| |
| |
| |
De zoeker,
door H. Löhnis.
IN zijn rustelooze jacht - o, naar wat: naar schoonheid, geluk, liefde; naar de dronk die alle dorst stilt, de lichtende vuurdruppel die alle duisternis verteert, naar dat wat op aarde wel niet te vinden zal zijn, maar waarvan het gemis onze dagen leeg en onze nachten slapeloos maakt - kwam Alain de Nérode, jong en schoon ondanks zijn veertig jaren, gereden door het lange dal waar de late avondzon gloeide op de roode rotsen en waar schaduwen zwart als het niet gaapten in het heete barre gesteente der wanden. Achter hem zonk snel de zon; de hemel gloeide in brandend goud en rood. Een heete droge adem, geurig en scherp van aromatische olies geroosterd uit de welriekende kruidjes die schaars tusschen de heete steenen groeiden, woei hem tegen; een zwarte vogel, schreeuwend van een der rotsen gevlogen, wiekte langzaam het dal in. Alain hield zijn zwarte paard in om er naar te kijken. Zijn gevolg van Arabische ruiters, vier gestalten in wijde witte burnoes, de lange geweren dwars voor zich op 't zadel, hield ook zwijgend stil. Ze waren allen moe, moe van het wreede roode stof, van de verschroeid heete lucht, van 't stekend helle licht den langen dag van wenden en keeren tusschen de eeuwig eender lijkende roode rotsen.... ze waren blij te ontspannen even, en te kijken, doelloos.
Een tweede troep ruiters kwam het dal ingereden, zwenkend om een rotspunt. Zij bleven in een lichte warreling van rood stof staan, enkele paarden onrustig steigerend, ineens ingehouden in vollen draf. Wapenen en uniformkleuren schitterden in de zonnestralen die ieder oogenblik afnamen in felheid. Na een oogenblik zonderden drie ruiters zich af, reden stapvoets het dal in. Alain, omkijkend en knikkend tot zijn gevolg deed hetzelfde. Het rossige licht verdween van de rotsen als werd een kraan langzaam dichtgedraaid; maar geen koelte kwam met de schemering.
In het midden van het dal ontmoetten zij elkaar. De turksche officier, aanvoerder van den grooteren troep vroeg zakelijk en beleefd Alain's pas en papieren. De aanbevelingen ziende die Alain meebracht bekeek hij hem vol respect; dat nam toe toen hij zag hoe de Franschman moe en onverschillig voor zich uitkeek en hem geen aandacht schonk. Hij vouwde de papieren weer samen, hield ze een oogenblik aarzelend in zijn hand; toen, ze overreikend in een buiging noodigde hij den ander uit met hem te rijden; ze wilden kampeeren in een dal afzijds van den weg.
Alain wendde dadelijk zijn paard, en eveneens buigend nam hij in hoffelijke woorden het aanbod aan. Hij volgde ieder pad dat zich hem
| |
| |
opende in den doolhof van zijn leven. Ondanks eindelooze teleurstellingen richtte een nieuwe veerkracht hem op: er gebeurde iets: wat ging hiervan komen? Zijn felle zwarte oogen omtastten in vluggen blik de breede placide gestalte van den officier. Met eenige snelle woorden en een korte handbeweging zond hij zijn gevolg naar den overigen troep en reed, lenig in zijn witte pak en tropenhelm naast den ander een stuk van den afgelegden weg terug.
De Turk vertelde: zij begeleidden een gevangen genomen Sheik naar Beyroet; een oude man, opstandeling, die eigen godsdienstige ideeën verkondigd had en een aanhang weten te winnen, maar die nu, door zijn meeste volgelingen verlaten, zich over had gegeven. Alain, zich omwendend in zijn krakend zadel, zag tusschen den drom der Turksche soldaten een hooge witte gestalte op een groot zwart paard.
