| |
| |
| |
Martje Maters, Geb. Vroom,
door J.M. IJssel de Schepper-Becker.
IV.
TOEN kwam er een tijd, dat Martje 's avonds dikwijls uitging met haar man. Veel zaten ze in een niet te dure bisocoop op een goedkoopen rang; ze waren er den heelen avond geborgen, behoefden geen vertering te maken en keken belust naar liefdedrama's in luxueuze omgeving. Ze vergaten er het eigen bestaan, meelevend in die wereld van onwaarschijnlijkheid, waarvan ze de valsche belichting niet zagen. Ze gingen ook naar variété's, op de Korte Hoogstraat, of den Binnenweg en ze ontmoette er kennissen van Piet, die bij hen aan het tafeltje kwamen zitten en hun verveling verdreven. Martje, dan, hernam haar oude levendigheid, maakte gekheid, lachte. De ontevreden trekken verdwenen; ze kreeg kleur, haar oogen straalden met nieuwen glans. Onder zijn kennissen, werd ze getapt en er waren erbij, die haar zochten. Want ze merkten wel, onbewust, dat er geen band van teederheid bestond tusschen haar en Piet. En zij, Mart, liet zich huldigen; ze flirtte soms voor de oogen van Piet alsof hij in 't geheel niet bestond. Het kon zijn jaloezie wild doen opslaan, maar bijna altijd wist hij zich te beheerschen. Hij hield zich voor, dat zij in de eerste plaats bevrijd moest worden van haar melancholie, al het andere was van later belang. Hij wilde haar weer, zooals hij haar vroeger had gekend en liefgekregen; zijn vroolijke, levenslustige Martje. Of ze dan wat mal met anderen was, wat kwam het er op aan.! Hij wou haar niet meer opsluiten, afwisseling had ze noodig als een plant de zon; hijzelf hield toch ook van vroolijkheid.
Maar soms toch was hij kribbig en uit zijn humeur als ze samen naar huis terugkeerden; dan wrokte hij over haar goedlachschheid, die, zonder derden, dadelijk neersloeg, om de gereede antwoorden, die ze voor ieder ander altijd klaar had, behalve voor hem. Martje ontzag die prikkelbaarheid; instinctief begreep ze, dat ze er reden toe gegeven had en dat Piet het in zijn macht had een einde te maken aan haar avondvermaak. En ze haakte naar verstrooiing; ze wou alle denken ontloopen, omdat het haar afbeulde; elk samenzijn met Piet vermijden, omdat het haar lamsloeg van verveling. Ze liet zijn ongenoegen nooit tot uiting komen, verdroeg zijn schampere opmerkingen, beaamde gelaten zijn meeningen. Ze wilde niets merken. Gewoonlijk dwong zij zich om zelf druk te praten en Piet, allengs meegesleept, vergat zijn grieven.
Bij Stien was Martje eens op een middag geweest. Ze zat er schichtig, bleef maar kort; en Stien, verwonderd na haar toeschietelijkheid van
| |
| |
eerst en half en half vermoedend, dat Herretje er achter stak, werd kribbig, noodde niet tot langer blijven. Toch, aan de trap, toen ze Martje zoo kleinmoedig en verslagen zag, brak haar warme hartelijkheid open en zei ze, haars ondanks:
- Je moet nog maar es 's avonds komen, Mart.
En ook Martje lachte vóórdat ze 't wist, en antwoordde blij:
- Ja, graag.
Toch kon ze niet besluiten te gaan. Ze vreesde Herretje.
Nu het huis op den Binnenweg vol was van het te verwachten kind, kwamen Piet en zij er weinig. Ze had het gevoel dat Herretje noch Engel haar misten en dat hààr alleen hun verwijdering bedroefde. Zij wist wel, dat zij zelf die verwijdering schiep; zij kon niet deelen in wat de beide anderen zoo gansch vervulde, maar dat de zusters het gemis harer belangstelling niet scherper ondervonden, bezeerde haar in de diepste innigheid van haar sterk familiegevoel.
Ze kwam er een enkele maal als Piet nog eens alleen uit ging om te biljarten en Herrie, vriendelijk, vroeg dan wel:
- Waar zit je toch tegenwoordig? Waarom kom je zoo weinig meer?
