Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 36
(1926)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
De vrouw in de moderne beeldende kunst: Käthe Kollwitz
| |
[pagina 164]
| |
geeft in het reëele leven, omdat hij voortdurend bevreesd is misschien een belachelijk figuur te slaan, hij voelt zich vanzelf en onbewust gedreven een subjectieve wereld van zijn eigen phantasie of vernuft te scheppen. Maar de vrouw kènt en wèet en gelòoft.... in het leven zelf, en waartoe dus al deze drukte tenslotte over bijkomstigheden? - En wie zal uitmaken wat méér is voor den mensch, het groote, almachtige leven in al zijn duizende kleine en ook wel eens zielige dagelijksche manifestaties, òf de kunst en de wetenschap en de godsdienst, deze flambouwen der waarheid, die den mensch belichten op dat pad van lange evolutie, welke haar oorsprong neemt in de natuur en haar uiteindelijk heil zoekt in de Godheid? Ik weet het: de leer van Boeddha is belangrijker dan de wijze waarop uw vrouw of dochter een kopje thee inschenkt. Maar óók weet ik, dat voor u de glimlach van uwe geliefde méér is dan de glimlach van da Vinci's Gioconda; dat zij woorden tot u fluisteren kan in de stille schemering van een lenteavond, die voor u meer zin nog hebben dan de wijsheid van een Goethe; en dat de lichte en statige tred van haar komen en gaan nog zoeter en inniger muziek voor uwe ooren is dan een opera van Glück of Mozart. - En waar ik spreek van ‘het leven’ bedoel ik natuurlijk zooveel méér nog dan het inschenken van een kopje thee (al kan zelfs deze handeling op vele wijzen verricht worden!). Ik bedoel in de allereerste plaats die verhoudingen van mensch tot mensch, die zoo overweldigend belangrijk zijn in ons aller leven, en ik voor mij ben overtuigd, dat waar het juist deze, steeds in meerdere of mindere mate gecompliceerde psychologische verhoudingen geldt, de vrouw in twee van de drie gevallen instinktief taktvol en gevoelig handelen zal, en de man.... meestal vrij ònhandig! En ik bedoel nog zooveel méér; het leven is zoo véél, zoo eindeloos veel.... William Blake heeft gezegd: ‘Nature has no outline, Imagination has.’ En met deze woorden wil hij zooveel zeggen als: ‘Life has no outline, Art has’, en hiermede wil hij de kunst verheerlijken bóven het leven. Echter zou ik mij geneigd voelen den grooten Engelschen dichter en kunstenaar de vraag te stellen: is dit gemis aan ‘omtrekslijn’ dan wel een zoo groote óndeugd? En tenslotte nog dit: wordt niet het hoofdthema van dit argument bevestigd ook door het feit dat de vrouw allereerst uitmunt in die kunsten, welke midden in de praktijk der levensrealiteit staan: namelijk in de danskunst, de (uitvoerende) muziekkunst en bovenal in de tooneelspeelkunst? Doch het zou ons te ver voeren, ook op dit punt hier nog verder in te gaan. Zien wij dus in de vrouw ongetwijfeld méér de levenskunstenares dan de kunstenares, de vraag dringt zich niettemin aan ons op: waarom heeft deze, historisch gezien, feitelijk toch zóó weinig bereikt in de vrijere, scheppende kunsten? En zelfs op het gebied van kunstnijverheid, zij hier terloops vermeld, zijn het weer mannen (als Morris en Crane in Engeland) | |
[pagina 165]
| |
geweest, die den allereersten stoot hebben gegeven aan deze zoo sterk vrouwelijk-getinte beweging. Immers, zij bezit de zoo onmisbare eigenschappen van receptiviteit en emotionaliteit in nog hoogere mate misschien dan de gemiddelde man. Aan kunstgevoel, nogmaals, heeft het haar dan ook nooit ontbroken. Bij het scheppen van kunst echter treedt een andere factor sterk naar voren, ja zelfs, moet domineerend naar voren treden: het zich handhaven van den kunstenaar tegenover den stroom van indrukken en aandoeningen, die op hem inwerken; des te heviger deze aandoeningen zijn, des te verwoeder de worsteling ermede, totdat de kunstenaar ze heeft weten te bedwingen en in een schoonen, klaren vorm heeft gegoten. Dit gemis nu aan ‘self-assertion’, de macht om de eigen, innerlijke persoonlijkheid onbewust te doen zegevieren hooguit boven de toch altijd momenteele stemmingen