Wat later, toen het heete duister dat, opgerookt uit hoeken en spleten en uit den dalbodem zelf, rotsen en dalen had ingesponnen, weer doorzichtig was geworden en doorsidderd van het ijle licht der gloeiend groote sterren, zaten Alain en de Turk te praten voor hun tenten die ze op hadden laten slaan op een breeden richel voor den rotswand, eenige meters boven den bodem van het dal. Even boven hun hoogte, net met de hand bereikbaar, waren groeven en kerven in den steen. In het donker was niet uit te maken of het een natuurspeling was of teekens door menschen gegrift in overoude tijden: herinnering aan een veldslag, een ramp, koningsdaden.... Alain sprak erover, maar voor de machtige suggestie die ervan op hem uitging bleek de Turk ongevoelig. Zwijgend en vermoeid zaten beide mannen toen een tijdlang te rooken; op zij, beneden hen klonken de geluiden van het kamp; de lucht van rook en eten, met een eigenaardige zoete geur als van wierook kwam nu en dan langs hen slieren. Toen begon de Turk weer te praten over zijn gevangene, vertelde van diens leven, een wonderlijke middeleeuwsche mengeling van avonturen, vervolging, verraad, kortstondige grootheid, een lang verval, om te eindigen in deze overgave door onverschilligheid feitelijk, en moeheid....
‘Kan ik hem zien?’ vroeg Alain, zijn fantasie gewekt door de romantiek van de figuur.
‘Zeker, zeker,’ glimlachtte de Turk; en in zijn handen klappend beval hij den jongen die verscheen den gevangene te laten komen.
Zwijgend wachtten zij. De heete stille duisternis was een geweldig iets. Wat kon er niet aan gebeuren en noodlot rondsluipen in nachten als deze, in oude geheimzinnige landen als dit, voelde Alain. Hij hoorde stemmen beneden, kort lachen; uit de verte kwam het jankend blaffen van een jakhals - toen stappen die naderden en drie gestalten zag hij oprijzen uit het donker en zwijgend wachten, zwart tegen de sterrelucht.
Weer sprak, kort en bevelend, de officier. Als in een droom hoorde
| |
| |
Alain de stem en 't zachte antwoord van een der mannen. Toen traden de twee terug en na een oogenblik van zwijgend wachten viel het licht van een ontstoken lantaarn op de overgebleven hooge gestalte van den gevangene.
Met een handbeweging noodigde de Turk hem tot zitten en in rustige waardigheid hurkte de Sheik neer, afgesloten van de wereld binnen de omhulling van zijn burnoes, waarvan de kap hem het hoofd tot aan de oogen bedekte.
Alain keek geboeid naar het gelaat dat zich op een woord van den officier naar hem wendde in het licht. Hij had verwacht een woesten, desnoods verwoesten roofvogelkop te zullen zien; dit lichtbruine, zachte gelaat met de heldere, een beetje fanatieke oogen verrastte hem.
‘Is hij niet bang voor wat hem wacht?’ vroeg hij den Turk. Die vertaalde de vraag. De oude man antwoordde rustig eenige woorden: ‘waartoe dient vrees?’
Alain boog zich voorover, peinzend. Hoe wonderlijk zaten ze hier, dacht hij. Wat zou er zijn achter het rustige masker van dat gelaat; welke herinneringen, welke gedachten. Hoe was deze menschenziel geworden en gegroeid, in de heete eenzame felheid van dit oude, oude land, waar de schaduwen zwart als inkt waren in de verschroeide lichtendheid der rotsen. Uit wat voor hartstochten, verrukkingen, worstelingen was de vredige berusting gewonnen die zich niet liet storen door bedrogen verwachting, verbanning, gevangenschap....
En daar hij de onrust die hem voortjoeg voelde branden in zich als een angst, zei hij langzaam: ‘ik benijd u....’
De oude man sloeg even de oogen op, maar antwoordde niet. Na een oogenblik begon hij te spreken tot den officier, zijn stem was vlug en zacht en had lenige jonge bewegingen. Zijn groote sterke handen kwamen uit de omhulling van zijn burnoes en gebaarden vlug. Er kwam een spanning in zijn gezicht die het jonger deed lijken dan in de gelaten berusting van zoo even.
Het scheen een verzoek te zijn; uit stem en gelaat raadde Alain de lichte ergernis van wie, gewend te bevelen, een gunst verzoeken moet. Beiden, officier en gevangene, wendden hun oogen tot hem; de oude, hooghartig, wikkelde zich weer in zijn burnoes en zweeg onbewegelijk terwijl de officier begon te spreken.
‘Hij heeft een dochter,’ legde de Turk uit. ‘En hij wilde haar gaarne berichten dat hij naar Beyroet gevoerd wordt en dat zijn leven geen gevaar loopt. Indien....’