Maar van het antwoord nam ze niet heel veel notitie, Ze zat er als een vreemde, Martje. Ze had kunnen huilen van waarachtige ellende, maar ze hield vast aan haar trots, die in verzet kwam tegen de onverschilligheid der anderen en ze maakte gekheid, ook hier. Ze plaagde Hans Pons, Engeltje's verloofde; ze had een dolzinnig verlangen die twee zekere vrouwen te kwetsen. Ook Baanders' strenge ingetogenheid trotseerde ze.
Ze bracht ontstemming en humeurigheid in het kalme gezin, maar een ongeweten schroom weerhield Herrie om rekenschap te vragen van haar tartend optreden. Bij instinct verstond ze Martje's diep verborgen afgunst; in het besef van eigen rijkdom viel het haar licht haar zuster te ontzien. En ook dit weer striemde Martje's overgevoeligheid. Liever had ze verweer ontmoet dan dit toegevend zwijgen, dat haar prikkelde tot steeds schriller grappen.
Ze vertoonde zich aan Hans als de jonge vrouw, die weet, met de stelliger durf, de vrijere zekerheid dan die van een meisje.
Ze greep een der kleine hemdjes, waaraan Engel en Herretje hadden zitten werken, stak het op twee vingers de hoogte in en lachte:
- Hans, bekijk het maar es vast. 'k Ben benieuwd, wanneer er bij jou in huis ook zulke dingen zullen verschijnen.
Hans keek Engeltje aan, zelf ietwat verlegen en Engel bloosde. Toen keek hij naar Martje.
- Jij bent het eerste aan de beurt, zou ik zeggen.
- Nou, zei Engel ook.
- Nogal wat voor mij, lachte Mart dan. Ken je je mij als een moeke voorstellen?
| |
| |
- Waarom niet? vroeg Herretje.
- Mensch, deed ze, - stel je voor.
Maar Willem zei kalm en nuchter:
- Ik kan er niks geks aan ontdekken.
- Nou ik dan wel. Ik zie me al achter een kinderwagen aan en 's nachts m'n bed uit voor een schreeuwend kind en overdag schoone luiertjes leggen. - Nee hoor, ik dank je gesticht.
De anderen zwegen, alleen Hans peinsde hardop:
- D'r is toch ook wel wat leuks an -
En Martje hoorde den naklank harer woorden nog kwetsend door de stilte varen en op wat Hans zei, wist ze niets te antwoorden. Ze lachte er met een nieuwen kouden lach overheen. Toen zei ze:
- Hè, wat een saaie boel is het hier. Laten we nou es over wat anders praten. Zitten jullie alle avonden nou zoo?
- Ja, zei Herretje kort.
- En vroeger, zei Baanders, was jij daar óók tevreden mee.
- Ja vroeger.
Ze lachte kort.
- Maar daar trouw je nou voor, hè, om eindelijk es je eigen baas te zijn.
- Zoo, vroeg Hans, heeft Piet zoo weinig in te brengen?
Ze lachte hem vriendelijk en open toe, blij met dit grapje, dat uit de richting der anderen ging.
- Wie denk jij nou, dat er de baas is bij ons, Piet of ik?
- Nou, zei hij, jij.
- Waarom? vroeg ze.
- Omdat - nou, omdat je een feeks bent.
Hij trok zijn wenkbrauwen op en keek haar, lachend, diep in de oogen, wachtend op haar weerwoord. Maar ze kon niets vinden en de durf in zijn oogen verwarde haar even. Ze gichelde coquet terug, en opeens schoten de woorden naar haar lippen:
- Jij tenminste zou me geen baas kunnen. Maar Piet!
- Reken maar, gaf hij spottend toe.
- Wat een flauwe klets, zei Engeltje humeurig.
Maar Martje vroeg met leedvermaak:
- Waarom? Ben ik niet interessant genoeg? Wat jij nou, Hans?
- Asjeblief - zei die, flauw.
- Geloof maar, dat ik voor jouw Hans een raadsel ben.
- God Mart, schei uit, vroeg Herrie en Baanders smaalde:
- Hè ja, een interessante vrouw!
En in dien tusschentijd keek Martje naar Hans, uitdagend, met oogen, die lokten, lachten en streelden. Hij werd er rood van en zijn slapen klopten; beschaamd keek hij voor zich neder.
| |
| |
- Hansje wordt verlegen, plaagde Mart, sliep uit. Arme Hansje hè?
