| |
| |
| |
Martje Maters, Geb. Vroom,
door J.M. IJssel de Schepper-Becker.
II
DE eerste, die het bijlegde, was weer Piet geweest. Niet, dat Martje vijandig gestemd was gebleven. Integendeel. Ze was, door den eenzamen avond, zeer murw geworden; maar toen Piet heel laat, bijna in den nacht, pas thuiskwam en zij op het punt stond ongelijk te bekennen of althans hem tegemoet te gaan, zag zij op slag zijn moedeloos gezicht goedig als anders naar haar toegewend en begreep zij, dat hij, evenals zij, besloten was het goed te maken. Ze had geen vrouw moeten zijn, als ze toen niet, verongelijkt, zijn toenadering had afgewacht. Maters ging regelrecht op haar af, kwam achter haar stoel en haar wangen liefkoozend met zijn handen, vroeg hij nederig:
- Mart, willen we weer goed zijn?
Ze haalde haar schouders op, half onwillig, innerlijk blij en van een zwaren druk bevrijd.
- Toe, fleemde hij, Martjelief....
En hij knielde naast haar stoel, drukte zijn hoofd tegen haar aan. Toen kwam de weerzin weer fel in haar op en ze streelde hem vluchtig, zei:
- Goed. Maar sta dan op, Piet, toe.
Hij gehoorzaamde, heel gedwee, eigenlijk toch weer ruw door haar woorden en haar koelheid gekwetst, maar daar wilde hij niet aan toegeven en hij stak onhandig een hand uit, half officieel en zei:
- Willen we d'r dan niet meer over praten? Dan is nou alles weer goed hè, of 'r niks gebeurd is.
Met een lachje, half verlegen om zijn goedheid, half wrevelig om die rare handen-geverij, lei ze haar vingers aarzelend in zijn open knuist. Hij greep ze gretig, streelde ze met z'n andere hand, had lust er 'n zoen op te geven, maar bedwong zich. En zoo gingen ze toen naast elkaar zitten, verzoend van woorden, elkander vreemd en ver voelend als twee menschen in een wachtkamer. Maters loosde een zwaren zucht. Het ware had hij niet bereikt, haar wezen, waar hij naar smachtte, kon hij niet bemachtigen, maar hij trachtte zich te ontworstelen aan die onmacht, hij onderwierp er zich niet aan, al voelde hij in dat oogenblik, dat zijn strijd ten allen tijde vruchteloos zou zijn. Hij boog zich naar haar over, vriendelijk, zonder begeerte, alleen maar met het verlangen naar zachte welgezindheid.
| |
| |
- Toe, geef me dan es een zoen.
En op die stille vraag kuste ze hem gereedelijk, als een broer. Beiden gevoelden ze zich toen werkelijk een oogenblik verzoend van hart. Ze aten gezellig een boterhammetje, praatten eensgezind over onverschillige dingen en in hen brandde de wensch, dat het zoo nu blijven mocht voor hun verdere leven. Maar toen ze opstonden om naar bed te gaan, snoerde de angst Martje de keel dicht bij de gedachte, dat hij haar begeeren zou en zoo onoverwinnelijk was haar afkeer, dat ze zich niet bedwingen kon tot lijdzaamheid en zelf wanhopig, met tranen in haar stem, vroeg ze, vóór ze naar boven gingen:
- Zal je me dan met rust laten boven, Piet?
Hij voelde hoe bang ze was, had meelij met haar, boven zijn vernedering uit.
- Goed, goed, zei hij vlug, als om hun woorden ongesproken te maken. Martje, dankbaar, was toen vol kleine vriendelijkheden, maar hij, Maters, al bleef hij in zijn antwoorden haar gelijk, voelde zich als doordrenkt van tranen.
Zoo sukkelde hun huiselijke leven voort, maanden achtereen zonder ingrijpende veranderingen. Dankbaar waren ze beiden voor de oogenblikken, dat ze eensgezindheid voelden; ze rekten dan hun kalme, genoegelijke gesprekken, gedreven door hun behoefte aan huiselijkheid; ze deelden in elkaars belangen en als Piet uitvoerig vertelde over zijn leven bij de bankinstelling, waar hij bediende was, luisterde Martje belangstellend, oordeelde, verwachtte of klaagde met hem mee en bevond zijn ondervindingen als de hare. Deze oogenblikken gaven hun het vertrouwen voor de toekomst. Want ook hun oneenigheden herhaalden zich en vaak sloegen hun ruziewoorden de moeilijk onderhouden welgezindheid stuk en Mart vooral uitte dan fel haar opgekropte verwijten en kwetste met wellust. Maar ook Piet werd het ringelooren moe. Tegen haar vlijmende minachting kon hij niet op, al had hij haar graag getroefd, maar een kokende drift beving hem, de lust om den boel aan gruzelementen te slaan, om ook haar, Martje, een beukenden slag te geven en met moeite beheerschte hij zich, sloeg met zijn vuisten dreunend op de tafel en liep meestal heen tot slot om zijn dollen kop buiten af te koelen; de deuren smakte hij woedend achter zich dicht. Over zijn heele lichaam trillend ging hij door de straten, de eene in de andere uit, zonder te weten waar hij liep, aldoor maar met datzelfde verlangen om te ranselen en te vernielen, razend dan om zijn onmacht en spijtig om zijn wegloopen; hij had haar den boel voor de voeten stuk moeten smijten, moeten toonen, dat hij 't zich niet welgevallen liet en dan verbeeldde hij zich, dat hij haar thans voldaan zag zitten in haar ongeschonden omgeving, tevreden, dat hij 't nu weer wist, wat ze allemaal over hem gedacht had. Al haar woorden riep hij
| |
| |
zich weer te binnen en meestal zakte dan plotseling zijn woede en kwam er een weeheid over hem en wanhoop om zooveel onrecht, waartegen hij niet opgewassen was, dat hij nooit in der eeuwigheid zou kunnen overwinnen, en afgetobd kwam weer die lust in hem op om te huilen, lang te huilen. Maar al was zij dan niet bij hem, hij kreeg het gevoel alsof zij hem bekeek met koude, spottende oogen, want hij wist dat niets haar zoo walgde als zijn tranen, en hij durfde niet, ook niet in zijn alleen-zijn.
