerd, Edward met zijn opgetrokken wenkbrauwen en zware oogleden, bolle wangen en diplomatieken mond, Clemenceau, zeer in zijn schik, glunderend van
| |
| |
olaf gulbransson.
heseki.
o. gulhransson.
ludwig thoma tarock spielend.
o. gulbransson.
das waldfest von der liedertakel. (uit thoma's tante frieda).
| |
| |
‘ihr match mit tarrasch wird mit grosser spannung verfolgt!’
‘ich weiss es, er zwingt die blicke der memschheit auf die felder des schachbretts.’
‘glauben sie an ihren sieg?’
‘zwei welten ringen hier mit ein ander: ich bin die kraft, die gesunde kraft.’
‘tarrasch 1st die feinheit, die unbegreifliche feinheit. es 1st wahr, wir lieben uns nicht.’
o. gulbransson.
‘wie lange treifen sie das spiel?’
‘spiel?!! das schach 1st eine kunst!! grösser als alle künste, die bisher nur überschätzt worden sind!’
ein interview mit lasker.
| |
| |
voorpret om de anecdote, die de koning gaat vertellen (die pas zijn neef heeft ontmoet), zijn gedrongen Mongolen-kop verknepen, zijn hangsnor verbijtend. Op deze beide platen staat aan lijn werkelijk haast niets, hoe voortreffelijk doen ze het, en hoe mooi zijn ze van totaal-aspect. Elders is Gulbransson weer geheel journalist-teekenaar, even neerschrijvend hoe de kneveldracht van keizer Wilhelm den verschillende staatshoofden staan zou; fabelachtige metamorfozen bereikend in de scherpgetypeerde physionomieën van Edward, den Czaar, Roosevelt, koning Alphonso, den koning van Servië. Op dreef als vernuftig ornament-teekenaar is hij dan weer, met een paar kleuren woekerend, in zijn ontwerpen voor de nieuwe Beiersche postzegels, waarbij weer elk komisch denkbeeld onmiddellijk inslaat. Men gevoelt dat het ontwerpen, maar in goeden ernst, van een postzegel, bij hem in goede handen zou zijn.
Om volkomen billijk te zijn moet men erkennen, dat in Heine en sommige andere medewerkers van den Simplicissimus ook, maar in hem vooral - een vermogen is dat Gulbransson mist. Deze is te gezond van aard, te breed van stijl, om het decadente weer te geven, de gemeenheid der degeneratie, die rauwe, schorre, armelijke ondeugd, die, als men zijn confraters gelooven mag, in de groote stad naast de weelde, de benepenheid en den kommer tiert. Zijn trant is er te komisch, te gul voor. Ook als hij op het door Heine veel betreden gebied van het kleinburgerlijk gezinsleven komt - waaruit deze alle illusie verjoeg - zijn de buikige, slonzige bierheeren, de vlegelachtige studenten, de bekrompen mama's, grappig eerder dan stuitend.
Meer dan een dier andere teekenaars van den Simplisissimus heeft hij het caricatuurportret in zijn composities verwerkt, om niet te spreken van de serie Berühmte Zeitgenossen, die mij niet zijn beste uiting lijkt.
De keizer, Edward, Victoria, Roosevelt, Taft, Clemenceau, Bülow, Örterer, ze komen alle herhaaldelijk, zeer scherp en zeer bondig getypeerd voor, belachelijk, doch zonder bijzondere schamperheid. Een uitzondering moet misschien gemaakt worden voor den in zijn wrange bigotterie fel gekenschetsten Beierschen minister Örterer. Maar het raakst is bij Gulbransson (en soms lijkt het alsof hij daarnaar zoekt ook in het individueele portret) de karakteriseering van het ras. Prachtig van komische werking is het interview met Lasker, den grooten schaker ‘Ihr Matsch mit Tarrasch wird mit grosser Spannung verfolgt’ - ‘Ich weiss es, er zwingt die Blicke der Menschheit auf die Felder des Schachbretts.’ Hier peinst de schaker nog, zijn oogen staren weg: dan heft hij het hoofd met den zwaren baard, de oogen flikkeren: ‘Glauben sie an Ihren Sieg?’ ‘Zwei Welten ringen hier mit einander; ich bin die Kraft, die gesunde Kraft.’ Hij slaat de armen Napoleontisch over elkaar, de oogen worden opeens sterk toegeknepen, de neus valt over den knevel - het type wordt nog joodscher
| |
| |
dan het was. ‘Tarrasch ist die Feinheit, die unbegreifliche Feinheit. Es ist wahr, wir lieben uns nicht.’
in der nähe des glückshafens wohnten die schwestern ursula und amalgunde. sie waren so alt und so taub und ihre stille gottergebenheid war so ergreifend....
olaf gulbransson.
gottesfriede. 1925.
Gulbransson is in zulke physionomische studies voortreffelijk, wanneer werden ze eigenlijk sinds Busch en Oberlander geteekend? Met Gulbransson keert de Simplicissimus, en met deze de Duitsche caricatuur, vaak tot het absoluut-komische terug.
De apen in den Zoölogischen Garten, die bij 's keizers bezoek in hofkleedij gestoken zijn, op hoe dolfijne wijze lachwekkend zijn ook zij! Daar is de voorname hond, een hagelwitte Russische hazewind, die zich doodergert, omdat hij, die een stamboom van twintig voorouders heeft, met een vrouwspersoon moet wandelen, dat twintig nakomelingen heeft. Hij loopt, in elkaar, fronsend, zoo ver mogelijk van de op haar manier zich-voelende dikke dame af.
