| |
| |
| |
Artis in de kunst,
door Siegfried van Praag.
IK houd Artis voor een weldaad aan beeldende kunstenaars’, schreef me Professor Allebé, die in zijn jeugd den tuin veel bezocht.
En overal met zijn dieren en planten, 't zij gegroepeerd, 't zij op zichzelf staand, lokt en dwingt onze bekoorlijke tuin tot vastlegging van zijn in overvloed geboden rijkdom. De zoekende, schoonheidszuchtige mensch bouwde hier met bewustheid veel moois, tezamen met die nonchalante eerste dienares der natuur: het toeval.
Zóó waarachtig is die tuin, dat wilde vogels er nestelen, dat wilde reigers zich trotsch mengen met het gekortwiekte vogelvolk der vijvers, dat wilde eenden langgerekt over het water strijken en zich dan ter ruste leggen op het kalme nat. Zoo weinig knechtschap dus, dat het ongetemde er zijn vrijheid aan toevertrouwt.
Een tuin is Artis, waarin natuur steeds weer het kunstmatige overwint, haar Simson-armen spant onder de zuilen van den gemaakten tempel, ze breekt en vrijuit ademt.
De vier jaargetijden trekken zich in hun huiselijke plunje in Artis terug; het is daar één der weinige Amsterdamsche plekken, waar het nog Lente, Zomer, Herfst en Winter zijn kan.
De beeldende kunstenaars zijn dan ook te allen tijde naar dien tuin gegaan, om er de welige schoonheid te maaien.
Te allen tijde, doch steeds in veel te klem aantal voor den oogst, die zwelt en zwelt.
Onthutst, overweldigd zijn de meesten na eerste ontmoeting met dien tuin, met zijn overvloed aan dierlijke kleur en vorm, stand en uitdrukking.
Wanneer zij zich eerst verzadigd hebben aan alles tegelijk, gevlinderd over 't onuitputtelijk bloemenveld, worden ze stil, gaan zoeken en kiezen elk een eigen terrein, één bepaalden diervorm. éénmaal verdiept in aanschouwing van één diersoort, dalen ze dan weer af in een onmetelijke mogelijkheid; een wonderpaleis, soms plotseling gesloten, dan plotseling geopend; op zich zelf weer zoo wijd en weelderig als heel de fauna en de flora.
Al is het aantal der werkers in Artis te gering, de ernst van 't werk schiep een traditie. Een namenguirlande van Nederlandsche kunstenaars siert Artis' geschiedenis.
Hier was het, dat Swann en Allebé, Dysselhof, van Oort, Mendes da Costa, Zijl en Jessurun de Mesquita gewerkt hebben, en dat Herbert van der Poll, Sam van Beek, Mevrouw Daniels-Chevallier, Jacques
| |
| |
Kaas, N. Kluyver, Bella Stroeve, M.H.A. Staring e.a. dagelijks nog aan 't werk zijn, stevig verbonden met den tuin, zijn dieren, zijn leven, zijn leiding en zijn trouwe, met zijn bestaan saamgevlochten oppassers.
Ik geloof wel, dat het dierschilderen in Nederland Artis tot hart heeft. Hier toch is veel van de sobere, vormfijne, nederlandsche dierenwereld, van bosch en hei, duin en strand; maar ook heftige, grootsche fauna van de tropen, met haar geraffineerde kleuren en haar dolle vormendroomen.
Het dier schenkt dubbel. Zichzelf en zijn schoonheid; doch ook heel zijn verre land symboliseert het. Onwetende ambassadeurs!
Artis is de plaats, waar 's kunstenaars fantasie zóó bevrucht wordt, dat hij Afrika en Azië, 't woestijn- en poollandschap aanschouwen en herscheppen kan.
En dan symboliseert het dier, meer nog dan de psychologisch versneden mensch, hoofdeigenschappen en hoofdtoestanden; in hem liggen talrijke levenshartstochten gaaf te wachten, om gegrepen en tot kunst te worden. De één ziet het dier in zijn apartheid, de ander in zijn algemeenheid, de één als vorm of kleurverschijnsel, dié als vastgeklonken aan één bepaalden hartstocht, één bepaalden natuurkant.
