| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Net Houwink, To Wassenaar, Amsterdam, Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, 1926.
Het merkwaardige van dit nieuwe romannetje ligt in de door haar levendige waarheid treffende figuur van het vrouwelijk gymnasiastje (of hoogerburgerscholiertje) onzer dagen, dat er ons uit tegemoettreedt. Van het zeer intelligente en intellectueel gevormde, het al te vroeg-rijpe en eigenwijze gymnasiastje dan. Het is zeker geen door ingetogen vrouwelijkheid charmeerend, het is veeleer een meelijwekkend figuurtje. Er zullen nog wel vele ouderen zijn - om van de beklagenswaardige ouders maar niet te spreken! - die er min of meer door verschrikt, ja verbijsterd worden. Wat een ontstellend verstandelijk geredeneer, wat een verbluffende geestelijke hoogmoed - wat een (trouwens begrijpelijke!) vluchtigheid en oppervlakkigheid toch vooral bij zooveel streven naar ernst, diepte, onafhankelijkheid! Hoe is het mogelijk dat er docenten (van boven de dertig!) zijn die dit alles in de hand werken of ten eigen bate uitbuiten! Op het moment van haar eindexamen is To Wassenaar al bezig haar derden of vierden roman te beleven. Twee van haar dierbaren zijn leeraars, één nog tamelijk jonge en één al heel wat oudere. Van de jongens, haar mede-scholieren, neemt zij over 't algemeen niet veel notitie - zij voelt zich mijlen (misschien moest ik liever zeggen: geslachten) boven hen uit!
Een verschil met romans en novellen van eenigen tijd geleden: van zinnelijk-erotische gevoelens is in ‘To Wassenaar’ maar zelden sprake. Of dit werkelijk voortspruit uit de natuur der heldin van het verhaal, of uit die der schrijfster - voorgesteld wordt het ons in elk geval, alsof al de gedachten en gevoelens van het bakvischje To Wassenaar de contrôle van haar scherpen geest passeeren. Ik weet wel, men kan ten slotte niets anders neerschrijven dan hetgeen gedacht is en zich opnieuw laat denken, maar een schrijver of schrijfster kan dan toch wel denken over de diepere naturen van zijn of haar personen en aan deze gedachten zekere uiting geven, ook al houdt de auteurs-persoonlijkheid zich gaarne zooveel mogelijk op den achtergrond, ook al doet zij haar best objectief te blijven. Net Houwink, zich vereenzelvigend met haar heldin, schreef niet onmiddellijk van haar complete wezen uit, maar van haar geabstraheerden geest - soms ook enkel van haar (alles begrijpend?) verstand, dat slechts een deel van haar geest, een dus nog veel geringer deel van haar volledige wezen uitmaakt. Dit werk is te levend, te gemouvementeerd, om het, met een trouwens veel misbruikt woord,
| |
| |
cerebraal te noemen - toch doet het, al te vaak, eenigszins bloedeloos aan, wat arm aan natuur, aan onbewust leven, toch wordt, in de dialogen vooral - en te erger naarmate men het einde nadert - het geredeneer soms wat al te zeer ‘bedacht,’ en dus lichtelijk onuitstaanbaar. Pedante geestmakerij zou men in 't gewone leven zeggen.
Ik begrijp wel, hoe Net Houwink ertoe gekomen moet zijn dit boek te schrijven. Er waren levensindrukken, die zij ons mededeelen, waarover zij, misschien wel aan zichzelf in de eerste plaats, nu eens rekening en verantwoording wilde geven. En het resultaat is ook wel lezenswaard geworden, een boek dat interesseert en bezighoudt - maar geen eigenlijk kunstwerk. Daarvoor was, en dit tot slot, de poëtische ontroering der intelligente schrijfster te gering.
H.R.
| |
F. de Sinclair, De Erfenis van Oom George, en A.H. van der Feen, De Idealist; beide: Amsterdam, van Holkema en Warendorf's Uitgevers Mij., 1925 en 1926.