Hij ontliep zijn verdriet, zocht heil bij zijn vrienden, die hij 's avonds altijd in een café bijeen wist en joviale opgewektheid huichelend zette hij zich bij hen en dronk een stevig glas. Het hielp er hem overheen, gaandeweg vergat hij zijn huiselijke ellende, leefde alleen in het oogenblik. Welkom was hij zijn vrienden, hij, die vroeger altijd de vroolijkste was, die moppen vertelde en dolle grappen verzon; met blijdschap zagen ze hem terugkomen, nu de wittebroodsweken voorbij waren en ze drukten hartelijk zijn hand, zeiden dat een man onder mannen moest komen en niet altijd achter zijn vrouws rokken kon loopen. Hun warme oprechtheid deed Maters goed; hij beaamde alles wat ze zeiden.
Zoo'n avond zat dan Martje alleen thuis, want naar de zusters gaan zonder dat Piet haar zelfs maar kwam afhalen, durfde ze niet. Ze zat er zonder angst voor wat hij doen zou, want ze wist nu wel dat hij naar zijn vrienden ging en er den avond verder in gezelligheid sleet en dat hij bij zijn thuiskomst geen lust toonde, om den twist voort te zetten, grif ongelijk bekende al had hij 't niet gehad, in een enkel verlangen om eraf te zijn. Al zou ze 't, mokkend, anders willen, ze moest dan wel vrede sluiten, omdat hij al wat ze verweet toegaf en haar hiermee den pas afsneed. Meer dan eenige andere eigenschap in hem verbitterde haar deze, maar ze kon hem dit, zonder dat het haar zelf belachelijk leek, niet voor de voeten werpen. Ze zat haar avond uit, zonder berouw over de humeurigheid, die ze op hem had gekoeld, in een eindelooze verveling alleen. Die verveling maakte haar tam en deed haar goede voornemens geboren worden, omdat ze van tevoren kon bedenken, dat een avond als deze altijd het einde was van een twistpartij en zij zichzelf gek noemde om zich dat op den hals te halen. Met haar grieven te uiten maakte ze hem een oogenblik dol, dan was hij 't vergeten, trok er zich verder niets van aan. Bitter woog dit besef in haar en stil zat ze er om te kankeren, machteloos. Bij zijn vele haar prikkelende hoedanigheden, was deze niet de geringste. Zij vulde voor zichzelf de verwijten, die ze hem toegebeten had, nog aan, zat zich op te hitsen tegen hem, dien ze karakterloos, sentimenteel, kwallerig schold en het eind was, dat ook zij het alles voelde vervloeien in een weeheid, een wanhopig verzet tegen zooveel onrechtvaardig leed en nog alleen maar lust had om te huilen, lang te huilen. Soms ging ze naar bed en schreide zich in slaap en wist bij Piets thuiskomst zich het
| |
| |
voorgevallene zoo gauw niet te herinneren, maar bij de vele herhalingen stompte dat verlangen om te huilen in haar af, loomde het nog vaag in haar aan en verging eindelijk tot botte onverschilligheid. Ze begreep niet meer hoe ze er toe gekomen was om hem zoo fel de waarheid te zeggen, kende den wensch niet meer, den alles overheerschenden wensch, om hem pijn te doen, heftig te kwetsen met haar snijdende woorden, om haar opgekropte ergernis te wreken. En zij dacht, dat ze dat nu nooit meer doen zou, dat ze nu wel wist hoe hij was, en altijd blijven zou en dat haar haat daartegen wel nooit meer zóó hevig zou worden dat die haar rede overgroeide.