Ze maakte een tuitmondje als voor een schuchter kind en streek hem door zijn haar. Snel trok hij zijn, hoofd weg, wrevelig:
Toe, schei uit.
- Kan die daar niet tegen?
- Nee, zei hij, lachend weer. En toen hij Engel zich zag verbijten, met bijna de tranen van spijt in haar oogen, leunde hij plotseling tegen zijn meisje aan, vleiend:
- Wel, als zij het doet.
- O god, lachte Martje, als er hier voor mijn oogen gevrejen wordt, ga ik naar huis.
Je kan de zon niet in 't water zien schijnen.
- Nee, zei ze, dat is het.... En stond op.
Méen je 't heusch? vroeg Herretje, gà je naar huis?
- Ja, natuurlijk.
- En Piet, komt die je niet halen?
- 't Wordt me te laat. Zeg 'm maar, dat ik al weg ben.
- Wat zijn dat nou weer voor nieuwe kuren?
- Kuren, viel Martje driftig uit - niks geen kuren. 'k Ben toch vrij om naar huis te gaan, als ik wil?
Herretje trod onwillig haar schouders op. Ze begreep er niets meer van. Die grilligheid van Martje! Maar goed, dan moest ze maar gaan. Alle vier keken ze haar aan met vragende, twijfelende gezichten. Ze vond het komiek.
- Nou, ajuus, zei ze.
- Ajuus, zei Baanders onverschillig.
Maar Hans, die haar altijd lijden mocht om haar meisjesachtige dartelheid; die hij miste in de logge Engel, vroeg beteuterd:
- Ben je nou echt op je teenen getrapt?
Toen keek ook Martje verwonderd.
- Ik? Welnee. Hoe komen jullie erbij? Dacht je dat? Waarom dan?
- Je kan zoo kort soms antwoorden.
- 'k Weet het niet. Maar toen ik van naar huis gaan sprak, viel 't me in, dat ik dat wel doen kon. Zoo is het, geloof ik.
Ze vond het mal, zelf, zooals ze daar een uitleg stond te geven van den den samenhang harer gedachten, die ze niet eens meer wist, precies.
- Nou, zei ze ongeduldig. Je kan 't gelooven of niet, hoor, maar ik ga.
Ze haalde haar mantel en haar hoed uit de gang en kwam gekleed terug.
- Dag Her, dag Engel, dag Willem. Ze gaf ze een voor een een joviale hand en 't kon haar niet schelen, dat ze die zwijgend namen en pas langzaam zeiden:
- Nou, dag Mart.
| |
| |
Toen ze bij Hans kwam, stond die op.
- Dan zal ik ook maar gaan, zei hij. Ik breng je dan wel even thuis.
Ze zag Engeltje teleurgesteld kijken. Bits weerde ze af:
- God nee, zeg, asjeblieft niet:
- O, zei hij, ook beleefd.
- Nee, doe me plezier en ga voor mij niet weg. Ik kom er wel.
- Ach, zei hij kort, ik ga immers toch dadelijk.
Hij kuste Engel, haar dringend kijken ontwijkend, wenschte goeden avond en zei bij de deur een luchtig:
- Tot morgen.
Toen ging hij met Martje. En buiten op straat moesten ze allebei lachen.
- Waar lach je om? vroeg ze.
- Waar jij om lacht, gaf hij tot antwoord.
Toen, plotseling, als een baldadige jongen bijna, gaf hij haar een arm. Ze vonden het allebei mal. Vlug liepen ze langs de straat, gaven mekaar stootjes en duwtjes, en gichelden.
Hè, zei Mart. 'k Heb zoo'n zin om wat geks te doen.
Wat dan?
- Verzin es Wat.
- Geef me een zoen.
- Zeg, ben je niet goed? Ze schaterde. En Hans ook lachte over zijn heele jolige gezicht.
- Doe het es, drong hij aan, plagend.
- Ken je denken, zei ze.
- Vóór ik wegga.... krijg ik er een.... Nou?
- Nou? lachte ze.
- Beloof je 't?
- Ik zou wel gek zijn.
Hun plaagtoon verviel; ze liepen nu stiller in gelijken pas licht tegen elkaar gedrukt. Ze gingen in haar eigen straat. Hun beider adem ging korter en hun oogen stonden donker en strak. En plotseling drukte hij haar tegen zich aan en zoende begeerig en fel haar mond. Ze schrok zóó, dat ze duizelde, maar ze kon geen weerstand bieden, ze wou ook niet en zoende terug.