‘Hoe kan ik haar vinden?’ wendde zich Alain levendig en hoffelijk tot den ouden man, vergetend dat deze hem niet verstond. Met een vragenden glimlach zag hij op naar zijn geleider; en verstaand, boog hij met oostersch-grandiose dankbaarheid.
| |
| |
Bij het volgend gesprek legde de gevangene uit, duidelijk en zakelijk hoe zijn dochter te vinden was. Telkens voelde Alain de zwarte oogen, met nu plotseling het roofvogelige dat hij verwacht had, hem opnemen; een leider, die in snellen scherpen blik zijn menschen toetst, niet een machtelooze die een gunst verzoekt. Hij scheen in Alain, ondanks verschil in ras en aard en leeftijd, die rotsharde mannelijkheid te voelen die hem vertrouwen gaf. Zijn blik, Alain's oogen ontmoetend, verloor het scherp onderzoekende en Alain voelde dat in de uitdrukking van zijn gelaat alleen nog nagespeurd werd of hij de aanduidingen begreep - het vertrouwen van den ouden bezat hij.
In de stilte die intrad beleefde hij plotseling iets eigenaardigs. Het was hem als stond hij buiten den kleinen verlichten kring en zag zichzelf en de anderen zitten zooals een vreemde hen zou zien zitten. Hij zag de doolhof van scherp ingesneden dalen, de leege spelonkige holen waar alleen fel en hardnekkigle ven de droogte en de hitte harden kon: de kleine, scherpgeurige kruiden, de schreeuwende, felle verscheurende roofvogels en levens als dit van dezen man, die van dit vreemde land zoowel felheid als gelatenheid geleerd scheen te hebben. Zelfs de sterrenhemel koepelde hier gloeiender en naakter, sidderend van vurig leven en ongenaakbare heiligheid.... en een klein licht vlekje in de geweldige ademlooze duisternis zaten zij hier tesamen gespoeld; in den hoogen rotsmuur boven hen welke reusachtige, geheimzinnige oude runen....
En met plotselinge verbazing bedacht hij zich dat nog ergens in deze verlatenheid leven zich verborg en het denken ontroerde hem als het vinden van een bron in de woestijn. Die dochter; leven kwetsbaar en teeder; hoe zou een dochter van zoo'n man zijn; hoe zou een vrouw zijn in zoo'n land?
Op den middag van den volgenden dag vond Alain de plek die de oude man hem beschreven had. Ze waren schuin een lange helling moeizaam opgereden tusschen doornig laag struikgewas, waaruit stekende vliegen opvlogen, die menschen en dieren sarden. Zweetend, hun huid jeukend van stof en zonnebrand, met pijnlijke oogen en dorstig stapten ze zwijgend voort. Boven laafde hen met een even waaierend vleugje wind de verrassing van wat zij zagen: een bewoonbaar en bewoond dal, de achterhelling gekroond door een rechte rij grijze rotsen die als bastions en kanteelen vormden; de onderste glooiing van de helling waarboven zij stonden in plekken bebouwd met wimpelbladige maïs en in smalle rijen gepoot laag groen gewas. Op den bodem tusschen weldadige palmpluimen, grauwe hutten met matten gedekt en op twee drie plaatsen het metselwerk van een put; achter een laag gebouwtje verdwijnend en verschijnend draaide een geduldig stappend grijs paard een waterrad. Er was geen
| |
| |
mensch te zien, maar kippengekakel gaf na de woestijnige stilte waaraan zij gewend waren, een huiselijk gevoel van bewoondheid.
De vier mannen van zijn geleide keken allen naar Alain. ‘Het doet goed gevonden te hebben’, zei er een bevredigd; een van de paarden hinnikte begeerig, en in draf reden zij naar beneden waar het pad weldra tusschen bouwland boog.
Het geluid van paardenhoeven lokte bruine kerels uit hoeken en gaten zoo als de lucht van kaas het ratten doet. Opgewonden en bereidwillig keven zij over wat de beste plek zou zijn voor Alain's tent; tot hem gewezen werd een beschaduwde plaats dicht bij een der putten.
Zonder vragen vond hij het huis dat hem aangewezen was; het lag in de diepste kom van het dal, een onaanlokkelijk grauw blok van twee verdiepingen met getraliede ramen en een oude met spijkers beslagen deur in den poortvormigen ingang. Het was omgeven door een verwilderde tuin van dadelpalmen. Een Arabisch jongetje, dat tegen de half openstaande deur zat geleund, vroeg hij naar de bewoonster; een bruine vinger wees hem een gestalte achter in den tuin.