En al dat is ook in het dier, en zijn beeld kan iedere kunstenaarsverbeelding bewonen, hoe deze ook geaard is......
Ik zal nu één voor één hen bespreken, die in Artis gewerkt hebben of werkten, en trachten zoo volledig mogelijk te zijn, al zullen er zeker vergeten worden, vooral zij, die er vroeger wel eens, maar niet gestadig gewerkt hebben. Want Artis heeft zijn artistieke stand- en trekvogels.
In het museum Willet-Holthuysen te Amsterdam is een rijke verzameling potlood-, inkt-, sepia-teekeningen en waterverfschetsen te vinden van dieren, die Professor August Allebé in Artis bestudeerde.
Wonderscherp was zeker het oog, dat steeds de meest typische houding wist te pakken, en verfijnd de smaak, waarvan die teekeningen getuigen, zoowel door de keuze van het dier als door de houding, waarin het uitgebeeld werd.
Bij mijn bezoek aan den ouden professor trof mij de liefde voor het fransche, welke hij wist te bewaren, en ik meen dat fransche, charmant-gemakkelijke en suggestieve weer te vinden in Allebé's teekeningen.
Zij brengen ons terug naar een tijd, dat Parijs nauwer aan Amsterdam grensde. Het Artis van toen, zeker gebrekkiger van uitrusting, had iets van die primitieve, ik zou bijna zeggen circusachtige charme, die de ouderwetsche en toch bekoorlijke ‘Jardin d'Acclimation’ en de door zijn publiek bijzondere ‘Jardin des Plantes’ kenmerken, waar Anatole France z'n dieren zoo scherp waarnam (vgl. de gedichten ‘La mort du singe’ en ‘Les cerfs’).
Het tuinkarakter van lieve landelijkheid midden in de stad trok
| |
| |
august allebé.
vogelstudies.
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
aug. legras.
stervende orang oetan.
g.w. dijsselhoff.
kreeften en pijlstaartrog.
| |
| |
Allebé zeker aan, en in Artis spreekt men nog over zijn bewondering voor het in donker-groen gelegen stille huisje van den achtertuin, dat tegenwoordig den heer Steenhuizen tot preparatie-atelier dient.
Die liefde voor den mooien, negentienden-eeuwschen siertuin spreekt duidelijk uit de aquarelschetsjes van kalkoenen, die hij schilderde in 't wit van hun ronde ballon-lijven en 't heftig rood van hun snavel-lellen, temidden van vriendelijk groen. Kleur en houding doen zien, hoe Allebé het zeer decoratieve en weelderig-hoendertuin-achtige van den kalkoen begreep.
Ook de papegaaien, juist als Artis-dieren bengelend aan hun kettinkjes en leunend over hun stang, werden geschetst; een schreeuwende, felle, scherpoogige ararauna, midden in z'n geluidshartstocht, valt op.
En nog vele andere vogels: flamingo's en tropische ooievaars, neergedoken op hun knieën, met één der graatpooten even opgeheven, als vork van spreker, die het woord vraagt! Ook zag ik van hem een wondermooi aquarel van ingedoken kerkuiltje, omweven door rust en slaap, z'n eigen stemming even brekend, zooals een vlinder een cocon; voorts een aquarel van een boschuil, heel grauw en somber.
Roofdieren, leeuwen, tijgers en jaguars in hun eigenaardige lighoudingen; een tijger, vlug gecrayonneerd, zooals hij op den rug ligt, met naar boven gestrekten voorpoot en ingetrokken achterpooten. Ook zwaar gespierde slangen, die zich aan boomen kronkelen, hun spanningen zichtbaar in de uitbeelding. Dat alles behelst die ‘dierenportefeuille’.
Het oude Artis leeft in de krabbels van de nu afgebroken zaal, waar vroeger de menschapen huisden. Allebé's orangs met hun zwaarmoedige, edele idioten-snoeten, weggedoken onder de wollen deken, die ze met hun trage, donker-drooge handen over hun rug en schedel schuiven (in inkt geteekend) bewaren eveneens een voorbij Artis-moment.
Sommige krabbels geven tafereeltjes weer, zooals die van den bespottelijk barschen buldog, die op een tegelvloer zit, onder den standaard van twee schreeuwende papegaaien. Ouderwetsche rijkdom!