‘Die Kamarilla ist tot - es lebe die Kamarilla’ is een prent, na de Eulenburg-affaire ontstaan, met een poliepachtig beest, dat zijn vangarmen om de kroon slaat; een vondst zooals hij ertallooze deed. Gulbransson's vormgeving pakt ons zoo, omdat zij van elke gedaante een eenheid maakt, men zou ze kunnen vergelijken met de elementaire contours van een Sinterklaaspop van speculaas of taai-taai, doch uit die globale vormen komt bij hem de finesse in nauw merkbare buigingen, hoekigheden en overgangen
| |
| |
te voorschijn, want ten slotte is die zeer persoonlijk, als in eens getrokken lijn er niet om zich zelf, ze is geen kalligrafie, ze is er om de dingen.
eines tages explodierten im hafen hundert zentner dynamit unter grauenhaftem getöse. da sahen sich die alten damen angenehm überrascht an, und schwester ursula sagte mit einem freundlichen blick nach der tür: ‘herein, bitte.’
olaf gulbransson.
gottesfriede. 1925.
Het verdient wel bijzondere aandacht, hoe deze Noor, zonder zijn eigen aard daarbij in te boeten, het Beiersche milieu waarin hij zich vestigde, heeft weten af te beelden. Zijn illustraties voor Ludwig Thoma's Lausbubengeschichte ‘Tante Frieda’ zijn meesterstukjes, en in alle opzichten precies wat illustraties voor zulk een humoristisch boekje moeten en kunnen zijn. Daar zitten bij de gemoedelijke mama en de kwaadaardige tante op visite de ietwat bleue heeren, met oneerbiedwaardige kale hoofden, zakkerige jassen, afhangende buiken, daar is elke plooi, elke hoekigheid, de rare anatomie die er onder zit verradende ongerechtigheid van die heerenkleeren meedoogenloos vastgesteld. De jongen zelf, in wien hij alvast een gereconstrueerde gelijkenis op den lateren Thoma heeft gelegd, is heerlijk, een uilenspiegel-baby. Dan komt er een serenadegezelschap van stijf-slungelige zangers, een corps dilettant-blazers met al het gratieloos
| |
| |
plechtige van feestende provincialen, een bal, waarbij een van deze plompplechtige mannen zijn groote gehandschoende hand om het middel van zijn danseres slaat, die hij met star smachten aanziet, en ten laatste een bijna woestgroteske typeering van. ‘Hauptmann Semmelmaier, den drilmeester, die de ‘ungerathenen Kinder’ op het rechte pad brengt, een verschrikkelijk plechtstatig, dierlijk wezen met een baard, dien hij met de hand oplicht om zijn orde te laten zien. Zoo sterk en zoo komisch als nauwelijks in den geestigen tekst geschiedde, heeft Gulbransson hier de keerzijde van de gemoedelijke kleinsteedschheid laten zien; bij al de Franschen, Huard en anderen, is niets beters.
In het door Alfred Mayer aan dezen teekenaar gewijde album met ongepubliceerd werk, vindt men eenige teekeningen, vooral van dieren, die bij zulk werk van Japanners niet achter staan. Een loopende vos, in één fijne omtreklijn, een hondje, in omtrekken met een paar vlekken, wonder-bewegelijk, een paar ronde mollige poezen. Slechts Caran d'Ache komt hem nabij in luchtige snedigheid, als hij een dame met aristocratisch bedoeld, maar eenigszins slap kijkend profile teekent, met kanten aan de japon en fijne schoentjes, die haar kopje mokka geniet. Ludwig Thoma tarock spelend in het lompe bergkostuum, een geweldige pijp uithangend, is dan weer een toonbeeld van gemoedelijkheid. De flanellen broek van een schraal ernstig tennisspeler spreekt al op zichzelf boekdeelen; een ‘Philosophin’, een superieur-glimlachende blauwkous met kortgeknipt haar en geslachtsloos figuur, het profiel van Konrad Dreher, de neus van den ‘Hauslehrer,’ de oogen van een koket meisje, zulke trekken blijven ons uit het vele uitnemende bij. De parodistische poppen, die hij ontwierp voor een persiflage van Lohengrin, de echte, onmiskenbare tenor Lohengrin zelf, de nieuwsgierige Else van Brabant, wier oogen en mond een vraag zijn, de booze Ortrud.... alles is even kostelijk van uitdrukking. Zonder in overdrijving te vervallen, en de goede caricatutisten, die Duitschland na den dood van Busch, Oberländer, Harburger nog over heeft, te onderschatten, zonder de buitengewone eigenschappen van Thöny te vergeten, mag men, geloof ik, in Gulbransson de terugkeer van een breeden, speelschen humor begroeten, gehanteerd door een der grootste teekenaars van den modernen tijd.
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
o. gulbransson.
der vornehme hund.
ich habe zwanzig ahnen und muss mit einem weibsbild gehen, der zwanzig nachkommen hat.
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
o. gulbransson.
beim reichen verwandten.
‘sie sind doch sein onkel. können sie ihm nicht zeigen, wie man allierte bekommt?’ 1908.
|
|