Zoo hervonden ze stilzwijgend hun goede verstandhouding, Martje schuw in 't eerst in het besef harer schuld, maar Piet royaal en zonder voorbehoud, blij met de verandering ten goede. Hij had geen haatdragenden aard. Hij zuchtte over het kantoor en ze gaf hem gelijk; hij vertelde van de vrienden, wat ze aanhoorde met een beetje argwaan. Maar schoon zijn huiselijke vrede tijdelijk hersteld was, kreeg Maters, voelend dat een werkelijke eenheid met zijn vrouw toch onbereikbaar voor hem bleef, hoe langer hoe meer het verlangen 's avonds zijn vriendenkring op te zoeken. De goede gezindheid, die hem daar betoond werd, was echt en kwam van harte; het deed hem goed. Hij had behoefte aan vroolijkheid; zijn zorgen wogen hem zwaar. Een paar maal bracht hij Martje bij de zusjes op den Binnenweg en haalde er haar 's avonds laat weer af; Martje bracht hier geen bezwaren tegen in, loosde zijn gezelschap met graagte. Maar een regel konden ze hier niet van maken, dat begrepen ze beiden. Herretje zou gauw genoeg vermoeden, dat er aan hun geluk te tornen viel en Martje vooral wilde dat vermijden. Ze zag nog altijd in de oudste zuster, die zoolang het hoofd van het gezin was geweest, een soort van tweede moeder, die het goede recht had verantwoording van haar te vragen. En zij wist, dat zij in het ongelijk zou komen te staan, dat dat volgens de feiten zoo was en dat alleen voor haar die waarheid niet gold, omdat zij te goeder trouw zichzelf en Piet bedrogen had. Geen harer verwijten hield steek en ze kon toch niet op een verhoor van Herrie aanvoeren, dat ze een hekel aan hem had, tot walgens toe en dat zich die niet weg liet praten. Ze wist, hoe Herrie dan zou vragen, waarom ze dan met hem getrouwd was, en hoe ze er, zeker, achteraan zou zeggen, dat zij haar niet gedwongen had, dat ze 't haar nog duidelijk gezegd had, dat ze nièt wou dwingen. Ze had geen toeverlaat te zoeken bij haar zuster; misschien dat moe haar had begrepen.....
En als Piet haar weer wou afzetten bij de zusjes, gaf ze er de voorkeur aan om alleen thuis te blijven, verzette zich niet tegen zijn uitgaan om zich een uitleg van haar weigering te sparen. Avonden achtereen zat ze soms eenzaam door te hangen. Een enkelen keer ging ze naar tante Louise,
| |
| |
de oude vriendin harer moeder of naar oome Gerrit in het Hang, maar de afleiding, die ze zocht, vond ze er niet. Toen kwam de gedachte bij haar op om Stien, haar halfzuster, te gaan opzoeken. Ze was nooit erg op Stien gesteld geweest, omdat die altijd overhoop gelegen had met moe, maar nu, als ze dacht aan haar luidruchtigen lach, haar voortvarendheid van forsche, gezonde vrouw, was daarin een groote aantrekkelijkheid voor haar. Ze besloot op een avond naar haar toe te gaan, zich, misschien, wat nader bij haar aan te sluiten. Ietwat huiverig was ze voor het artistieke van aan de opera zijn van Stien, waarop Moe het nooit voorzien had en dat ook haar onafscheidelijk leek van een soort van bandeloosheid en veelbesproken levenswandel. Heel haar burgerlijkheid kwam hiertegen op, maar haar vroolijke, lichtzinnige aard werd er toe aangetrokken.
Op den avond, dat Martje kwam, was Stien thuis. Ze woonde tweehoog op den Nieuwen Binnenweg in een hoekhuis met een balconnetje, boven een café. Het was een riante woning. Boven aan de trap trok ze Martje open en omdat ze in den schemer niet kon zien, wie er was, riep ze:
- Wie daar?
- Ik, zei Martje.
- Heerejee, is dat Mart? riep Stien weer, stomverwonderd.
- Ja. Dag Stien. Ken ik boven kommen?
- Natuurlijk.
Ze wachtte haar af en toen ze Martje in levenden lijve voor zich zag staan in de smalle, donkere gang, zei ze, nog paf, en met de lichte ergernis, die ze altijd ten opzichte van de meisjes Vroom liet doorklinken:
- Wat verschaft me diè eer?
Lachend en een beetje verlegen, zei Martje:
- Och, 'k had zin om je weer eens te zien.
Stien duwde haar de kamer binnen, die licht en vroolijk was en waar bij de open salondeuren een divan met veel kussens stond; ervoor een tafeltje met cigaretten en een doosje pepermunt. De overige meubels waren van glanzend notenhout, stoelen met zittingen van zalmkleurig satijnen pluche en een tafel zonder kleed, maar met een gehaakte looper schuin eroverheen en middenop een groenglazen schaal op koperen voetjes. Een kastje met grillige verdiepingen stond tegen een wand, notenhouten spitsjes op verscheiden hoeken, op de glimmende portaaltjes beeldjes en prulletjes van porcelein en een paar portretten. Een kleed van haakwerk met een doorgeregen rood satijnen lint bedekte heel het middelste en grootste vlak en daarop was onvervaard een groote, vierkante naaidoos neergezet. Naast het kastje, bij het raam, dat recht tegenover de deur was, stond een glimmende zalmkleurige crapaud met schaduwputjes om de knoopen tusschen de strak gevulde stukken. En tegen den muur naast de deur een opengeslagen piano met slordige muziek bovenop.
| |
| |
Ovale portretten en een paar gravures hingen langs de wanden, de lampekap was van roode zij met franje van houten kralen en een bamboe theetafel met een grof kleed van doorstopte tulle stond tegenover de divan aan den anderen kant van de open deuren. Met dat al was de kamer gezellig. Martje deed haar goed af en bekeek haar kapsel voor den spiegel boven den schoorsteenmantel.
- Zoo, zei Stien, draag jij ook dat jongenskapsel? Laat eens zien, hoe stop je dat haar van achteren weg? - 't Staat je wel goed.