De auteur zelf heeft zijn lezers toevertrouwd, dat onder de namen De Sinclair en Van der Feen eenzelfde auteurshart klopt, maar hij is ons daardoor niets minder raadselachtig geworden. Ik althans heb nooit goed begrepen hoe een man met zoo ernstige schrijverstendenzen als Van der Feen zich geroepen kan gevoelen tot de dwaze grollen van een De Sinclair. Eerlijk gezegd heb ik vroeger wel eens gemeend dat pecuniaire overwegingen hem konden aanzetten tot zijn pseudonieme paljasbuitelingen voor het lezende vulgus, maar niets schijnt minder waar te zijn dan dat. De heer Van der Feen is iemand die alleen maar schrijft om het plezier van het schrijven zèlf en ook de vlotte en humoristische verhalen schijnen hem een behoefte te zijn, een ontspanning na het dagelijksche ernstige werk dat zijn maatschappelijke functie vereischt. Met dit al is A.H. van der Feen een merkwaardig man. Zijn ‘Prijsvraag in de Hel’, met de vele goed-gelukte verhalen in de verschillende, zeer persoonlijke stijlen onzer grootmeesters, was een verrassing, want dit was lectuur waarmee wij in Holland niet verwend zijn - zéér intelligent, humoristisch en getuigend van groote en doordringende opmerkingsgave.
Met ‘Een Gunst’, een ernstige novelle, heeft Van der Feen zelf meegedongen naar een serieuze plaats in het litteraire kamp, met het gevolg dat menigeen sprak van een opmerkelijk talent. Men zou kunnen opmerken, dat iemand, die zoo uitstekend diverse stijlen imiteert - al heel gemakkelijk iets kan schrijven dat litterair iets ‘lijkt’ - maar dit zou toch een zeer onbillijke insinuatie zijn. Er is iets eerlijks, iets trouwhartigs en iets persoonlijks in den verhaaltrant van Van der Feen, wij zagen het onlangs nog in een verhaal dat Elsevier's Maandschrift publiceerde. Die
| |
| |
twee oude adelijke celibatairs in een zeeuwsch stadje zullen wel nooit uit ons geheugen gaan - wij hebben ze voor ons gezien zooals ze scharrelden door huis, zooals ze aten, dronken, dachten en mokten. En de eene, ‘de jongste’, trachtte nog lief te hebben ook en zijn verliefdheid is zoo téeder lachwekkend, zoo menschelijk van onbezonnenheid, van warrelige aandrift en onmacht, dat een stage glimlach om onzen mond blijft, terwijl wij soms de oogen dichtknijpen bij de wrangheid der détails, die ontstellend van onweerlegbaarheid zijn. Ja, zóó schrijft alleen iemand die het vak verstaat, die, door roeping, door menschenkennis en door liefde gedreven, er een genot in vindt wezens uit te beelden.
Maar als we met groote belangstelling zijn nieuwe vertelling ‘De Idealist’ beginnen, voelen we onze verwachting al gauw teleurgesteld. De stijl is veel minder pregnant, de karakteristieken zijn veel vluchtiger en de geheele opzet oneindig banaler. Het blijkt ons dat de heer Van der Feen iemand is, die totaal geen zelfkritiek bezit. Hij kan blijkbaar van alles, nu eens heeft hij lust in dit, dan weer in dat, en hij slaagt dikwijls, ook al is het dan soms in een minder hoogstaand genre. Want ook dit nieuwe verhaal heeft veel treffends - het is spannend, het heeft enkele psychologische factoren die zuiver worden gehouden. Toch lijkt dit verhaal soms op een tendenzroman. De opstand van een idealistische natuur tegen de nuchterheid van het recht.
Een jonge vrouw heeft haar veel ouderen man vermoord, het is iedereen wel duidelijk dat zij de daderes is - en toch, voor de wet is dit sterke vermoeden niet geldig - het gaat hier om het bewijs en de feiten. Markus, de vriend van den vermoorde, ‘de idealist’, heeft er echter nooit één oogenblik aan getwijfeld of deze afschuwelijke daad zal door de wet gewroken worden - hoe gruwelijk ontsteld is hij als aan de daderes vrijspraak wordt verleend. Zijn rotsvast vertrouwen in de rechtvaardigheid der wet, ja, zijn vertrouwen in het begrip en het doorzicht van juist diegenen die tot oordeelen en straffen bevoegd geacht worden, stort ineen. Deze man is niet alleen ‘idealistisch’, hij is ook naïef en het lijkt ons het zwakke punt in het boek dat de schrijver die naïveteit wil goed praten. Teveel wordt hier de nadruk gelegd op de ontoereikendheid der menschelijke rechtspraak. En dit probleem is niet behandeld van een objectief, zuiver en wijsgeerig standpunt uit (tragische noodzaak van de beperking door wetten waarin de rechter zich dikwijls gevangen moet gevoelen) maar vrij simplistisch, tamelijk kinderlijk. De heer Van der Feen zou dus een voorstander zijn van een meer impulsieve rechtsspraak, een méér persoonlijk-getinte, waar de rechtdoende naar willekeur handelen kan - al naar ingeving, overtuiging (zonder rechtsgrond!) of sympathie gebiedt - minder zich behoeft te bewegen binnen de vormen door de wet gesteld. Hij is er veel te verstandig voor om de gevaren, aan zulk een rechtsspraak
| |
| |
verbonden, niet zelf in te zien - maar ik denk dat hij zich prettig-warm gestemd voelde tegenover dit conflict en ach, hij heeft er een vrij aardig, vlot en leesbaar boek van gemaakt, hetgeen misschien precies datgene is wat hij wenschte!