't Duurde een kort, hevig oogenblik. Ze waren buiten bezinning. Ze lieten elkander los, wankelend een paar passen, beiden ontredderd en ontsteld. En ze vluchtte tot voor haar huis. Daar ook wisten ze niets te zeggen, stikkend in hun overkropte gevoelens en reikte elkander vluchtig de hand, zwijgend. Toen draaide Hans zich om, spoedde zich weg en Martje tobde bevend met den sleutel in het slot en raakte met sidderende knieën boven. In het donker viel ze op een stoel neer, zwaar ontdaan en zat er langzaam te bekomen. Tot haar één gedachte fel doorschoot: ontdekking - de buren - Piet.
| |
| |
Gaandeweg herkreeg ze macht over haar denkvermogen, maar herinneren kon ze zich niet de juiste plaats, de juiste omgeving. Zijn zoenen schroeiden nog op haar mond en zij huiverde weer voor zijn hartstocht, die den haren ontstak. Den snellen zwijmel wist ze opnieuw. Ook den schrik. Hadden ze toen nog ver geloopen of was het vak bij haar huis? Zaten er menschen voor de ramen? Ze keek. Ze zag verlichte kamers, ramen met doorschenen rolgordijnen, donkere ruiten met lichtkieren in het midden of opzij en ruiten als de hare, argeloos uitziend als oogen zonder licht. Schijnbare blinden, die verraderlijke spionnen konden zijn. En verder, opgeschoven ramen, menschen aan de hoeken. 't Was immers voorjaar en een zoele lucht. Het hart sloeg haar in de keel. Hadden ze in het donker gestaan? Misschien juist onder een lantaarn. Ze kon gemakkelijk herkend zijn. Ze dacht zich reeds bekletst door heel de buurt, nagewezen als een vrouw van slechte zeden. Dan kon ze hier niet blijven wonen, ging ze nog liever op een étage.
En Piet! En Hans! Als Hans maar verder niets deed! Niet zijn engagement verbreken of biechten bij Engeltje. Als hij haar maar verder met rust liet; niet trachtte haar te spreken, niet méér wou. Ze wilde het tenietdoen, weg uit haar leven.
Als Hans maar zweeg! En de buren.... Als Piet dit eens te hooren kwam, dat ze hem bedroog, met een ander, niet eens van Heeteren, met een waar ze niets om gaf. Alleen maar om te bedriegen. Uit zwakte, uit verlangen naar verboden dingen. Ze mocht niet meer wenschen. Als Hans niet zweeg, zou Piet alles te weten komen. Beter was het misschien maar, als zijzelf, vooruit bekende. Of als ze Hans verzocht te zwijgen. Dat kon ze niet doen, dat wou ze niet. Tusschen hen beiden moest dit vergeten zijn, mocht er nooit meer van gerept. Maar Piet --
Toen hoorde ze zijn sleutel in het slot. Elke zekerheid ontviel haar weer, haar gedachten duizelden weg; er bleef geen enkele houvast. Zij wist, dat het lot beslissen zou. Ze had geen plan om te zwijgen en ook niet om te bekennen; ze zou handelen op den tast.
- God, vroeg hij, - ben je nog niet naar bed?
- Nee.
- Waarom zit je zoo in den donker?
- Och --
- Ik was nog bij Willem en Her - - Ben je boos, dat ik een beetje laat was?
Ze hoorde verwonderd op en ze zei het ook verwonderd:
- Néé - -
Hij had licht ontstoken, hing bedrijvig zijn goed weg en het hare, dat ze neergegooid had op een stoel en trok de krant naar zich toe op de tafel. Onderwijl praatte hij nog:
| |
| |
- Ik hoorde van Engel, dat het je te laat geworden was. Zóó laat is het toch nog niet. Enfin - -
Hij las.
Ze stond beteuterd over de werkelijkheid. Hij had geen vermoeden, dat ze hier stond als - -, dat ze zooeven Hans gezoend had. Zelf leek het haar ook zoo onmogelijk en alsof het lang geleden was. Moest ze dat bekennen? Ze kwam bij de tafel staan besluiteloos.
- Piet - - begon ze bevend.