Toen ging ze het goed wegbergen en Martje ging zitten op een stoel bij het divantafeltje. Stien, toen ze terug was, nam op den divan plaats, keek Martje nog steeds met vage verwondering aan.
- Nou, 't doet me genoegen je te zien. Jullie overloopen me anders niet. Hierop wist Martje niets te antwoorden dan een zachtzinnig:
- Nee.
- Ben je al eens eerder hier bij me geweest?
- Eén keer. Kort na moe's dood. Maar wel in je vorige woning.
- 'k Woon hier nou ruim een jaar.
- Je heb een aardig uitzicht hier.
Een ongemakkelijk zwijgen ontstond, waaraan ze geen van beiden een eind wisten te maken. Martje bekeek Stiens muilen en haar kimono met een mengeling van afkeur en bewondering.
Stien keek naar buiten. Eindelijk vroeg Martje, om een eind aan die gedwongenheid te maken, op den man af:
- Ik kom je toch niet ongelegen, Stien?
- Welneen.
- En.... je bent toch niet boos, omdat ik gekomen ben?
- God, welneen meid, ben je gek?
- Wat een lollige japon is dat, die je aan hebt, Stien. Echt ongemeen.
Toen lachten ze beiden vriendelijk en was het ijs gebroken, begreep Stien, dat Martje niet met vijandige bedoeling kwam. Hartelijker, gul als ze was, vroeg ze:
- Hoe gaat het met je man?
- Goed.
- Had ie geen zin om mee te komen?
- Hij gaat 's avonds altijd met z'n vrienden. Biljarten of zoo.
Ze schrok, toen ze 't gezegd had, van haar openhartigheid. Nou wist Stien ineens, dat Piet geregeld uitging, haar avond aan avond alleen liet. Ze had dat niet moeten zeggen; ze was te gauw vertrouwelijk, veel te gauw.
- Zoo, zei Stien onverschillig; maar toen, alsof ze opeens pas hoorde wat Martje zei, keek ze haar oplettend aan.
| |
| |
- Goddorie zeg, da's óók gezellig voor jou!
- Nou, ik ga nogal veel naar Herrie. Daar komt Piet me dan halen. En - 't is ook niet strijk en zet iedere avond, dat ie uitgaat.
- O, zei Stien, die voelde, dat Martje haar te groote openhartigheid trachtte te herroepen, komt ie je nu zoo meteen óók halen?
- Nee, zei Martje verlegen en bang Stien te beleedigen, hij weet niet, dat ik naar je toe ben.
Maar Stien nam daar niet den minsten aanstoot aan. Ze speurde een leemte in Martje's huwelijksgeluk; dat stemde haar deels nieuwsgierig, deels medelijdend. Ze was een goedhartige meid.
- 'k Zal een koppie thee zetten, zei ze op een warmen toon.
Onder het heen en weer loopen liet ze van het onderwerp harer gedachten niet af.
- Van alleen zitten 's avonds ken ik anders meepraten, zei ze.
- Ga je niet veel uit?
- O jawel, ook wel. Maar je ken niet altijd uitloopen.
- Nee.
- 'k Heb ook nog wel aanloop. Maar affijn, 't treft toch ook nog al eens van niet. En alleen is maar alleen, hè?
- Ja, aarzelde Martje.
't Was haar niet onwelkom, dit gesprek in het vage. Ze voelde, dat het haar nader bij Stien bracht en Stiens vriendschap leek haar thans een veilige haven, een krachtige bescherming. Maar ze durfde zich nog niet aan haar toevertrouwen.
- Kom es naar me toe, vroeg ze, schoon haar dit zelf vreemd aandeed. Ook Stien toonde er niet veel neiging toe.
- Ja.... och.... antwoordde ze, half.
- En anders kom ik maar es een keertje meer naar jou.
- Ja, da's goed, dat kon je wel doen.
Beiden leek dat vanzelfsprekender en Stien gaf er onwillekeurig een uitleg van:
- Bij mij is geen man in huis, hè. Da's vrijer.
En Martje gaf het toe. Daarna hadden ze niet veel gesprek meer, maar de gezelligheid bleef. Toen het donker werd zette Stien een vertrouwelijke schemerlamp op het tafeltje voor de open deuren.
- 't Wordt je toch niet te kil?
- Heelemaal niet. Wat 'n fijne avond al.
- Mensch, zei Stien, 's zomers zit ik hier in 't paradijs. Maar waarom neem je de luie stoel niet?
Ze stond haastig op, wrikte de crapaud uit zijn hoek en rolde hem voor Martje tegenover de divan. Zelf ging ze toen op haar gemak languit liggen op de rustbank, duwde de kussens behagelijk onder d'r hoofd en
| |
| |
zuchtte. En Martje voelde zich opeens heelemaal niet meer op visite.
- Ken je wel? lachte ze, half lui achterover liggend.
Stien greep een cigaret, schoof het doosje naar Martje:
- Wil je er een? 't Zijn beste. Of rook je nooit?
- Jawel, zei Martje klein. Ze dacht fel ineens aan de enkele keeren, dat ze gerookt had op de kamer bij van Heeteren; ze zag opeens 't verleden voor zich leven, dichtbij, en zoo begeerlijk. Op zomeravonden was dat ook, met hoog opgeschoven ramen, waar de zoele wind door binnenvleugde, en net zoo zat ze in een luien stoel en van Heeteren kreeg de cigaretten, stak er een tusschen haar lippen, na een zoen.... en ze had met de armen om zijn hals bij hem op zijn schoot gezeten en om de beurt deden ze een trek....