Vlot is ook het andere boek ‘De Erfenis van oom George’, maar het is een echt De Sinclair boek, vol dwaasheid, kwajongensachtig en sprudelend, maar soms ook gewild-grappig en een beetje grof - soms ook wat langdradig,
Wat de schrijver De Sinclair vermag in het jolige, toont het gedeelte van de Belgische parvenus, die het landgoed van oom George tijdelijk bewonen, als Frank, de erfgenaam, zijn recht op dat goed heeft verloren. Deze malle belgische familie is werkelijk vermakelijk. Later vervalt het verhaal in het sensatieachtige, het wordt 'n beetje vulgair. Raadselachtig man toch die Van der Feen - hij, die zoo beschaafd kan zijn in zijn schrifturen.
J.d.W.
| |
L. van Lange, De Beek van Narcissus. Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1925.
Marie Vos, Opgang, verzen, Amsterdam, Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, 1925.
Johan Schwencke, Het gouden Getij. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. (Geen Jaartal).
De bloei onzer jongste poëzie.... Het is voor uw kritikus, waarde lezer, een gang naar Canossa. Hij heeft mede op den grond gestampt en zich bedwelmd aan de eerste schoone toover-bloemen. En nu het onkruid aan alle kanten in den tuin der Muze omhoog schiet en de eenzame bloemen dreigen te welken, rest hem weinig anders dan de nuttige (maar op den duur nuttelooze) arbeid met den schoffel. Het is niet verheffend, doch het dient aanvaard als de consequentie van eigen handeling. Lankmoedigheid tegenover de al te gemakkelijke veronachtzaming der zelftucht, waarvan alle ‘slechte’ poëzie het uitvloeisel is, zou tot niet anders leiden dan tot een zelf-bedrog op groote schaal, en indien men de allesomvattende eerbied voor het scheppende in den mensch maar immer werkzaam weet te houden, zal ‘geen gevaar bestaan, dat men zich aan erger dan de onvermijdelijke ‘vergissingen’ schuldig maakt. Want dit sta bij alle kritiek voorop: dat elk oordeel in laatste instantie tegen den oordeelende zelf is gericht!
De schrijf- en editeer-lust van den heer Van Lange en zijn uitgevers wordt mij hoe langer hoe onbegrijpelijker. De auteur - als iemand recht heeft op dezen vakterm is het de heer Van Lange - publiceerde, ik meen binnen de twee jaar, een tweetal vrij lijvige romans en een verzenbundel van bijna tachtig pagina's, terwijl ons nog een nieuwe roman in twee
| |
| |
deelen blijkt toegezegd. Het is een verbijsterende historie; temeer, waar geen der boeken, voorzoover mij bekend is, een uitzonderlijk goede pers heeft gehad, noch hier-buiten-om bij het publiek in den smaak schijnt gevallen. Hoe het zij, deze verzenbundel opent omtrent het talent van den heer Van Lange geen nieuwe perspectieven: dezelfde overmaat aan intellectualiteit, dezelfde proeven van bereisdheid en belezenheid, maar ook: hetzelfde gemis aan een artiestieken onderstroom, die deze dorre velden voedt en besproeit. Wat in zijn romans een donkere belofte lijkt, is hier afwezig. Misschien schenkt dus zijn proza ons in de naaste toekomst daarvan de vervulling.
De zuster van de al te spoedig bekend geworden Margot Vos debuteert met een bundeltje, dat voorshands nog alle verwachtingen open laat. Het is er mee als met de verzen van Alice Nahon en Tony de Ridder, zij geven meer berijmde levensinzichten en religiositeit dan werkelijke poëzie. Het schijnt weinigen dichteressen gegeven te zijn uit te komen boven hun aanvankelijke individueele ontroerings-capaciteit. Zij blijven ten naaste bij steken in de lyriek van sweet-seventeen en weten zelden meer dan een sentiments-overschot om te zetten tot poëzie, met andere woorden: zij leven poëtisch van den eenen dag in den anderen, zonder in staat te zijn tot wat men wel eens de herschepping van het eigen leven heeft genoemd.