Alain wachtte een oogenblik voor hij verder ging. Zijn gedachten worstelden moeizaam door een moerassig bosch van doornige struiken, ze konden geen vastheid vinden of klaar licht. Verwachtte hij iets, ondanks alles, van deze ontmoeting? Achter zich voelde hij staan, klaar om hem op te wachten als hij zich om zou draaien na geëindigd gesprek, zijn oude makker teleurstelling. Maar uit zijn hart woei, als een vlaggetje door een kinderhand uit het raam van een groot huis gestoken, de hoop en wapperde in den wind.
Hij aarzelde; want hij wist met een bittere zekerheid dat het niets was, dat het nooit iets was. En hij voelde bij voorbaat de moeheid en leegheid die over hem zou komen, als ook dit avontuurtje een leege schelp zou zijn gebleken, zonder parel; als zijn verlangen, vermoeid maar onverzadigd en rusteloos, weer uit zou vliegen, een roofvogel naar buit zoekend....
Hij vroeg zich wat hij verwachtte: liefde? Een liefde-langs-de-weg, als een draaiorgel in een saaie straat, even een fleurtje, het zoo herhaaldelijk gekende - was het dat? Hij bekeek zijn verlangen scherp en even kromp het ineen als een bestrafte hond; maar hij zag de vleugels sterk als van een meeuw, bont als van een vlinder; en in een lichte duizeling opende hij het vervallen hek en trad binnen.
Het was alsof hij met een stok op zijn hoofd werd geslagen; ‘ik heb u al bemind’ riep hij verdwaasd....
Zij verstond hem niet, daar hij Fransch sprak. Maar zij was gewend aan de verrassing van wie haar voor het eerst zagen: want in dit land van donkere menschen had zij strooblond haar.
| |
| |
Nauwelijks had Alain, terug in zijn tent, getracht zijn bevend-verrukte verbazing met nuchtere woorden te kalmeeren of hem werd boodschap gebracht dat de vrouw, die hij zooeven verlaten had, hem roepen liet.
Weer trof hij haar in den tuin; in moeizame wisseling van gebroken Fransch en Arabisch hortten hun kreupele woorden over het pad waarlangs blikken en gedachten zoo licht en snel vlogen. Hij vertelde van de ontmoeting met haar vader, van zijn opdracht en de tocht daarna.... onderwijl al zijn zinnen en gedachten begeerig en vol eerbied zochten en tastten naar haar wezen, schuchter en verlangend uitgingen naar haar warme, kwetsbare, verlangende vrouwelijkheid; die echter omtuind was door een staalsterk en fijn zelfbewustzijn, een fierheid die indringers weerde.... als een vogel in zijn veeren, dacht hij, lag haar weerlooze zachtheid in de fiere zelfstandigheid van haar sterke jeugd.
Hij beminde haar oogenblikkelijk; hij had haar zijn heele leven bemind, voelde hij; haar had hij gezocht in al de vele liefdes die hem hadden teleurgesteld; haar had hij bezongen in zijn verzen aan anderen; 't verlangen naar haar had hem gedreven en gejaagd, had hem tot wanhoop toe gehitst en gesard door nachten en dagen; en hier was zij. Hij bekeek haar. Zij had, ingetogen, de zachte hoogheid van oud-egyptische prinsessen; zij leek groot in de slanke harmonie van haar leden; maar zij was klein genoeg om alle beschermende teederheid in zijn hart te wekken; en bekroning van haar zeldzaamheid was de zachte blondheid van haar haar.
Lichtend, in de onbelangrijke verwarde schemer der overige uren, stonden de lange middagen met haar in de verwaarloosde palmentuin. Hij had lief de langzaam-hortende gesprekken waarbij de woorden als zware steenen waren meegespoeld door den sterken snellen stroom die ging tusschen hen; waarbij hun oogen elkaar vonden, lachend in volkomen begrijpen boven de moeizame misverstanden. Zij vertelden van hun zoo verschillende levens die hun wederkeerig belangrijk leken door vreemdheid. Zij verstond de oostersche kunst van zwijgen; ze kon droomend zitten, de voeten gekruist, de handen als twee rustende vlinders licht en stillevend in haar schoot. Hij staarde dan naar haar, ook zwijgend, zijn heel wezen trillend van geluk om haar ongeloofelijke aanwezigheid.