- Nou, zei Stien, wil je of wil je niet?
Martje had in haar herinneringen alles vergeten. Nu greep ze snel een cigaret, bang dat Stien verboden gedachten in haar zou vermoeden. Een stil geluk om dezen avond gloorde in haar aan, het geluk ook van hier bij Stien iets terug te vinden van haar verloren vroegere weelde, het rooken, het nonchalante liggen. Ze wist niet, wat precies haar dit gevoel van vergelijking bezorgde. Ze ademde de beloften der lente, ze herleefde vergeten droomen en vergeten werkelijkheid en gaf zich over aan een zachte, weldadige melancholie. Bange, toch dringende verwachting kreeg ze van het groote leven, van de wijde wereld buiten, waarin ze haar deel van geluk zou najagen, tot ze het jubelend veroverd had. Heel vaag, heel onbekend werd haar de toekomst en ze dacht er Piet niet in. Al het huidige leek vervallen; het was als stond ze aan 't begin van een verlokkend schoonen, nieuwen weg. Ze geloofde in het avontuur. Ze zou niet aarzelen het volle begeerlijke leven tegemoet te treden, moedig wou ze alle veilige betrekkingen verbreken, achterlaten wat haar was vertrouwd geraakt en alleen de wereld ingaan, die haar riep en waar zij vinden zou wat zij begeerde. 't Leek haar zeer eenvoudig en zeer nabij en toch zou ze niet weten hoe te beginnen. Alles was maar onzin, bestond alleen in verbeelding, de werkelijkheid was dat ze straks naar haar huis zou gaan, naar Piet.... 't Geluk moest niet meer komen, het was geweest, heel kort. Toen, met Guus.
- Waar denk je an? vroeg Stien en Martje schrikte.
- Hè? vroeg ze - zoomaar, niets.
Opeens kwam het verlangen in haar op Stien van haar verleden te vertellen. Maar ze aarzelde. Zou Stien ooit tot iets dergelijks in staat zijn geweest; zou Stien ook wel eens zoo verlangen, onbestemd? Het beste was te zwijgen.
- Och God, zuchtte Stien. Wat 'n fijne avond. Je wordt er lammenadig van.
- Hé? vroeg Mart, jij ook?
| |
| |
- Jij ook? Waarom ik niet? Denk je soms, dat ik zoo'n lollig leven heb? 'k Mag liever vragen, waarom jij?
- Voel je je dan ongelukkig, Stien?
- Wat 'n groot woord, mopperde Stien.
- Je zegt geen nee en geen ja.
- Weet ik aan jou of ik visch of vleesch heb?
- Nee.
Ze zwegen. Er kwam toch geen inbreuk op hun eensgezindheid door de ruwe woorden. 't Was wonderlijk. En de zoele avondwind streelde weer langs hun haren, hun gezichten.
- 't Laat je allemaal zoo onbevredigd, klaagde Stien. Martje stemde in:
- Ja.
Ze voelde hoe de vertrouwelijkheid groeide. Waarom zou ze Stien niet vertellen van Guus; ze zou haar zeker wel begrijpen, zeker wel. Alleen van nu, haar huwelijk met Piet, dat zou ze, misschien nièt begrijpen. Stien, die na haar scheiding, alleen bleef, moedig, moediger dan zij.
- Stien, vroeg ze, heb jij na je scheiding nooit meer es van een ander gehouen?
- God, schrok Stien. Hoe, wat bedoel je? vroeg ze verward.
- Nou, gewoon.
- Hm.
Dus wel, begreep Martje, maar Stien wou, net als zij, het liever niet zeggen. Ze keek haar tersluiks aan en zag haar peinzend zitten staren, naar voorbije dingen misschien wel, zooals zij. Misschien, dat ze tòch begreep, van Piet. En weer, plotseling, viel er een vraag in de stilte, nu van Stien, die er Martje vorschend bij aanzag:
- Hou jij nou eigenlijk van Piet?
- Natuurlijk, antwoordde ze prompt.
Wrevelig om de onwaarheid, die ze er achter voelde, zei Stien onverschillig:
- Nou affijn. Een ieder moet maar op z'n eigen manier zalig worden, wat zeg jij?
Martje gaf er geen antwoord op, beschaamd, ontdaan en in haar zelfbedrog geschokt. De stilte, die zich nu weer sloot, was niet meer zoo onberoerd. Beiden kwelde het verlangen naar de uitspraak en Martje werd tot besluit gedreven. Ze vroeg tastend:
- Heb je nooit gehoord, van moe of van Herrie of Engel, dat ik een tijdlang, hoe zal ik zeggen, eenzelvig ben geweest, enfin, dat ze geen weg met me wisten?
Stien vond een schamperheid op haar lippen bij de gedachte, dat ze háár dat zouden hebben verteld, maar ze zei, tijdig, alleen maar:
- Nee.
| |
| |
- Twee jaar nou al, van den zomer. 't Was een maand of vijf zes voor moe d'r dood. Of, 't begon natuurlijk veel eerder.
- Wat begon?
- Nou, dat ik - dat 'k van.... iemand hield....
- O, zei Stien zacht, voorzichtig.
- Ja. O Jezus Stien, 'k heb er zooveel ellende van gehad. Voordat 'k dáár overheen was.