Hij bleef even doorlezen; langzaam drong haar stem tot hem door, zijn belangstelling was gevangen door een bericht, waarover was gesproken - - zonder aandacht gromde hij:
- Hm?
- Hans heeft me thuis gebracht, zei ze.
- Ja?
En bij 't einde van het berichtje, vóórdat hij aan een volgend begon, zei hij:
- Ja, dat weet ik.
Toen viel haar grootste beklemming plotseling als een masker van haar weg. De werkelijkheid was zóó veilig, waarom zou ze een ongeluk, dat twijfelachtig was, uitlokken? Haar denken voltrok zich onbewust. Ze zweeg verder, verlicht. Ze had het gevoel alsof het lot in haar voordeel had beslist en dat zijzelve willoos zich liet voortstuwen. Ze had geen macht en geen wil om zich tegen zichzelf te verzetten.
- Nou, kom je? vroeg ze. Ik ga naar bed.
- Goed, zei hij. Ga maar vast.
Steeds onwaarschijnlijker leek Martje het gebeurde, naarmate de dagen verstreken als naar gewoonte. Ze had zich den eerstvolgenden dag nog verstild van schuldbesef gevoeld, maar toen niemand haar het bedrog aanzag, sleet dit ongemak heel spoedig en ze vergat lichtvaardig en gaarne de angst en schaamte en dacht er nog slechts aan terug met een mengeling van verwondering en geheim genoegen.
Ze ging ook naar Herrie en Engel en dit kostte haar moed. Ze gaf zich moeite niet overdruk te zijn en niet te schuw, onzeker van wat haar wachtte en bedacht op schaandaal of achterdocht. Niets gebeurde. Ze wisten niet, vermoedden niet. Ook hier viel haar angst als een belachelijke overtolligheid van haar af en voor het eerst sinds Herretjes' zwangerschap was ze hun oude gezellige Martje, nam ze onbevangen deel aan hun belang, hun vreugde; en ze praatte mee over het kindje, zonder afgunst, zonder wrangheid, dankbaar vergeldend wat ze aan welgezindheid mocht ondervinden.
Dat Hans gezwegen had overstelpte haar met zusterlijke genegenheid voor hem. Ze gunde hem aan Engel, ze herdacht hem vriendelijk als vroeger. Er werd niet over hem gesproken en ze ontmoette hem niet,
| |
| |
want 's avonds ging ze niet meer naar de Baandersen. En zoo vergat ze schier het heele voorval, dat niet verder met haar samenhing.
Tot ze opeens op een morgen dat ze uit het raam keek, aan den overkant tegen de huizen geleund, Hans zag staan, opkijkend naar haar ramen. Ze schrok zóó, dat ze een oogenblik geen grond meer onder haar voeten voelde en haar hoofd wegtrok. Ze begreep, dat hij daar had staan wachten en dat hij niet als zij vergeten had, maar van dag tot dag aan haar gedacht. Voordat ze zich goed rekenschap kon geven zag ze hem op haar huis toekomen en trok ze de voordeur open. Met een dollen kop stond hij voor haar, liep naar boven, vroeg:
- Ben je alleen?
Toen ze knikte, verwezen, zei hij schor:
- Mart! en streek met zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. Geheel van zinnen keek hij haar aan, met haat bijna; zijn gezicht was verwrongen van hartstocht.
Ze herwon iets van haar geestkracht; toch bevend nog, vroeg ze:
- Wat kom je doen, in godsnaam?
Ze duwde hem de kamer in en hij viel er op een stoel neer, uitbarstend:
- 'k Mot je zien.... 'k weet het niet.... maar ik mot je zien....
Hij greep naar haar handen, maar ze ontweek.
- Waarom kwam je nooit meer 's avonds, op den Binnenweg? Iederen avond werd ik er gekker van....
Ze keek hem met ontzette oogen aan.
- Ja, lachte hij ruw, je denkt maar dat je iemand voor de pret kan razend maken. 'k Ben razend op je, razend....
Hij knarste zijn tanden over elkaar en opeens sloeg hij met zijn hoofd in zijn arm op de tafel neer, snikkend met korte stroeve geluiden.
- En 't beroerde is, dat ik tòch van Engel hou, huilde hij.
- Nou dan, zei ze zacht, kalmeerend.
- Maar 'k wil jou, zei hij, en sprong op. - Jou.
- Hans, zei ze bang terugwijkend, als je nou toch van Engel hou. Je zegt toch zelf....