Maar in de zware stille nachten waarin de zwijgende eenzaamheid zoo groot en machtig was dat het zijn wezen haast vernietigde, woelde en boorde in hem sterker en sterker de drang haar bij zich te hebben, in zijn armen, tegen zich aan; samen te zijn, in hun liefde even machtig als de zwijgende nacht. Hij ging zijn eenzame tent haten en vreezen waar hij zuchtend de langzame uren aftelde die hem weer tot haar brengen zouden. En hij zocht met zijn gedachten alle mogelijkheden af om te vinden hoe. Zij was te jong en te zelfverzekerd om in opwinding te bezwijken voor zijn aandrang, te weinig gepassionneerd ook; te zeer vereerd steeds als dochter
| |
| |
van den Sheik om zijn geliefde te willen zijn en niet zijn wettige vrouw; te goed Mohammedaansch om te trouwen met een Christen-vreemdeling.. maar zij had hem lief; met steeds zachter vertrouwelijkheid ontving zij hem; liet hem haar hand, glimlachend, weerde zich niet als hij haar haar streelde, het zacht en voorzichtig zoende....
Wat dan? Er was geen twijfel in hem dat hij niet vinden zou; er zong een glorieuse verzekerdheid door hem die hem soms den adem benam, dat hij gevonden had, niet door toeval maar door zijn onrustig-vertrouwend zoeken, wat zoo weinigen uitverkorenen vinden: de vrouw die hem was als een moeder, als een straatmeid, als een heilige, als een vriend, alles vereenigd tot een nieuw geheel, meer dan dat alles samen: de zeer geliefde vrouw.... Hij twijfelde niet; het was een te volkomen vervulling. Hij zag alleen niet de weg....
Hij sprak niet in woorden van zijn liefde tot haar. Weldra was spreken niet meer noodig, daar zij beiden wisten. Haar liefde was een zuivere vlam, maar niet zoo alomvattend als de zijne. Hij bekoorde en lokte haar, maar hij was voor haar niet de eenige mogelijkheid. Misschien was zij niet in staat te stralen met zoo'n diepen gloed.... hij wist het, maar het deerde hem niet in 't geringste....
Zij was het die hem den weg wees dien zij gaan konden: een huwelijk voor een Christen-priester. Opgegroeid in een omgeving van theologische gesprekken, had zij uit de felle meeningsverschillen die raasden om haar heen, gegaard een glimlachende zelfverzekerde onverschilligheid voor vormen van geloof. Haar liefde of vijandschap ging recht tot de menschen, door het hekwerk van meeningen heen.... zij dacht er niet aan verschil in godsdienst als een muur te laten staan tusschen haar en hem; maar het moeilijke zou zijn de toestemming te krijgen van haar vader.
Hij deed de moeizame heete reis naar Beyroet, waar hij op het plein van de rommelige vuile gevangenis door een Arabische tolk, dien hij niet vertrouwde, het pleidooi moest laten voeren voor zijn geluk. Ook als de tolk vertrokken was zaten zij uren op de steenen bank. Een magere jongen met schichtige oogen kwam Alain weldra spuwerig influisteren dat hij ook Fransch verstond en met diens schichtige maar gewillige hulp vertelde Alain uit zijn leven, van zijn avonturen, die vele waren. Een kring van wonderlijke gestalten als aangeschoten vogels in lompen en vuile burnoes kwam zwijgend en angstig om hem gekropen en gehurkt; nu en dan viel een zacht gemompeld woord van verbazing, instemming of bewondering. Alain had het gevoel dat die uren - avonden meestal - dat de schaduwen onder de bogengalerij uitkropen en zich rekten over het rommelige plein, tot bel en geroep der bewakers alle bezoekers verjoegen, hem nader tot zijn doel brachten dan de ernstige als officieele gesprekken met den tolk.
| |
| |
Een voor een vielen de bezwaren van den gevangen Sheik, wien het toch een rust was zijn dochter in veilige handen te weten; en steeds effener, steeds lichter en zekerder zag Alain het stuk weg dat hem scheidde van het stralende geluk.