En onherroepelijk vinden zij op hun weg: ‘wie niet zijn leven verliest om Mijnentwille’.... Hier eindigt hun kunnen. Of Marie Vos méér zal vermogen te geven, laat zich uit haar eersteling niet afleiden.
Wat den uitgever Sijthoff bewogen mag hebben zijn naam te leenen aan dit bundeltje van Schwencke is mij een raadsel. Het ware stellig beter geweest, indien dit boekje in de barmhartige vergetelheid een rustplaats had gevonden, dan dat het gelijk nu gelanceerd wordt als poëzie van een jongere, dus.... als bescheiden bijdrage tot - alweer, ik kan het niet helpen - den bloei onzer jongste poëzie.
Waarlijk, het is te treurig en te vernederend om grapjes over te maken. En, het is als zoo vaak: niet de dichter is de hoofdschuldige, maar de uitgever. Waarom niet een letterkundig raadsman voor debutantenwerk, waarom niet ten minste als eisch voor uitgave gesteld een herhaalde opname van werk in enkele onzer gerenommeerde periodieken? Is de naam niets meer waard, en het geld alles? Met andere woorden: gaan onze uitgevers den breeden weg op van ‘ik-geef-alles-uit-als-ik-er-maar-geen-strop-aan-heb?’ Als het zoover komen moet, zullen de schrijvers, die zich zelf een weinig respecteeren, wel het voorbeeld volgen van Upton Sinclair en den uitgever voorbijgaan. Er zijn tradities, heeren, die men ook in den zoogenaamden nieuwen tijd hoog houden moet!
R.H.
| |
| |
| |
De leerdam-unica van A.D. Copier
a. copier.
glaswerk (houtsnede).
Het is goed om af-en-toe den lof van het handwerk oftewel het nobele ambacht eens te verkonden. Immers men is door het vele getoast op de zoo ‘en vogue’-zijnde machine dikwijls vergeten, dat het voorwerp door één mensch gemaakt, na door dienzelfden éénen mensch te zijn bedacht, toch eigenlijk kwaliteiten bezit, dewelke met geen - technisch nog zoo geperfectioneerde - machines zijn te bereiken. Dat wil natuurlijk heelemaal niet zeggen, dat naast het pièce unique het serie- of massa voorwerp niet onmiddellijk als staal van nijverheidskunst te waardeeren is. Er is echter een strooming in onze dagen merkbaar, die tè veel het machine-wezen stelt boven het ‘eerzaam’ handwerk. Maar men beseffe het wel: noch de machine, noch het handwerk behoeft ons een hobby te zijn. De machine niet als uitkomst voor den zich versoberenden artiest (versobering meestal bij gebrek aan inspiratie!), het handwerk niet als oase voor den grilligen individualist. Het eenige doel zal m.i. steeds moeten zijn, voor elke categorie de eigen karaktervolle schoonheid te betrachten.
Een uitspraak als welke Corn. van der Sluys geeft in z'n boekje Machinale Textielkunst, n.l. ‘dat er in afzienbaren tijd een geslacht zal zijn, dat voor de eigenaardigheden van het handwerk niets meer voelt en volkomen ontvankelijk zal blijken te zijn voor wat men nu noemt: machine schoonheid’, lijkt mij niet slechts een phrase, doch tevens ingegeven door een gemis aan inzicht in de ontwikkeling van de komende tijden.
Als staal van zuivere ambachtskunst, die - opmerkelijk! - in een fabriek is ontstaan, wil ik u thans spreken over de Leerdamunica, welke worden ontworpen door Andries Copier, den jongen energieken kunstenaar,
| |
| |
die aan de glasfabriek Leerdam z'n eigen plaatsje als man-van-de-kunst heeft gevonden. De schoone traditie door De Bazel daar gegrond, wordt thans door Copier in ‘vasten dienst’ voortgezet. Eensdeels door het in vasten vorm geblazen en geperste glas in steeds andere vormgeving te bedenken, anderdeels door de kunst van het blazen in de vrije ruimte - zooals dat in de middeleeuwen reeds werd beoefend, o.a. door de Muraneesche glasblazers - weer in toepassing te brengen, zoodat nu reeds eenige jaren - en natuurlijk na de noodige voorbereiding - onder Copier's leiding door de bekwaamste glasblazers de verschillende stukken direct worden geblazen. Dan zwellen, door den gloed van het vuur gelouterd, de gloeiende droppen tot wonderlijke gestalten, tot technische kunststukken, tot ruimte omsluitingen van de meest verfijnde materie en lichtende kleurenpracht.
a. copier.
glaswerk (houtsnede).