- Nee, zei hij, - jou, jou.
Hij pakte haar beet, maar ze smeet hem terug met al haar krachten. Hij wankelde achteruit.
- Ben je stapel! zei ze. 'k Wil niet. Blijf van me af.
Hij sprong op, maar ze strekte haar armen beschermend voor zich uit; ze dreigde dof en snel:
- Hans, ik schreeuw. Ik vertel alles aan Piet en Engel. Hans, ik waarschuw je....
- 't Kan me niet schelen, zei hij schor en greep haar, vast nu, in zijn ijzeren vuisten.
| |
| |
Een doodsschrik overviel haar, toen ze zijn adem vlak bij haar gezicht voelde en tegelijkertijd verslapte haar tegenstand, hing ze verlamd in zijn armen, haar hoofd achteruitgebogen en haar mond open, waarop hij den zijnen beet, Maar door de pijn van zijn zoenen kwam ze weer tot zichzelf en ze worstelde, schopte, vocht zich eindelijk vrij. Met half losse haren vluchtte ze aan den anderen kant der tafel, hield die tusschen hen in.
- Schoft, zei ze woest.
Hij ook kwam tot bezinning; hij deed geen poging meer om haar te grijpen, leunde uitgeput tegen de deur.
- Je lijkt wel gek, schold ze heviger, en hij antwoordde slechts dof:
- 't Is je eigen schuld.
- God nog an toe, zei ze verontwaardigd.
Hij keek nu wezenloos naar haar, niets begrijpend van zijn eigen razernij; de dolle brand zijner dagenlang opgezweepte begeerte was opeens uitgedoofd. Hij antwoordde niet.
Maar Martje, sterk, bleef dreigen:
- 'k Zeg het. Je kan er op aan, dat ik alles aan Piet zeg, hoor.
Hij trok zijn schouders op, onverschillig, doof voor haar wraak:
- Goed, zei hij, doe wat je wil.
Toen draaide hij zich om, opende de deur en liep heen. Bliksemsnel schoot de vroegere angst voor ontdekking en schandaal door haar brein en tot bij de trap liep ze hem na.
- Hans, riep ze verzoenend, - Hans, luister, 'k zal het niet doen.
Maar weer gelijk den eersten keer trok hij met zijn schouders en ook nu zei hij:
- Goed.
Ze was geheel niet gerust; ze liet hem zoo niet gaan in een eendere ongewisheid als de vorige keer.
- Luister nou es, riep ze weer, dringend.
Hij stond stil op de trap, keek niet tot haar op, wachtte.
- Het is, geloof je ook niet, het beste....als het onder ons blijft.... Gelóóf je niet?
Hij wist het niet, kon er niet over denken nu, haalde wederom loom zijn schouders in de hoogte.
- Laten we dat dan afspreken, Hans, drong ze aan. Toe dan, zeg dan es wat. Is dat afgesproken? We houden allebei onzen mond. 't Komt toch niet meer voor.
Ze wachtte gespannen zijn toezegging en ineens drong het tot hem door, dat ze zich zelf niet schuldvrij wist, dat ze zich gedekt wou weten. Haar lafheid liet hem onverschillig, hij moest onwillekeurig even glimlachen.
- Goed dan, beloofde hij.
Maar terwijl hij de laatste treden afliep, kwam plotseling de wensch
| |
| |
bij hem op haar te hooren bekennen hun gelijke schuld en toen hij in het benedenportaal stond, keek hij tot haar op, kalm en bijna kameraadschappelijk. En hij vroeg:
- Maar toen die keer, Mart, toen wou jij toch ook?
Ze zweeg, bedremmeld.
- Toe, zeg nou es....
- Hè, ga nou, drong ze. - Ga nou, zeg, de buren....
Hij ging, begrijpend dat ze hem geen vat wou geven. Ze wou sterker staan dan hij. Zoo was een vrouw.
Hij had ervaring opgedaan.
Boven keerde Martje met verbijsterde gevoelens naar de kamer terug.