en accidenteele invloeden van buiten-af, het gemis aan deze eenigszins-raadselachtige en dwingende kracht voelen wij ten eenenmale in de kunstenares van voorheen. Maar nu dringt zich een tweede vraag in ons op: in hoeverre namelijk dit berust op allerdiepste, vrijwel onveranderlijke, verschillen tusschen man en vrouw, of wel in hoeverre dit niet een kwestie is louter en alleen van maatschappelijke omstandigheden en van de ‘macht der gewoonte’. Want immers, de vrouw mocht zich niet handhaven, mocht geen persoonlijkheid zijn: juist het onpersoonlijke, het passieve, de nederigheid en de ondergeschiktheid, werd haar als deugd - en als eenige deugd voorgeschreven. Ik meen dat pas aan latere, komende generaties het volle recht gegeven zal worden, hierover een beslissend oordeel uit te spreken; zeer zeker voel ik mij geenszins daartoe in staat. Doch men doet in ieder geval goed deze toch altijd wel zéér diep-ingrijpende sociale en ethische factoren niet weg te cijferen: pas nadat de vrouw - generatie na generatie!, want Rome werd niet op één dag gebouwd, en de meer fundamenteele levensprocessen voltrekken zich zelden in één enkel menschenleven - het volle recht bezeten heeft een vrije en een zich aan alle kanten handhavenende persoonlijkheid te zijn, pas dan zal zij volkomen in de gelegenheid zijn gesteld tevens te bewijzen in hoeverre zij ook een artistiek-produceerende persoonlijkheid vermag te zijn. En indien wij de wereld van de moderne schilderkunst overzien, dan voel ik mij persoonlijk althans gedwongen nu reeds mijn vroegere overtuigingen zeer sterk, zoo niet geheel en al te wijzigen; want in haast alle europeesche landen zien wij de vrouw als artiest een bijna even belangrijke plaats gaan innemen als de man. Het minst misschien, wat de grootere landen betreft, nog wel in Engeland, wat vermoedelijk geen andere dan louter toevallige oorzaken heeft: op literair gebied althans hebben de Engelsche schrijfsters en dichteressen reeds lang geleden getoond iets te kunnen presteeren. (Ik denk aan Elisabeth Barrett Browning, George | |
[pagina 166]
| |
Eliot en vooral aan Emily Brontë). Maar op het gebied van schilderkunst hebben zij alsnog geen vrouw van wezenlijk groote beteekenis voortgebracht, ook al vinden wij er fijne talenten onder, zooals Dod Proctor, Ethel Gabain, Therese Lessore en anderen. In Frankrijk echter zien wij, naast de m.i. wat zwakke en ziekelijke begaafdheid van Marie Laurencin, - een leerlinge van Matisse - de zooveel machtiger figuur van Suzanne Valadon. Het werk van deze ernstige acht-en-vijftig jarige schilderes, die het leven nog steeds weet aan te zien met een geheel nieuwe verwondering, kan men gelijk stellen met het werk van de besten onder de moderne fransche schilders, een Picasso of een Derain, een Signac of een Utrillo - de zoon, deze laatste, van Suzanne Valadon zelf. (Men zou eerder het omgekeerde vermoeden: het werk van de zooveel evenwichtiger moeder doet niet alleen mannelijker, maar ook jeugdiger aan). En ook in ons land, waar ge naast het suggestief-vrouwelijke en wel eens fijn-ironische werk van Lizzy Ansingh en het vlot en smaakvol geschilderde werk van Coba Ritsema - om van de meer bekende, wel wat mondaine portretten van Therèse Schwartze niet te spreken - de wel zéér begaafde en groote schilderessen Suze Bisschop Robertson en Charley Toorop vindt, neemt de vrouw een belangrijke plaats in. Aan de romantisch-impressionistische grootheid van de onlangs gestorvene Suze Bisschop RobertsonGa naar voetnoot*) zal niemand meer twijfelen, maar men mag hopen dat ook binnen niet te langen tijd de meer moderne Charley Toorop, door den criticus Just Havelaar de waardige opvolgster in het rijk van Vincent van Gogh genoemd, even onvoorwaardelijk geaccepteerd zal worden. Deze - nog jonge - schilderes boeit steeds door de felle geestelijke gespannenheid van haar vergelijkenderwijze haast expressionistisch-aandoend realisme, en zij heeft alleen een neiging tot hardheid te overwinnen - die ten onrechte een zekere liefdeloosheid misschien zou doen vermoeden -, om