Bovendien hebben de voorwerpen die aldus ontstaan alle eigenaardigheden van het handwerk. Ze wijken steeds in onderdeelen van elkander af, zoodat een Unicum ontstaat. Ze zijn soms heerlijk scheef, steeds verrassend en steeds weer anders van kleur; en een enkele maal wel eens heerlijk.... onlogisch, ten bewijze een groote drijfschaal met dunne plat-omgebogen rand. Een prachtobject voor een met veel schoonmaakwoede bezielde ‘aide-de-cuisine’.
Dat Copier met alle technische geheimen bekend is ziet men aan dikwijls verrassende, maar toch karakteristieke, glasblazerstrucs. Het ombuigen van randen, het indeuken van een hals e.z.m., wordt weer verkregen door het reeds geblazen voorwerp plaatselijk te verhitten. Men zie op de foto geheel rechts het vaasje, welks bovenkant, na verhit te zijn, door eigen zwaarte inzakte, waardoor het tegelijk de eigen vorm bepaalde. Het behoeft natuurlijk wel geen betoog, dat dergelijke kunst- | |
| |
grepen maar niet ‘luk-raak’ kunnen worden toegepast. Buiten deze dikwijls oorspronkelijke vormgeving, heeft de ontwerper door een groote variëteit in de grondstoffen ook met de materie heel verrassende resultaten bereikt. Daar is eerstens het geïrriseerde glas, verkregen door metaal-oxyde-dampen, welke op den vorm inwerken en deze bedekken met dof-blauw of bruin goud-luster. Dan is er het glas met opale kleurschakeeringen en weer ander, waarin een fijne of grovere craquelure is verkregen, door in zekeren zin mousseerende bestanddeelen aan de vloeibare glas-massa toe te voegen. Er ontstaat dan een z.g. luchtbellen- of ijsbloemen glas. Zoo ziet men in deze Leerdamunica het echte nobele handwerk weer tot leven gebracht, wat deze voorwerpen tot een kostelijk bezit maakt voor den mensch, die in z'n interieur een ‘blijde noot’ verlangt.
Copier, die bovendien als consciëntieus en vaardig sierkunstenaar ook Leerdam's artistieke reclame verzorgt, sneed de bij deze bespreking afgedrukte mooie houtblokjes, waarmede hij zich een minstens even vaardig houtsnijder als glasontwerper toont. Daar is van dezen kunstenaar, die niet praalt met een oppervlakkig succes, nog veel moois te verwachten. De bekwaamheden bezit hij, en de sfeer om tot gedegen arbeid te komen is aan de Glasfabriek Leerdam volop aanwezig.
A. van der Boom.
| |
De tentoonstelling van Fransche schilderkunst in het Rijksmuseum
Deze expositie vormt slechts de eene helft van de groote Fransche tentoonstelling, in de beide musea der hoofdstad ondergebracht, maar zoo overvloedig is zij aan belangrijke stukken, zoo overstelpend het complex der indrukken van nauwlettende bezichtiging, dat een bespreking zich slechts tot enkele opmerkingen, tot een vluchtig aanstippen en aanwijzen moet beperken. Uit het in ons Rijksmuseum te geven overzicht der ontwikkeling van de fransche kunst van Poussin en de Le Nain's af tot aan den huidigen tijd toe liet de hiermee belaste Commissie heel resoluut de School van Barbizon weg, en terecht, daar deze ten onzent immers overbekend, men mag zelfs zeggen ‘ingeburgerd’ en daarbij in ons Rijksmuseum voldoende vertegenwoordigd is. Volstrekt overbodig ware het geweest, haar overeenkomst en verband met de beide groote bloeiperioden onzer eigen landschapskunst, die der 17e eeuw (Ruisdael, Hobbema) en die der 19e eeuw (de Haagsche School), nog eens nadrukkelijk te demonstreeren. Eigenaardig!.... Ofschoon de groep Millet-Rousseau-Daubigny etc. dus ontbreekt, mist men dezen overigens onmiskenbaren schakel toch volstrekt niet, dank zij de welberaden keuzen, de juiste grepen, die men deed uit vroeger en later tijd en waar-
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
a.d. copier.