- 'k Weet er alles van. Dat ken ik wel zoowat begrijpen.
- Heb jij dan ook?....
Stien werkte langs haar gezicht alle pijnlijke herinneringen aan eigen leed weg en vroeg, warm:
- Was het dan, Mart, dat het hopeloos was?
- Hopeloos, nee. Niet, tenminste, dat ie niet van mijn hield.
- Wat dan?
- 't Moest uit wezen.
- Waarom?
- Omdat - en nog aarzelde Martje - omdat ie trouwen ging.
- Trouwen ging?
En toen bekende Martje, heel zacht:
- 't Was iemand uit de hoogere stand. Met mijn kon ie niet trouwen; dat had ie ook nooit beloofd.
- Beloofd.... Was ie dan - was je intiem met 'm geweest?
En toen Martje knikte, zei ze, hartgrondig:
- Jessis, wat 'n lamme smeerlap.
Maar Martje hield haar gelukstijd hartstochtelijk hoog.
- God nee, Stien, zei ze heftig, zeg dat nou zoo dadelijk niet. Misschien was 't zwak, maar hij hield waarachtig van me. 'k Weet zeker, dat ie van mijn hield en niet van die andere. Hij was er zelf ook beroerd van. Niet zoo'n beetje. Maar hoe gaat dat, hè, z'n vader was een reeder en dat meisje had geld en goeie familie en veel relaties, zei ie. Enfin, het moest.
- Nou, als hij niet wou! Je ziet wel meer huwelijken van zulke heeren beneden d'r stand. Als ze 't maar op haren en snaren zetten. Gut Mart, je zou heusch de eerste niet geweest zijn.
- Ja, maar 't ging niet.
- Da's te zeggen. Hij woù het dan toch ook zeker niet.
- Nee, tenminste.... Nee.
- Nou, dan hield ie toch ook niet genoeg van je.
- Nee, dat kan wel, zei Martje vernederd.
- Meid, zei Stien, hartelijk, dan is ie je tranen niet waard, hoor.
- O, maar 'k ben er nou ook allang over heen.
- Ja natuurlijk. Weet Piet het?
| |
| |
- Ja.
- God nog an toe. Hoe was ie?
Martje haalde haar schouders op, onwillig, onverschillig. Over Guus wou ze praten, niet over Piet. En toen Stien nog eens lucht gaf aan haar verontwaardiging en:
- Wat 'n lamme vent, zei, nam ze hem warm in bescherming:
- Heusch Stien, 'k weet zeker, als je 'm gekend hadt, zou je 't niet zeggen. Hij had zooiets innemends, hij was zoo galant en oplettend en in alles even fijn. Echt een héér, zie je. Hij was lang en slank, met 'n blonde baard, en hij rook altijd, zoo eventjes, naar lekkere odeur. Heel weinig maar. Als je dicht bij 'm kwam kon je 't alleen maar ruiken. En hij had van die manieren, je kon zoo zien, dat hij zich overal op z'n gemak voelde. Ik ben es een heele dag met 'm uit geweest, naar Den Haag. En op de IJsclub hebben we gereden, 's avonds. Je had z'n kamers moeten zien en zooals ie me dan verwende.
Stien luisterde, zelve licht bekoord.
- Ken je nou niet begrijpen, dat je gek bent op zoo'n man?
- Begrijpen best.
- En die laatste dag, dat ik kwam, had ie overal rozen gezet, allemaal rooie rozen en die gaf ie me allemaal mee, toen ik wegging. Maar ik voelde me voeten niet.
De stilte gleed troostrijk aan en bestreek de wonde, die de woorden weer hadden geschaafd.
- 'k Heb toch zoo vreeselijk naar 'm verlangd.
- En nu?
- Nu? Die is goed. 'k Ben nou toch getrouwd.
- Ja....
Een onheimelijk gevoel besloop Martje. Had ze niet beter gedaan, toch, met te zwijgen?
- Hoe kwam je er toe om Piet te nemen? vroeg Stien.
- Nou.... Langzaam aan. In 't begin wou ik niet. Maar hij hield vol en toen 't een beetje ging slijten, toen mocht ik 'm wel en nu, nou hou ik natuurlijk van 'm. En je heb geen idee hoe dol hij op mij is.
- Daarom hoef jij nog niet dol op hem te zijn.
- Dáárom ben ik ook niet dol op 'm.
- Je maak mijn niet wijs.... Affijn -
- Wat nou affijn?
- Houen, echt houen, dat dee je toch van.... hoe heette ie?
- Guus.
- Van Guus.
- Je heb verschillende manieren van houen. Ik hou van Piet op 'n heel andere manier.
| |
| |
- Zoo.
- Veel beter, degelijker.
- Zoo.
- Piet heeft alles voor me over. Thuis waren ze blij, dat 'k hem wou ten slotte. Jammer dat Moe 't niet meer beleefde. En ik heb het goed, beter misschien dan Guus 't me ooit had kennen geven. Want rijkdom is niet alles. 'k Ben nou in me huis nommer één en in Piet z'n familie....
- Vertel nog es wat van die Guus. Hoe waren z'n kamers ingericht? Was 't een donker type of blond?