later gerekend te zullen worden tot een der belangrijkste figuren in onze kunstgeschiedenis. Tezamen met den religieus gestemden Matthieu Wiegman, en den zeer zinnelijk-erotieschen, maar veelal droomerig-verdiepten Jan Sluijters, behoort zij ongetwijfeld tot de vooraanstaande kunstenaars, die de moderne richting in ons land representeeren. Tenslotte is het, op Duitschland den blik richtend, dat wij daar de grootste onder de vrouwen aantreffen, met name Käthe Kollwitz. Als phenomenale moderne kunstuiting is haar werk van minder belang dan dat van Suzanne Valadon in Frankrijk of van Charley Toorop hier te lande: met deze beiden echter heeft zij gemeen eenzelfde ernstiggestemde menschelijkheid, doch deze menschelijke grootheid heeft bij | |
[pagina 167]
| |
haar nog diepere en meer algemeene wortels geslagen, is gevoed door een universeeler bodem dan bij laatstgenoemden het geval is. Dit rechtvaardigt dan ook de internationale belangstelling voor haar werk, dat wij daarom uitvoeriger zullen bespreken in het licht van haar ethische en idealistische persoonlijkheid. Naast Käthe Kollwitz dient feitelijk ook de naam van de jong-gestorvene duitsche schilderes Paula Modersohn hier vermeld te worden, - die toch ook eenige werken van een expressieve, soms ietwat naar het metaphysische neigende innigheid heeft achtergelaten, al mag dit werk weieens wat zwak van plastiek zijn -; het was echter geenszins mijn bedoeling een ook maar eenigzins volledig historisch beeld te geven van de vrouw in de hedendaagsche europeesche schilderswereld, alleen wilde ik enkele belangrijke grepen doen in die wereld, om zoodoende den belangstellenden lezer eenig houvast in den zin van konkreete voorbeelden te geven. Tot slot zou hier nog de vraag geopperd kunnen worden, of het werk van deze vrouwen zich in eenige fundamenteele en algemeene trekken van dat van mannelijke schilders ook onderscheidt; ik meen hier ontkennend op te moeten antwoorden. Zeker is het althans, dat het werk van een Degouve de Nuncques of Steinlen veel vrouwelijker aandoet dan het werk b.v. van Charley Toorop, of zelfs ook van Suzanne Valadon en Käthe Kollwitz. | |
II.Käthe Kollwitz - of juister gezegd, Käthe Schmidt: in 1891 huwde zij den dokter Kollwitz te Berlijn - werd geboren in 1867 te Königsberg. Zij was het kind van ongetwijfeld buitengewone ouders: - de moeder, een dochter van den oprichter der ‘vrij-religieuze gemeente’ te Königsberg, een gemeente die herinnerde aan de primitief-christelijke gemeenten, en wier leden - in de eerste plaats vanwege de kommunistische neigingen van de groep - aan voortdurende vervolgingen waren blootgesteldGa naar voetnoot*); en de vader, oorspronkelijk jurist, die echter terwille van zijn ethische en zijn zich daarmede aansluitende politieke overtuigingen zijn ambt neer legde, meestermetselaar werd en zich bij de vrij-religieuze gemeente te Königsberg aansloot: een sterk-idealistische natuur, die eindeloos mede-leven en mede-lijden kon. In deze eenigszins geïsoleerde en religieus-politieke sfeer groeide Käthe Schmidt op; van haar kindsheid af leerde zij het leven dus kennen van zijn ernstigste kanten. Haar aandacht bleef echter steeds meer op het algemeen-menschelijke dan op het konkreet-sociale gericht - het feit dat alle sociale misère haarzelf bespaard is gebleven, | |
[pagina 168]
| |
zal mede een rol hebben gespeeld - en dit heeft haar ook later behoed voor het gevaar van een mogelijke verenging in haar kunst. Indien haar werk socialistisch is, bewust socialistisch - en dat is het ongetwijfeld dan is het een socialisme van het hart en niet van het verstand in de eerste plaats; evenals in haar werk het probleem: de vorm, nooit op den voorgrond treedt, mogelijk zelfs haar weleens te weinig heeft geboeid, zoo zal ook vermoedelijk haar socialisme meer aandoen als een religieus-getinte levens- en wereldbeschouwing dan als een bepaald politiek systeem. En tenslotte zou menig socialist haar in dit opzicht tot voorbeeld mogen stellen: want het socialisme, wil het voor Europa beteekenen wat zoo velen er van