leerdam-unica.
j.s. chardin.
une dame prenant le thé.
| |
| |
j.b.c. corot.
la femme en bleu.
j.b.c. corot.
le beffroi de douai.
mathieu le nain.
les joueurs de dés.
| |
| |
door de voortgaande lijn der ontwikkeling van de fransche schilderkunst in haar nationaal-picturaal karakter duidelijk zichtbaar blijft van het begin tot het einde. Voorts hield men, tengevolge van het wijs besluit, de Barbizonschool te supprimeeren, zooveel te meer plaats over voor hetgeen hier minder algemeen bekend is: de 18e eeuw en de dusgenaamde ‘impressioonisten’ van na 1870, Manet en zijn volgelingen, die in ons land nog steeds, zelfs trots het verder voortschrijdende en zich in allerlei andere ‘ismen’ splitsende modernisme, zulk een spaarzame waardeering vonden.
Als vrucht van dit beleid hebben we nu in ons Rijksmuseum een vrij volledige en tegelijk zeer overzichtelijke tentoonstelling gekregen, die bovendien leerzaam is in meer dan één opzicht. Leerzaam èn om het duidelijk zichtbaar verloop der Fransche kunst zelve, èn om de aanleiding tot vergelijkende kunstbeschouwing, die zij zoo ruimschoots biedt. Wie het soms nog niet wisten of nog niet met eigen oogen konden constateeren, kunnen hier bijv. zien, hoezeer een Watteau werd beïnvloed door Rubens en vooral door diens vlotte schetsen in olieverf, studies veelal voor groote schilderijen, hoezeer in Fragonard zijn bewondering voor de landschapskunst der Hollanders zich geldend maakt, terwijl zijn Ostade-kopie (Drinker) nog meer aan Brouwer's koloriet herinnert, dan: hoe groot de overeenkomst - ondanks toon- en stemmingsverschil - is tusschen de Le Nain's en onze 17-eeeuwsche genre-meesters, hoe groot de verwantschap tusschen de stillevenkunst van Chardin en die onzer oude Hollanders, hoe duidelijk Claude Lorrain, niet alleen in zijn lichtadoratie, maar ook in zijn compositietrant, zich den voorlooper en inspirator toont van een Turner. Verder ontwaart men, hoe - om bij Frankrijk zelf te blijven - merkwaardigerwijze de koloristische en luministische tendenzen der 18e eeuw, belichaamd in Chardin, Watteau, Fragonard, La Tour, Greuze, na een classicistisch interregnum en de daarop gevolgde reactie van de naturalistische romantiek der Barbizonschool, zich weer voortzetten, versterken en als 't ware systematiseeren in Courbet's naaktfiguren en, definitiever nog, in het ‘impressionisme’ van Manet en de zijnen: Claude Monet, Renoir, Degas, terwijl de hier aanwezige, ook in kleur zoo delicate en voorname, portretten van David, berucht als de koel-strenge classicist, zich gereedelijk en als van zelf voegen in dit verband.
Nu nog slechts eenige notities.
Over ‘Les joueurs de dés’ van Mathieu Le Nain, een meesterwerk, zoowel om de kleurbehandeling als de figuurschildering, spreidt zich een grijze hoofdtoon, die de ingetogen, stemmig gekleede figuren, den bodem, de beide honden, het groenige landschap met wolkenlucht, waarop rechts een hooge doorkijk het uitzicht opent, tot één onverbrekelijk beeld van evenwichtsrust vereenigt, waarin slechts een paar
| |
| |
rose en roode hoedlintjes en nog veel sterker een roode ruitermantel zekere verlevendiging brengen, zonder ook maar éven in een lichten, levensblijen toonaard over te slaan. De bijna plechtstatige reserve wordt nergens verstoord. Onder onze ongeveer gelijktijdige schilders vindt men alleen bij Michiel Sweerts iets dergelijks in kleurtoon en stemmingsaard (zie diens stukken in het Rijksmuseum en vooral in het Haarlemsch museum).
Denzelfden grijzen toon, diezelfde gedragen stemming - die zich zoo scherp van den vroolijken, van levensgenot verzadigden ‘volkstoon’ der Hollandsche genreschilders onderscheidt - vinden we, en zelfs nòg ernstiger, gedempter, terug in het familietafereel (Na den doop) van Louis Le Nain. Ook hier een dergelijke hoogte-doorkijk in den rechterhoek. De tinnen schotel met bord, de aarden kan, het brood, het tafellaken bewijzen, hoezeer de fransche stillevenkunst der 17e eeuw de hollandsche van dien tijd in geest en techniek nabijkomt.