En ook leeft Artis in de kleine, smalle aquarels der typen op een kwartjesdag; de burgerjuffrouwen met breede rokken aan, die nu tot 't verleden behooren.
Over heel dit werk ligt de poëzie van een nu reeds voorbijen tijd, van een Artis van vroeger; schetsen in korte spanne tijds gemaakt dooreen begenadigd kunstenaar - omhullend iets eeuwigs.
Charles Verlat, de groote Belgische dierschilder, een fantastisch man, heeft dezen tuin gekend. Hier werd de verbeelding gevoed, die de romantische doeken maakte, waarvan er nog één in Artis aanwezig is: een zware buffel, aangegrepen door een tijger, 't Is een omstrengeling van gespannen spieren; het zware diervleesch, elastisch-glad-rauw van den tijger, en vlokkig van den stier, heeft Verlat betoond.
| |
| |
Als een ‘tafereel’ doet dit schilderij aan, dat herinnert aan Leconte de Lisle's ‘Jaguar’-gedicht. Een bijna kinderlijk-onschuldige wanhoop ligt er in den geheven kop van den levend aangevreten stier.
Ook Swann, de beroemde Engelsche dierschilder, één der eersten, moet Artis bezocht hebben. We kennen zijn werken uit 't Rijksmuseum. Misschien is de prachtige ijsbeerengroep hier opgevat: Noorsch landschap, water, wind, door elkaar; 't water opgezweept spat op. Vastgebeten de dieren aan het bootwerk. En 't is of wij tusschen 't water door, dat onze oogen ingejaagd wordt, in 't witte landschap plots met ontzetting de beeren ontwaren.
Ook van Swann 't schilderij der leeuwin, met de flank geheven, de welpen vastgezogen aan haar tepels, in de volkomen stilte der woestijn, tusschen zand en lucht: het gulle moederschap!
En dan nog de panters, doorgebogen in de schouders, sluw schuifelende zoogdierslangen, tippend met vlugge lepeltong aan de bron.
Legras dankt zijn doek ‘'t zieke aapje’ aan Artis, waar hij de teere, naakte rhesusaapjes heeft kunnen zien, zooals ze in groot aantal voorkomen, bibberend tegen elkaar met ouwelijk gevouwen handjes, hun huid blauw doorschemerend, als waren zij verstijfd van koude.
Veel had aan Artis G.W. Dysselhof te danken. Vooral de schilder van 't dierlijk gestoei en van de losse, steeds wisselende groep was hij; van 't aquarium met haar onderzeesche droomwereld, die verticale, stille wereld van boven- en onder-elkaar-zwemmende visschen, met hun steeds verontwaardigde of angstige, starre oog uitdrukking, hun plotsche electrisch-ketsende schokken, hun zwenken en bekoorlijk staartgeroei, heel hun wereld van allerelegantsten ernst: een liefelijk watersalon!
Dysselhof schilderde geheel uit het geheugen, noteerde soms de kleur op zijn krabbels, die hem dan hielpen bij zijn groote werk.
Ook vogels leerde hij in Artis kennen: z'n dierlijke flamingo-groepen, omdwarreld door stoeiende apen, ontstonden zoo; 't zijn tropische luimen, waarmede z'n kamerschutten werden gedecoreerd.
Bij hem dient het dier tot versiering, tot decor, hoewel hij ze niet tot bewegingloozen narcotiseert. Zijn dieren leven, zijn op 't punt te vluchten; anderen stoeien onbezorgd. (Soms schijnt het me of werkelijk het dier een ‘decor’ is der natuur, een levend, bewegend sieraad, gestuurd naar de plaats, die gesierd wil zijn, een boomtak, een huisnok, een boei in zee, waarop een meeuw zich zetelt).
Gedurende zijn verblijf in Amsterdam, op raad van zijn vriend Dysselhof, ging R.W.P. de Vries naar Artis, en maakte er krabbels van vele dieren, die dienden tot voorstudie van kleinere houtsneden en kleurhoutsneden. Voor alles waren het aquarium-tafereelen, visschen en de zoo merkwaardige zeepaardjes, die hij teekende; één aquarel geeft
| |
| |
nog weer het opzwemmen van die bekoorlijke lilliput-zeemeerminnen.