Maar naarmate uit zijn ziel opstegen de verbeeldingen van zijn toekomstig leven, dat hij zich zoo mooi dacht: de liefde, de kameraadschap, het innige samengaan van mensch en mensch, het verrukkende treden in de toovertuinen van deze fiere oostersche vrouwenziel die hij liefhad kwam een vaag angstig gevoel mee als een lichte rook. Zooals iemand die 's nachts wakker wordt en meent heel vaag brandlucht te ruiken en hoewel hij zich weer te slapen legt, is er toch een lichte onrust in zijn slaap - zoo kwelde hem telkens weer iets waarvan hij niet weten wou....
Hij reed terug na een tiental dagen, geslaagd. In de eerste jubel, in het verlangen de gelukzaligheid met haar te deelen, joeg hij zijn paard aan, in de eenige wensch den langen weg te verslinden. Maar in de heete zonverschroeide stilte van het woestijnige land, dat in heete extase verslonden scheen, zonk zijn roes weg als water in zand. Weldra reed hij stapvoets, en gewiegd in zijn zadel begon hij te ordenen en te overdenken wat in hem gebeurde en verder gebeuren zou. Als een beek die bruisend en schaterend langs zonnige hellingen stort, was zijn leven de laatste weken geweest - hier was een kleine, zeer diepe, stille poel waar het meegesleurde bezinken kon en het water zich klaren.
Hoe zou het zijn - geluk? bevrediging? vroeg hij zich af in een ademloosheid, die hem zelf verbaasde. Hoe droeg een mensch dat? Het leek hem of uit de tegenspraak tusschen zijn leven en zijn droomen zijn persoonlijkheid gegroeid was. Nu werd zijn leven zijn droom - wat moest hij nu met zichzelf? De rustelooze onvoldaanheid was de kern van zijn leven geworden. Hij zou het verliezen gaan.... hij zou anders moeten worden, zich opnieuw bouwen.... hij zou niet meer de zoeker maar de vinder moeten zijn....
Nu en dan hield hij zijn paard in en zat met gebogen hoofd in de heete stilte. Hij dacht hoe arm zijn hart geweest was onder het bedriegelijk bonte kleed van zijn leven; hoe arm en hoe stil. En nu had hij een schat gevonden die hem overweldigend rijk zou maken en zijn arme hart schrok bang terug voor het ongewone waarmee het niet te verkeeren wist. Hij dacht aan den gevangene, die weigerde zijn cel te verlaten, aan bewoners van krotten die de mooie woning weigeren die hen wordt aangeboden; hij dacht stil: een mensch krijgt zijn armoe lief als zijn eenige rijkdom, zijn gemis als zijn eenige bezit....
Maar met een ongeduldig hoofdschudden joeg hij de ongewone gedachten weg en de begeerte haar geluk te zien op de goede tijding die hij bracht, deed hem met een kreet naar zijn geleiders zijn zwarte paard in draf
| |
| |
zetten, zoodat hij uitgeput van hitte en stof maar in stralenden overmoed afsprong voor het slaperige oude huis en lachend als een jongen, struikeligstijf van het lange rijden den breeden nachtdonkeren gang inholde achter de halfopen vervallen deur....
Hij verhaastte in ongedurige jacht de toebereidselen tot het huwelijk; strooide met geld, overrompelde alle weerstand door zijn prikkelbare daadkracht, door de stormloop van zijn wil....
Maar in den nacht voor het huwelijk, terwijl het gehucht in rustige verwachting half wakker was en er gelach en muziekgepinkel en geluid van vluchtige stappen dreven door de suizing der stilte - stond Alain op, gegrepen door een macht in hem sterker dan hij zelf; en rustig, zonder aarzelen, als in hypnose, pakte hij geld en onontbeerlijke zaken in zijn zadeltasch; liet bericht achter voor zijn geleide; zadelde zijn zachtmoedig paard dat zachtjes snoof onder zijn streelende handen; wierp zich met een zwaai in het zadel; en steeds volkomen rustig, zijn gedachten zoo strak gebonden dat geen bewoog, zijn krimpende liefde machteloos overheerscht door een vreemd-onverbiddelijken dwang, reed hij weg; reed door het kleine dal de helling op die zij eens gekomen waren; en verdween zonder om te zien in den doolhof van rotsen en smalle dalen, in het eenzame oude land, waarboven de nachthemel sidderde van het geweldige vuur der tot eeuwige runen gegroepte sterren.
|
|