Deze zin, deze liefde voor de daagsche gebeurlijkheden vormen wel een heel krachtigen trait d'union tusschen de fransche kunst dier eeuw en de onze. Ook de Dansles van M. Le Nain wijst hierop, maar brengt ons tegelijk tot nog sterker besef van den ver uiteenloopenden psychischen inhoud bij zooveel uiterlijke overeenkomst. Heel de stemmingsomhulling dezer figurengroep, met haar bedachtzame innerlijke vervuldheid en haar keurige, door en door geestelijke decentie, is zoo lijnrecht tegengesteld aan den algemeenen geest van het oud-hollandsche genre, dat een parallel in onze kunst bezwaarlijk zou zijn aan te wijzen.
In het landschap eveneens verschil en overeenstemming. Het stemmingsverschil is hier, vergeleken bij de figuurkunst, eerder omgekeerd. Claude Lorrain is de profeet van het zonlicht tegenover Jacob Ruisdael's verheerlijking van het somber uitspansel, met zijn dreigende, alles domineerende, alles tot verdoken kleinheid doemende wolkgevaarten. Zijn ‘Port de Mer’ (zonder nr.) doet die tegenstelling gevoelen. Het intiem-landelijke, dat ook zelfs in den meest grootschen Ruisdael niet ontbreekt en in het overige Hollandsche landschap overheerscht, lokt Claude niet. Een hooge wijdheid van gulden licht toovert hij op zijn doek, gevat tusschen de donker oprijzende omsluiting van klassieke architektuur ter eene en zwaar-romantisch, hoog geboomte ter andere zijde. Zijn evangelie van het licht verkondigt hij nog luider in een Zeehaven bij zonsondergang, een stuk van waarlijk epische allure. Uit de zachtsproeiende en gloeiende bron midden boven den einder vloeit het licht over het water, dat één gouden, limpide glanzing is, links omlijst door trotsche renaissance-paleizen, rechts door fiere driemasters, wier takelage als een groot net zich afteekent tegen de lichte lucht.
Het Pansfeest van Nicolas Poussin, breed, hoog doek van een
| |
| |
in kleur zwelgende schildering, heeft, ondanks de ontleening van het onderwerp aan de oudheid, in wezen hoegenaamd niets klassicistisch. De koloristische kracht, de roerige actie der lichamen, de uitbeelding dezer uitbundige, alle boorden overstroomende zinnenvreugd, doen hier het mythologisch verhaal tot nieuwe werkelijkheid ontbloeien.
Innerlijke verwantschap en daarmee samengaande uiterlijke gelijkenis met onze oud-hollandsche kunnen in vreemde kunst wel in geen hoogeren graad worden aangetroffen dan bij Chardin als stillevenschilder. De tentoonstelling verschaft ons hiervan de heerlijkste bewijzen, zooals het Keukenhoekje of de Beker met noten, perziken en druiven, waarvan de wonderlijk-mooie kleurbehandeling der perziken zoo opvallend modern aandoet.
Maar óók, hoe is het leven, in zijn uiterlijke beweging en innerlijke bewogenheid beide, bespied en vastgehouden in figuurstukken als ‘Le château de cartes’, in dien bezigen Herbergiersknecht, die aandachtig theedrinkende dame, ofwel in ‘La jeune fille à la raquette’, gedaan in die voor den figuurschilder Chardin zoo kenmerkende, vaste, overal blank en blond blijvende peinture, waarin enkele exquise, fleurige détails, als linten, mutssiersels, raketveeren, zoo zeker en toch zoo fijn besloten liggen. Met welk een rake, aarzellooze directheid weet hij binnen het kleinste formaat, als in ‘La dévideuse’, het essentieele in vorm en kleur neer te zetten.
Watteau, Vlaamsch van aanleg en ontwikkeling in het picturale, dat vaak herinnering aan Rubens wekt (men zie zijn ‘Paris-oordeel’, zijn ‘Escarpolette’), manifesteert zich als een dichter vol meesleependen toover in ‘La Conversation’. 't Lijkt wel een ontroerend hoogte-moment in een romantisch tooneelstuk, zooals, midden op den voorgrond, de jongeling, in donkerbruin, en het rank, jonkvrouwelijk figuurtje in zacht rose en smeltend oranje daar staan tegen de verre, teere lucht, terwijl, ter weerszijden, de nevenfiguren op discreten afstand zich geschaard houden bij de coulissenvormige, als van een zachte treurnis omhulde geboomten.