Van den kouden en sneeuw-reinen zilverreiger werd een kleurhoutsnede gemaakt, het wit op groen fond; ook groepen pelikanen, waggelende vogelgoden, werden in beeld gebracht. Merkwaardig is het aquarel der flamingo's, meer suggereerend dan nageteekend: tusschen water en wind een paar van deze siervogels, verdroomd wit, met zwarten schaduw voor zich uit.
Een eigenaardige toepassing van dier teekenkunst is het kinderspeelgoed, waarvoor de Vries evenals Wierink de teekening leverde en die door de fabriek in triplex werden uitgevoerd. Tegenover de banale, conventioneele diervormen, waarmede speelgoed meestal het vorm-begrip van het kind op een dwaalspoor brengt, kreeg het hier zuivere, in de natuur bestudeerde vormen voor zich, een duidelijk beeld gevend van het dier en zijn levenswijze. Zoo werden vele dieren - kameel, olifant, zebra enz. - uitgevoerd. (Zeer bekoorlijk was ook de poedel, dien Wierink voor dit doel teekende, met voet- en staartkwastjes als sprekend decor).
Th. van Hoytema heeft in Artis vele indrukken gekregen van het vrije leven van zijn vogels.
Zijn zuiver hollandsch temperament, gevoelig, goedmoedig en realistisch, deed hem het komische in al die vogels en vogeltjes ontwaren; als kwajongens van de straat, met wier streken hij zich vermaakte, zag hij ze en liet hij ze optreden.
Als eens een heel wijze vogel, die een leven van intens vogelleven medegemaakt had, zich over zijn volkje zou uitlaten, het zou weinig afwijken van Hoytema's kleur- en lijnvertellingen.
Vooral in zijn kalenders, die vanaf 1901 verschenen en in z'n prentenboeken, als ‘Hoe de vogels aan een koning kwamen’, ‘Het leelijke, jonge eendje’, ‘Uilengeluk’ enz. bracht hij ons de kiekjes uit het vermakelijk vogelleven.
Sommige van zijn vogeltypeeringen zijn nu reeds klassiek. De verdroomde zilverreigers zijn sierselen der kunst. Het vlijmscherp puntige van zulke vogels weet Hoytema, als geen, te treffen. Slechts de staartdos kwam mij iets te zwaar voor. In zijn spitse hanen, met hun mechanische, hoekige bewegingen is het vogelgebaar ook zoo levend.
Heerlijk is de statie van zijn pauwen, temidden van bloeiend gewas. Hun lijn is ongebroken in haar sierlijken eenvoudigen loop hertrokken, en zij passen in hun bosschage, als ware deze voor hen uitgevonden. Veel moet hem wel het voorname hoekje in Artis, de ‘pauwenvolière’ geschonken hebben, waar hij temidden van allerlei kippen, zware boersche cochin-china's, parmantige krielhaantjes en kleine, over hun voer gebogen duifjes, den pauw heeft hooren ruischen in zijn zijden gewaden, en hem heeft zien loopen met z'n hartelooze aristocratie, zich ergerend aan het plebs rondom hem.
| |
| |
Hoytema heeft zijn vogels niet vermenschelijkt, maar veel van de menschen in hen herkend. Hij spaarde hun vogelfrischheid, hun pittige natuur en verweekelijkte ze nooit.
B.W. Wierink, wakker werker, schepper in overvloed, en in vele richtingen, plaatste in het hart van zijn herscheppingsbegeerte, het dier. Hij gaat en ging, jaren achtereen, naar Artis, om het te leeren kennen. Ook talrijke buitenlandsche diergaarden bezocht hij, hier een karakteristiek gebaar, daar een ligging, een omgevinkje, een kleur bergend in de overvolle schatkist zijner herinnering.
Met onbevangenheid - het herscheppen als eenige bedoeling - teekent hij; nu eens nauwkeurig bewerkend (‘schoolmeesterachtig’, spot hij zelf dit procedé na), dan met losse hand als Japanner een diercontour traceerend met de rust en zekerheid, als ware het eenvoudig als een geometrische hoofdvorm.