Wat had Hans bewogen hier te komen? dacht ze aldoor. Hij zei toch zelf: het wàs geen liefde. Ze had hem dol gemaakt. Hoe was dat mogelijk; door dat beetje flirten, dien eenen zoen? Zij zelf was 't al haast vergeten; ze had het eender gedacht van hem. Nu ineens begreep ze, hoe hij haar avond aan avond had verwacht bij de zusters, bij zijn eigen meisje notabene; ze begreep hoe hij dat verlangen om haar weer te zien had bestreden, het eerst verloochend had en later erkend, met woede en ellende. Juist doordat ze niet gekomen was, had ze 't aangewakkerd. Hij kon haar wel ranselen, hij hield geen greintje van 'r. Ze begreep het best. Maar haar zoen, de zoen van een getrouwde vrouw, had ongekende machten in hem ontketend, aan dien zoen was hij al dien tijd niet ontkomen. Tot dusver was hij een jongen geweest, een goede hartelijke jongen. Ze had hem niet herkend zooeven. Ze had dit nooit gewild; ze wou het ook nu niet, het zou nooit méér gebeuren. Ook Hans zou het niet willen, daarvan was ze overtuigd. Het was niet om haar, Martje, het was om de vrouw. Engel zou dat niet begrijpen, daar moest je vrouw voor zijn en hij, Hans, zocht niet Engeltje, het jongemeisje. Hij wilde de vrouw weten.
Was zij, Martje, werkelijk wel schuld aan deze uitbarsting? Natuurlijk, ze had zich niet moeten laten zoenen. Maar dan nog: hij was een groene jongen; wat 'n groene jongen! Hij zou nu wel wijzer zijn. Wat had hij zich wel voorgesteld! Zoo gemakkelijk was ze niet. O neen, goddank. Ze had wel eens gedacht, gevreesd, van wel. Ze had Guus nooit weerstand geboden en ook Hans niet op dien avond. Ze had zich zoo geschaamd. Maar nu had ze niet gewild, bepaald niet gewild, o goddank. Ze hoefde zich niets te verwijten. Of Hans Engel trouw zou blijven? Het kon haar niet schelen; het ging haar niet aan; ze was vrij van hem, vrijer dan na dien eenen avond. Ze zou hem weer durven ontmoeten ook bij de zusters, maar geen aanleiding geven. Voor niets ter wereld zou ze meer aanleiding willen geven. Dat nam ze zich voor.
Ze ordende voor den spiegel haar haar en was haast vroolijk; want
| |
| |
na dezen ochtend leek haar eigen aandeel in Hans' afvalligheid van Engeltje haar veel geringer; ze overdacht haar zusters lot met meewarigheid; dat ze er een getuige van was, scheen bijna toeval.
Ze schroomde nu niet om 's avonds weer eens naar den Binnenweg te gaan, en den eersten keer den besten dat ze kwam, trof ze er Hans. Ze groette hem kalm, hij haar norsch. Ze begreep direct; hij was haar voor goed vijandig. Maar ze kon niet anders dan voor hem een vriendelijke genegenheid voelen. Stond het gevaarlijke geheim niet als een waarschuwing tusschen hen, dan zou ze hem de zegevierende macht harer vrouwenbekoring weer uitdagend hebben doen voelen, maar nu bande ze elk duivelsch lachtintje uit haar oogen, bond haar overmoedigheid in en trachtte zich te voegen naar der anderen fletser makelij. Ze besprak met Baanders, deelnemend, de ziekelijkheid zijner moeder en ze deed dat zoo mild en trouwhartig, dat Willem, die eerst stroef haar vragen beantwoordde, breedsprakiger werd dan ooit jegens Mart zijn gewoonte was en haar tot zijn verwondering toch een eenvoudige meid moest vinden. Soms althans, als ze 't niet op 'r heupen had! Herretje pakte ze door haar geduld met Baanders' zwaarwichtigheid méér in dan met eenige tegemoetkoming jegens haar rechtstreeks. Alleen Engel was afgetrokken. Martje begreep, dat er verwijdering was gekomen tusschen haar en Hans en ze polste voorzichtig of en in hoeverre Engeltje haar aandeel daarin vermoedde. Ze was vriendelijk voor het jonge zusje. Engeltje echter sloeg er niet veel acht op; ze was te zeer vervuld met eigen levensraadsels en de gedachte kwam niet in haar op daar Mart in te moeten betrekken. Ze was jaloersch in het vage weg. Daar was iets dat Hans van haar wegtrok; wat, daar zon ze op. Dat het iemand zijn kon, geloofde ze niet. Ze zou niet weten wie. En al vroeg ze hem den laatsten tijd meermalen of hij van een ander hield, zoo was het meer om de gewoonte van dien vorm van wantrouwen dan omdat ze daar waarlijk bang voor was; en als hij steeds weer ontkennend antwoordde, geloofde ze hem onvoorwaardelijk. Toch miste zij zijn toewijding. Ze vroeg hem vaak, wat er was.