Wie tot dusverre, door reproducties, van Boucher wellicht slechts de voorstellingen van pikant vermaak en speelsche lichtzinnigheid wisten te waardeeren, van Greuze de zwoel-sentimenteele jongemeisjes en de aanvallige kinderen, kunnen deze beide meesters thans eens van den picturalen kant leeren kennen, den eerstgenoemde in een damesportret en in ‘Slapende Bacchanten’, den tweede in het meesterstukje uit het Museum Boymans (L'heureuse mère), dat in zijn lichte en tevens licht-volle kleur en zijn vlotte, zuivere, dunne schildering reeds naar het ‘impressionisme’ van Manet heenwijst, en voorts in een veel grooter stuk: ‘Jupiter et Egine’, dat met zijn eigenaardige visie der naakttinten en zijn wel aparte harmonie met de onderliggende lakens en de omgevende nuances van het paarsch-grijze gordijn eveneens de strooming van na 1870, ja zelfs de nog latere naaktschildering van
| |
| |
een Rijsselberghe, zij het ook slechts van verre, schijnt aan te kondigen.
In Fragonard's schitterend portret van Hubert Robert in groenig-grijzen toon, gelijk ook elders in zijn bizonder flottante schilderwijze, zoo suggestief in de uitdrukking van het momentane en in zijn weergave van een lichtkleurige bloemenmassa, vindt men een dergelijke voorspelling van dit 19e-eeuwsch modernisme.
Een reeks werken, waaronder eenige voortreffelijke en zeer representatieve, uit deze laatste periode zijn ter toetsing en leering voorhanden. Corot in zijn éblouissante ‘Dame in het blauw’, zijn luchtig en spits gedane kathedraal-interieur, vol expressie van ruimte en vol schilderachtigheid van détail, als een andere Bosboom, zijn prachtig blanke ‘Beffroi de Douai’ behoort al tot een nieuwer en tijd. Zoo ook Courbet's veelszins interessant naaktstuk ‘Le Sommeil’ met een spel van rose, groene, rosblonde, opaalblauwe en warm-roode tinten. Het solide en levensvol geschilderde damesportret met het warm-paarse kleed is maar een paar jaar vroeger ontstaan. Manet zien we in al zijn veelzijdigheid: in de fijn-grijze tonaliteit van zijn vrouws beeltenis, met luchtig geschetste aanduidingen, in het vaster en uitvoeriger doorwerkte, charmante portret van Mlle Lemonnier, in zijn knappe, summiere naaktstudie en zijn krachtig en kleurgevoelig strandtafereel, dat misschien wel aan onze Noordzeekust ontstond (of daardoor werd geïnspireerd) tijdens zijn verblijf omstreeks 1870 te Scheveningen.
Een tamelijk vroeg portretstuk van Degas (dame aan de piano, 1868) toont in fraîcheur en kontrastwerking reeds zijn sterk talent, dat zich in ‘L'Orchestre’ in zijn volheid ontplooit (een dergelijke kompositie, van een paar jaren later, in het museum te Frankfort). Een vreugdevolle verrassing is de serie Renoir's: een bloemstuk, welks schildering dadelijk denken doet aan een geheel als bloemstuk opgevat meisjesportret, uit denzelfden tijd, eveneens in het museum te Frankfort; een Seine-landschap, een exuberant bloeiend en tintelend stuk natuur, de pittig en puntig weergegeven ‘Pont des Arts’, met een menigte bewegelijke figuurtjes, de Dame met voile en omslagdoek, kostelijk en onweerstaanbaar boeiend figuurstuk. Twee bekende prachtwerken van Daumier in al zijn meesterschap sluiten zich hierbij aan. Claude Monet is volop te waardeeren in zijn dicht bij Manet staand portret van zijn vrouw en zijn reeds naar het pointillisme reikende impressies van Vétheuil en Venetië. Bertha Morisot vindt men in al haar bekoorlijkheid, ook in haar gevoelig en geestig ‘Trocadéro’. Cézanne is onvoldoende, Gauguin daarentegen, in de tooverachtigheid van kleur en stemming van twee Tahitische landschappen met figuren en in de fijnheid van een klein vrouwen-portretje, uitnemend vertegenwoordigd.
H.F.W. Jeltes.
|
|