Die zeldzame mensch paart aan den verantwoordelijkheidszin en gewetensvolheid van een vader-paedagoog, de losse ongedwongenheid, het vrij in de ellebogen zich bewegen van een volbloed artist. Uit dien edelen samengang ontstond een edele kunst, waarin de stiptheid en het grootsche enkelvoudige zien van den graphicus, verinnigd, verwarmd worden door het elan, van den iedere kleur, iedere beweging, ieder détail aanbiddenden naturalist. Scherp omlijnde, graphisch eenvoudige dieren, in romantische geweldhouding en tegen natuurlijke, boeiende achtergronden! Nu denk ik terug aan zijn leeuwen-doeken, die geschapen zijn na intense studie, na talrijke en talrijke voorschetsen, na bespieding van het dier, en overdenking van zijn constructie, zijn aard, zijn gewoonte.
Nadat hij lang de dieren grijs gezien had, schouwde hij ze eindelijk in het goud hunner vorstelijken glans, bewonderde hun massieve kracht en bracht die tot uiting in den vierkanten, hoekigen omtrek van zijn koppen en schouders; in dichte, als met zonnebloed doorzengde zandwoestijn hurken een leeuw en een leeuwin, tot aanval bereid, in de schouders De groote, barsche leeuwenkop, in zijn hoekig naar voren springen zoo afwijkend van het ronde, valsche kattentype, komt tot zijn recht. De geheimzinnige oerkracht, die aan het heele felle, dampende, tropische licht even eigen is, als aan den diepen, donkeren nacht, spreekt uit dit doek. Dat onheilspellende mysterie der dreigende natuurkrachten komt ook naar voren in het andere groote leeuwendoek, met den staanden leeuw voorop, de manen wapperend tegen den statigen kop, op uitkijk als een Simson, en ver daarachter, onverschrokken deelster van zijn strijd, zijn norsche dienares, de leeuwin. Dit dierenpaar eveneens op een achtergrond, waarvan de lichte kleur, dreiging, gevaar vertolkt.
Ook roofvogels trokken dezen minnaar van hevig-leven aan, en zijn gieren, puntige haak- en grijpwerktuigen, eveneens voortgekomen uit
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
th. van hoytema.
aapje.
r.w.p. de vries jr.
pelicanen.
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
jan van oort.
marabouts.
b.w. wierink.
bison.
s. jessurun de mesquita.
lamme marabout.
| |
| |
ontelbare détailstudies, grimmen en grijpen in de doodsche stilte der graphische uitbeelding.
En verder doekjes, schetsen, pastels, houtsneden en litho's van vele dieren, van arenden, uilen en harpij's, van olifanten en bizons, van teere lammetjes in de weide, van hollandsche strandvogeltjes: kluiten en kieviten; van poema's en jaguars; van kalveren en geiten; van alles, wat het leven dezen levenden man bracht. Zeer ruime dierkundige kennis stut dit werk.
Een ontroerend mooie toepassing gewerd zijn kunnen en kennis, toen hij de illustratie op zich nam van Stijn Streuvels' vossen-epos, naar het middeleeuwsche gegeven. Die illustratie, zacht en zuiver van kleur, met licht, gezeefd door noorder-wolken, geschapen door een Nederlander met het temperament van zijn in matigheid onstuimig zee-klimaat, die school ging bij de kleur van het noord-europeesche bosch, zijn grepen uit het natuurlijke, onbespiede woudleven van het dier. De leeuw, de wolf, de vos, de aap en hun schoone groepeeringen van vorm en kleur, zijn een belooning, den kunstenaar geschonken voor zijn ge wetens vollen levensarbeid. De wegrennende wolven achter de wolkende schapenkudde en de achterlijven der terechtstaande wolven, die hun angst en ontdaanheid zoo zuiver weergeven, zijn dergelijke tafereelen.
Een prachtige hartstochtelijke liefde voor het product, vóór en gedurende den arbeid, en een losse gedetacheerdheid van ditzelfde product erna, karakteriseeren dezen man, die het leven begrijpt in zijn overvloed, en zijn noodzaak tot verder schrijden.
Heel veel in Artis heeft de schilder S. Jessurun de Mesquita rondgezien. Hij maakte er kleine krabbels, het hoogst-noodige, dat wat één oogopslag vangt en houdt, om later op zijn gemak, in zijn eigen atelier, de eenige plaats, waar hij werken kan, het dier in zijn wezenlijkheid, ontdaan van 't tijdelijke, 't bijzondere, in fijn technische kunst, in een houtsnede b.v., te omlijnen. Vijand is hij van een, het dier in een toevallige houding vangend naturalisme. Het stage zoekt hij.