verwachten, heeft zich voortdurend te behoeden voor het gevaar van de dogmatiek en van de verintellectualiseering; slechts een socialisme, dat geboren is uit de ideële drie-éénheid van lichaam, geest en ziel, zal ooit in staat zijn onze verworden wereld van ellende en onrecht te herstellen. De kunst van Käthe Kollwitz is reëel, is overtuigend reëel. Ik bedoel hiermede niet alleen dat deze kunst realistisch is, maar doel nog veel meer op de innerlijke echtheid van leven erin. Natuurlijk is alle kunst van wezenlijke beteekenis in meer of mindere mate reëel in dien zin. De kunst is er terwille van het leven, wordt geboren uit de realiteiten van het menschelijk leven en reflecteert dat leven weer op een min of meer intense of abstrakte, een min of meer ideëele of geestelijke wijze. Alle schoonheid - ook al rechtvaardigt zij geheel en al haarzelve - dankt haar ontstaan aan het leven en vloeit ook steeds weer terug tot het leven, verdiepend, zuiverend, bevruchtend inwerkend op het leven. Weliswaar is het leven ondenkbaar zonder de kunst, maar nooit is het leven er terwille van de kunst: steeds is in den grond de kunst er terwille van het leven, terwille van het intiemere en innerlijke leven van u en mij en iedereen. Niettemin zou men vrijwel alle kunst in twee groepen kunnen splitsen (en vooral geldt dit van de kunst ontstaan na de romantische periode en de daarmee samenvallende breuk tusschen kunstenaar en samenleving): - de kunst, waarvan dit geheel duidelijk en vanzelfsprekend geldt, en de kunst, die schijnbaar meer bestaat terwille van haar eigen schoone zelf, die meer los van de werkelijkheid en zonder direct ethisch, maatschappelijk, religieus of zelfs algemeen-menschelijk kontakt met het leven een wereld in zichzelve openbaart - de meer kinderlijke, de meer individueele, de meer uitsluitend-lyrische kunst. Ik spreek hier niet van het ‘l'Art pour l'art’ aan de eene, en van de zoogenaamde tendenz-kunst aan de andere hand: beide deze kunstvormen zie ik in laatste instantie als geheel minderwaardig, en mijn bedoeling is algemeener. Wanneer wij echter een ets van Rembrandt stellen naast een ets van Hercules Seghers, of een schilderij van Giotto naast een van Raphael (of zelfs Fra Angelico), dan zult ge mijn bedoeling wel begrijpen. Veel uitgesprokener wordt het kontrast bij de moder- | |
[pagina XXXIX]
| |
marie laurencin.
‘les trois graces.’ | |
[pagina XL]
| |
käthe kollwitz.
moeder en kind.
käthe kollwitz.
zelfportret, 1920.
suze bisschop-robertson.
meisjesfiguur.
suze bisschop-robertson.
meisjeskop. | |
[pagina XLI]
| |
suzanne valadon.
naakt, 1920.
p. modersohn.
zelfportret.
suzanne valadon
portret mle l. gebel, 1918. | |
[pagina XLII]
| |
charley toorop.
landschap.
charley toorop.
zeeuwsche boerinnen. | |
[pagina 169]
| |
nen: men heeft slechts den liefdevollen Steinlen, den verbeten Dix, den vurig-idealistischen van Gogh te stellen naast kunstenaars als Rossetti, Whistler, Diaz, Matisse om het verschil onmiddellijk en scherp te voelen. Welnu, indien dit zoo is, dan behoort Käthe Kollwitz tot een der zeer belangrijke figuren onder de meer ethisch- of sociaal-menschelijk voelende kunstenaars; want zoo ooit een kunst ontstaan is uit onmiddellijk kontakt met het levende leven zelf, en dit leven dan ook geheel zuiver representeert, dan zijn het wel deze teekeningen en graphische werken van Käthe Kollwitz. Ik vermoed, dat Käthe Kollwitz wel nooit geschilderd heeft, al schijnt zij een tijdlang gebeeldhouwd te hebben; zeker is het althans dat zij haar reputatie geheel en al aan haar graphiek te danken heeft. En voelen wij ook hierin niet haar sterk-democratische natuur, die zich - zij het dan bewust of instinctief - tot die kunstvormen wendt, die zich gemakkelijk reproduceeren en verspreiden laten: de vele verschillende etstechnieken (veelal gecombineerd met elkaar) en de lithographie?Ga naar voetnoot*) - Dat aan deze laatste vooral in latere jaren de voorkeur werd gegeven is begrijpelijk en tevens kenmerkend voor haar werk, dat steeds blijft evolueeren in de richting van de grootst mogelijke