En Martje, die niet beter begeerde, vertelde. Al wat aan rijke herinneringen zich zoo vaak aan haar had opgedrongen, bracht ze thans onder woorden. Het was haar zelve wonderlijk, dat zij zoo volledig en intens het gouden verleden wist te doen herleven. Was het ooit wel heelemaal in haar ziel bestorven geweest?
Ze ging laat bij Stien vandaan; ze hadden elkaar een kus gegeven, alsof dit hun gewoonte was en Stien vroeg haar gauw eens weer te komen; Martje beloofde. Toen liep ze naar huis, blij met de winst eener vriendschap, wrevelig ook om de haar te dierbaar gebleken herinnering, waarbij haar huidig huwelijksleven vaal moest lijken aan Stien èn aan haar. Martje liep jachtig voort dicht langs de huizen; haar gedachten maakten haar angstig.
Zou ze toch, bij Piet, geen rust en tevredenheid vinden op den duur? Een paradijs van liefde had ze zich van dit samenleven met hem nooit voorgesteld, maar wel een hechte schuilplaats voor haar eigen fladderende verlangens, haar ongedurigheid. En zoo spoedig reeds zou al deze hoop, dit vertrouwen ijdel blijken? Ze had zich opgewonden in avontuurlijke verbeeldingen; een leven, zooals zij zich dat dacht, bestond alleen in boeken; alle werkelijkheid zou altijd minder blijken. Och, kon ze toch tevreden zijn. Waarom voldeden haar nu niet de vele goede eigenschappen van Piet, waarom voelde ze alleen maar en altijd door wat ze in hem miste? Hij hield veel meer van haar dan Guus ooit had gedaan; hij was niet egoïst; had geduld met haar gehad, eindeloos. Wat wist ze nog meer voor goeds? Ze wou àl het goede van hem bedenken; ze moèst dan toch wel van hem houden; ze wou het immers, God ze woù het zoo graag.
Bij Herrie was het licht al uit en ze schrok. Was het dan al zoo laat? Piet zou misschien al thuis zijn.... Ze liep op een holletje, dacht aan niets meer, dan dat ze vóór hem thuis wou zijn. Buiten adem stond ze voor haar huisdeur stil, sloot die met haar sleutel open en ontmoedigd zag ze een schijnsel van licht op de gang boven aan de trap. Piet was thuis. Rustig zat hij de krant te lezen, toen ze binnenkwam, in z'n hemdsmouwen.
- Goeien avond, zei ze stroef.
| |
| |
- Zoo, zei hij, wat ben je laat. Waar kom je vandaan?
- Van Stien.
- Van Stien?!
- Is dat zoo gek?
- O neen, zei hij, vreedzaam. Hij had er niets tegen en ze scheen weer erg prikkelbaar. Hij vroeg niet verder en verborg ook zijn verwondering, begrijpend dat hij met beiden haar hinderde. En hij kon geen bezwaar zien in een toenadering tot Stien, wanneer haar dat wat afleiding gaf. Integendeel.
Martje legde haar goed af en hij deed alsof hij zich in zijn krant weer verdiepte.
Stien was geen mensch voor hem; hij hoopte niet, dat ze hem mee erheen zou sleepen.... hij kon er trouwens niet tegen om avond aan avond door te zagen met al die familie; zij bij Herretje en Baanders, Baanders en Herretje bij hen. Ouwe wijven waren het, allebei. 't Was zijn schuld niet als hij onhuiselijk werd. Hij wilde niets liever dan thuiszitten, maar dan met haar alleen. Zooals het hoorde, zooals het alle jonggetrouwden begeeren moesten. Maar dat wou Mart niet; als hij doorzette gaf het hommeles. Bij de vrinden vergat je dien eeuwigen druk; 't kostte je een potje bier. Als je thuiskwam hadt je wat te praten, vertelde Mart ook wat, als ze bij Herrie was geweest. Allebei hadt je 'n gevoel van voldaanheid over je avond. De een was nu zus en de ander zoo. Mart was nu eenmaal niet als alle anderen. D'r eigenaardigheden moest je ontzien; ze was er geen haar minder om. Zooals ze was, had hij haar willen hebben en dat hij haar had, hij was er, hij bleef er gelukkig om.
Slordig vouwde hij de krant in mekaar.
- En was het nogal gezellig? vroeg hij.
- Ja, heusch. 't Viel me mee.
- Je hebt het tenminste uitgehouen.
- Je mot Stien kènnen.
- Zoo. Ja, dat kan wel.
- Vroeger kwam ik er zoo niet toe, om moe. Maar je kan iemand niet altijd een wrok blijven toedragen.
- Welnee, gaf hij onverschillig toe. En toen:
- 'k Ben nog bij Herretje angeweest, om te hooren of je daar was.
- Hejessis, viel ze uit.
- Wat zou dat? vroeg hij. 't Geeft toch niks?
- Ach.
Ongeduldig keerde ze zich af; haar drift schoot aan. Zoo'n stommerik, scholden haar hitsende gedachten, lomperd, om niet eerst te bedenken wat 'n figuur ze sloeg als ze er niet was. Morgen zou Herrie 't haar vragen, moest zij 't bekennen, haar gaan naar Stien. Nijdig sloot ze een kastdeur;
| |
| |
haar oogen stonden fel en haar gezicht was leelijk van grove boosheid. Maar de kwade woorden hield ze in.
- 'k Ga naar bed, zei ze bits.
Hij keek op de krant neer en deed of hij haar verstoordheid niet zag.