Ontzaglijk is de kalmte, die hij in en om zijn voorwerp weet te verbeelden, het zich volkomen veilig en alleen voelen van het dier; de houtsnede van den zebra, staal-zuiver, rustend in zijn stal; de philosophisch-herkauwende, dierlijke waterbok, laag liggend in het hooge hok, is een houtsnede, die uitmunt door zuiverheid van verdeeling tusschen dier en achtergrond; ook de zoo bekende ‘lamme marabout’, peinzende, half berustende, half vertoornde jicht-oude-heer is een bekend Artisbeeld geworden. En wat een teere kunstliefkoozing in dien rosékakatoe, op perkament gebatikt.
In overstelpende schildersweelde dompelde mij Mesquita. Uit alle hoeken, van alle kanten kwamen zij, de dierbeelden, eens door 's schilders greep, op hout, perkament en zijde vastgelegd. Ik herkende het algemeen
| |
| |
karakter der soort en haar wonderlijke vorm-enkelheid, maar toch ook de in Artis eens gekende dier-individuën. Zelfs toonde Mesquita me een pastel, waarop een boersch-slimmige, stevige mannenkop met kleppet. ‘Herken je die ook?’ 't Was Piet, de oude oppasser der paarden en ezels, saamgegroeid met dien tuin, opdoemend reeds bij de gedachte aan hok en dieren.
Mesquita was voorzitter der in April 1916 gehouden tentoonstelling van dierschilderkunst, die hem vereerde met de medaille van verdienste.
Heel langen tijd heeft Jan van Oort in Artis gewerkt, waar hij de basis voor zijn dierenkennis legde. Reeds als leerling der academie ging hij in zijn vrijen tijd naar Artis, verlustigde zich in het spel der dieren, waarvan hij vooral de komische zijde zag: het dier als miniatuur en parodie des menschen. Toen teekende hij groote tafereelen van dieren, die allen als acteurs optraden in een menschelijk ‘tooneeltje’. Zoo ontstond b.v. ‘het apentournooi’, waar de apen-ridders gordeldieren berijden; de ‘Land-vergadering’, waar marabouts nog voor het openen der officieele vergadering met de zelfbewustheid van beslissingennemers - ik zou bijna zeggen, handen in den zak, buik naar voren - staan te redeneeren. Toch is het goed, dat van Oort dit soort teekening vaarwel zegde, en het dier op en om zichzelf trachtte te doordringen. Een tweede periode maakt hem tot den fijnen opmerker, die typische houdinkjes weet af te grissen, van vogels vooral: reigers, kraanvogels, marabouts en pelikanen. Met potlood of krijt schetste van Oort de dieren en teekende hun kleuren aan, om z'n notities te verwerken in z'n aquarellen, welke hij op z'n atelier, toen in Artis zelf gelegen, maakte.
In dien tijd begint hij vooral het zoo vreemd schoone te bemerken van kleine reptiliën en amphibieën, welke hij steeds dichter wist te naderen tot hij de uitnemende kikvorschenschilder wordt, de weergever van het hollandsch kleintafereel. Misschien is het zijn oude neiging voor het komische, die hem tot den kikvorsch bracht, dat ronde opgeblazen diertje, met z'n komieke houdinkjes, z'n gephilosopheer, z'n geloer, z'n amechtig wijduit over een blad liggen of pal opzitten alsof ie luistert naar iets wat komen zal. Wereldvreemd en komisch!
Toen hij zoo ver was, vertrok van Oort uit Amsterdam om buiten z'n hollandsche diertjes in eigen omgeving te schilderen; reigers, wulpen, kieviten, kluiten, al die nonchalante flaneurs of plechtige inspecteurs van 't Nederlandsche waterlandschap.
Het is vooral die groep, en de groep van dieren of planten, die verband met elkaar houden, die wat bij elkaar te zoeken of met elkaar te beleven hebben, welke van Oort zoo scherp uitbeeldt in de zachte, gematigdteere kleur van zijn land.
(Wordt vervolgd.)
|
|