synthethische versobering en vereenvoudiging. En hierin geeft haar techniek alleen onmiddellijke uiting aan haar geheele psychische geestesgesteldheid, die immer streeft naar de grootst-mogelijke menschelijkheid, uitgedrukt in termen van den grootst-mogelijken eenvoud. Men heeft slechts een ets als ‘Sturm’ (1897), het vijfde blad uit den cyclus ‘Ein Weberaufstand’ - ik kies opzettelijk niet een der meest expressieve bladen als ‘Tod’ of ‘Beratung’ uit deze serie, om het verschil nog opvallender te doen uitkomen, te vergelijken met de beide steendrukken uit 1920: ‘Mütter’ en ‘Selbstbildnis’, om geheel doordrongen te zijn van haar evolutie als kunstenares. Wie Käthe Kollwitz zegt, spreekt in één adem over het leven en het lijden der arbeidersvrouw. Heel haar liefde concentreert zich om het lot dezer vrouw; en de vrouw, dat is bovenal de aarde en de moeder, die draagt en dient, die aanvaardt en die berust. Want Käthe Kollwitz predikt de opstandigheid, maar zij predikt veel meer nog de berusting; en zelfs waar zij - vooral in vroegere werken - de menschelijke opstandigheid met een haast verwoede hevigheid uitbeeldt, daar berust zij in de onvermijdelijke noodzaak van dit wild verzet, daar voelt men boven deze aanklacht uit het geloof en het vertrouwen in de almachtige grootheid en uiteindelijke rechtvaardigheid van het leven. Dit werk is somber, zelfs gruwelijk somber.... nooit is het vertwijfelend! Daarvoor is haar natuur te sterk, te | |
[pagina 170]
| |
positief, te idealistisch, en in den grond, te religieus. - Voelt men in ‘Ein Weberausstand’ nog een zekeren invloed van Klinger, voelt men in den cyclus ‘Bauernkrieg’ nog een vrij sterke verwantschap met den fellen en grimmig-verbeten Spanjaard Goya, - in haar latere werken voelt men een wijsheid en een diep-in bonzende sereniteit, waar Klinger noch Goya ooit aan toe kwamen: de bevrijding van het medelijden; de heilzame loutering van alle smartelijke levenservaringen; de berusting, die slechts dien mensch gegeven wordt, die het leven aanvaarden durft ook in zijn meest wreede, tot verzet aanjagende en voortzwepende aspecten en gedaanten; de wijsheid, die slechts de opstandige mensch voor zichzelve veroveren kan. Treffend in deze werken is het haast mannelijke bewustzijn, de kracht en geconcentreerdheid. Käthe Kollwitz wist steeds, waar het haar om te doen was; van begin af aan is zij recht op een zeker doel afgegaan, en heeft zich nooit langs andere paden laten verleiden. Verwonderlijk mag het heeten, dat zelfs een Italiaansche reis niet den minsten invloed op haar kunst uitoefende. - Haar leven heeft zij gewijd aan de armen. De tragiek van hun leven uit te beelden heeft zij zichzelf uit innerlijken aandrang tot levensdoel gesteld, en voor niets is deze moedige vrouw ooit teruggedeinsdGa naar voetnoot*). Men doet goed te voelen, dat hier geen sprake is van een uit-de-hoogte mede-leven en mede-lijden, geen spoor is hier van een soort philantropisch-gestemde mentaliteit, en nooit teekent zij van een vooropgesteld (socialistisch) dogma uit of met bewuste bij-bedoelingen. Neen, Käthe Kollwitz heeft zich geheel en al vereenzelvigd met de arbeidersvrouw, men zou geneigd zijn te zeggen: zij is de arbeidersvrouw, zij is de arbeidersvrouw. En deze werkende, zwoegende, lijdende vrouw, die zij buiten haar waarneemt en die ook in haarzelve leeft, deze proletariërs vrouw ziet zij als een groot, primitief wezen, en zóó veralgemeend, dat een haast symbolisch element in dit overigens juist zoo naturalistisch werk naar voren treedt. Vooral in haar laatste werken is geen sprake meer van een scherpe, doorgevoerde psychologie: niet bepaalde, individueele menschentypen beeldt zij uit, maar den mensch, worstelend met het leven en vaak als 't ware met een noodlot. Soms gebogen gaand onder dit noodlot, maar dan waardig gebogen. En àl haar werk is doortrokken van eenzelfden zwaren en weieens zwaarmoedigen levensernst: het leven is hard en somber en meedoogenloos, zegt zij ons; maar geloof niettemin in het leven, want óók is het groot en heilig en edel. |
|