Maar hij vermocht haar zijn gevoelswereld, die hemzelf onklaar en duister was, niet te openbaren en evenmin wist zij, Engeltje, in woorden te verklaren wat ze miste. Ze bleven, beiden, zoekend zich aan elkander vastklampen, steun vragen bij den ander, die zelf zijn evenwicht en houvast kwijt was; ze wisten, beiden, toch hun liefde zeker en ze wachtten tot de tijd hun verwarring zou hebben ontrafeld.
Hans echter zocht alle oorzaak van zijn innerlijke ontwrichting bij Martje. Hij dacht niet verder dan het ééne feit van dien eersten zoen. Zij was de schuld; zij had hem met rust moeten laten, dacht hij bitter. Hij verwenschte haar en dien bewusten avond en zijn eigen dolzinnigheid van toen. Hij was nu blind voor de bekoring harer dartelheid, voelde
| |
| |
zich niet meer aangetrokken tot de zonnige levensblijheid, die ze mee kon brengen, maar hij dacht aan haar vurig jong bloed, hij keek naar haar hals en verlangde de weekheid ervan te voelen en haar roode striemen te slaan met een zweep, want hij haatte haar lichaam. Hij haalde Engeltje naar zich toe en streelde haar werktuigelijk, maar kon niet verdragen dat ze zijn aandacht vroeg en gaf korte kregelige antwoorden.
Martje liet hem ongemoeid. Dat was hem wel, want hij voelde, dat zij zich buiten zijn bereik had gesteld en dat liet hem onverschillig. Hij begreep niet, hoe dat zijn kon.
Piet haalde dien avond Martje af. Hij gaf haar een zoen, die naar bier rook en lei zijn hand kletsend op haar blooten hals, terwijl hij even met de anderen bleef staan praten, maar Martje onderging dit vertoon van eigendomsrecht met graagte en keek gehoorzaam tot hem op zoo als hij daar stond en Hans begreep, dat ze dat om hem deed. Hij begreep dat eenvoudig en vanzelf, gaf er zich verder geen rekenschap van, maar keek haar aan met een smalend lachje. Door dat lachje voelde ze zich opeens ontdekt en voor een oogenblik de mindere en oogenblikkelijk wreekte ze zich en keek ze toch, één enkele seconde, zegevierend en uitdagend. En ontdekte, dat haar macht geen bijzondere meer was. Ze ontdekte het met blijdschap en met, toch ook, teleurstelling.
Nederig betoonde ze Piet, bij het naar huis gaan, haar aanhankelijkheid. Hij was gelukkig, dat ze zooveel handelbaarder was de laatste maanden, zijn hoogste eischen aan het geluk had hij allang niet meer gehandhaafd; hij geloofde ze nu zelf buitensporig en onrechtmatig; hij nam het leven zooals het was en zooals hij het altijd had genomen vóór hij Martje kende; hij had volledig bakzeil gehaald en bevond er zich best bij. Wat er aan aandoeningen in Martje leefde, wist hij niet, maar hij vroeg er niet naar en dacht er niet lang over, zoolang ze hun vrede niet stoorde. Dat hij haar diepste wezen niet bezat en dit eens wenschte te bezitten, was hij vergeten en als hij de eerste paar maanden van zijn huwelijk herdacht, leken hem die een doolhof van onvoldane, maar ook onbereikbare verlangens. Het was hem genoeg geworden, dat zij zijn vrouw was.
En ook Martje had zich eenigermate leeren voegen. Wanneer hij haar naderde en aanraakte, ondervond ze niet meer dien onoverwinnelijken afkeer, maar verdroeg hem en bepaalde zich tot een innerlijke volslagen onverschilligheid. Ze walgde niet van hem, maar dacht niet aan hem. Ze dacht aan anderen en droomde van geluk. Ze wist, dat het bestond, maar niet, waar het te vinden moest zijn.
Ze wachtte nog, altijd door, ongeduldig, tot het leven voor haar open zou gaan.
(Wordt vervolgd).
|
|