- Ik kom, zei hij, zoo stil mogelijk.
Vroeger trachtte hij haar opvliegendheid te sussen; het prikkelde haar te heviger. Nu liet hij elk pogen achterwege, antwoordde met onopvallende woorden. Dat ging het best.
| |
III.
Die avond bij Stien bleef in Martje's heugenis als een apart feit, waaraan ze niet zonder vrees kon denken, want een onwillekeurig gevoel van zonde en schuld verbond zich met de herinnering aan de zeldzame bekoring. Ze had er haar man voor het eerst verloochend. Het was haar pijnlijk met Piet over dien avond te spreken; ze vertelde er niets van en tot zijn groote verbazing ging ze er niet spoedig weer heen, maar bleef 's avonds herhaaldelijk alleen thuis en trachtte zich goedsmoeds ook verder naar hem te schikken. Ze hield tegenover hem het gevoel alsof ze iets aan hem goed moest maken. Er vielen geen harde, kribbige woorden; ze kantte zich niet tegen elke spontane uiting zijner natuur. Piet keek dien onverhoedschen ommekeer met wantrouwen aan. Was het een nieuwe gril, wou ze hem afbrengen van zijn nieuwe gewoonten, zijn aangenomen onverschilligheid, zijn verkeer met vrienden, om later als hij weer alleen op haar was aangewezen, met te heviger kuren hem het leven onhoudbaar te maken? Zijn overwegingen gaf hij niet prijs; zwijgend overpeinsde hij de verandering en wachtte af. Maar zonder dat hij zich bewust ervan was, koesterde hij zich reeds danig in zijn huiselijken zonneschijn, vleide zich met de hoop op warm geluk, al was 't voorloopig nog maar een koud zonnetje dat scheen. Uiterlijk bleef hij zijn nonchalante bejegening handhaven, innerlijk gloeide hij als van ouds van verrukking over zijn Martje, die hij eindelijk veroverd had, hier in zijn huis hield als zijn vrouw. En dubbel omzichtig werd hij in al zijn doen en laten, in zijn spreken en antwoorden, om de oude opvliegendheid gebannen te houden, geen aanleiding te geven tot twist.
Graag was hij 's avonds bij haar thuisgebleven, en hij draalde met weggaan, kwam vroeger thuis. Langzaam aan, dacht hij, zou ze er dan aan wennen en 't niet naar meer vinden met hem samen alleen te zijn.
Martje dacht er niet veel bij na. Ze had de behoefte iets goed te maken, wat ze hem, achterbaks, had aangedaan. Het was haar, alsof ze hem bij Stien verraden had; die daad moest ze wegwisschen van haar eigen geweten, omdat het haar anders geen rust liet. En de eerste dagen, waarin ze nederig
| |
| |
zich naar hem schikte, waren haar zelf een verademing en een verrassing. Vrede, rust; en Piet, die er niet zijn oude verliefdheid weer bij opvatte, maar bleef zooals ze hem geleerd had te zijn.... Haar eigen hart, dat niet meer jaagde naar onbereikbare droomen.... zouden de stormen voorbij kunnen zijn? Nooit, in den eersten tijd, met al haar goede voornemens, had ze dit bereikt. Ze pasten zich aan, ze wenden aan elkander, de ruwe kantjes waren afgesleten. Dan had ze ook gevonden, wat ze zocht: een veilig vreedzaam thuis. Plichtmatig bedacht ze kleine zorgen voor Piet, zonder teederheid. Ze maakte met meer aandacht zijn kantoorboterhammen gereed, borstelde zijn hoed af, maakte vlekken uit zijn pakken.
Vergenoegd ging ze winkelen met de zusters, sprak daarbij veel over Piet, wat haar zelve goed deed en geruststelde. Ze had Herrie haar bezoek bij Stien moeten bekennen, zooals ze wel gevreesd had, en Herrie had haar verwijten gedaan en van moe gesproken. Martje was het daarbij of ze ontrouw was geworden aan de doode; ze had niet veel tegenwerpingen gemaakt. Toen had Herretje, nieuwsgierig toch ook, haar uitgehoord over het bezoek. Maar Martje ontweek regelrechte antwoorden.
Of Stien niet gek had opgekeken en waarom ze 't niet vooruit gezegd had tegen Piet.
- 't Kwam zoo ineens bij me op, zei Martje, Piet was al weg. Stien, nee, die had niks bijzonder opgekeken. Ze was er ook in lang genoeg niet geweest.
- Was ze nogal geschikt?
- O ja.
- Vroeg ze, of ie gauw weer terugkwam?
- Hè? Ik weet niet. Niet bepaald.
- En jij? Ben je van plan om het drukker te gaan maken met Stien?
Zoo argeloos als die vraag klonk, Martje voelde er duidelijk een bedreiging uit. Dan zou het luwen met hen, begreep ze, zij hielden moe's herinnering in eere. En ze wou in kinderlijke toegenegenheid niet onderdoen voor haar zusters. Dus zei ze, vaag:
- Welnee....
Zoo was ook haar verhouding tot de zusters een hinderpaal voor de vriendschap met Stien en deze hinderpaal van buitenaf was haar niet onwelkom. Het rechtvaardigde het weer loslaten van den pas toegehaalden band, wat haar geweten toch al verlangde. Aan Stiens rechtmatige verachting dacht ze liever niet. En dubbel afhankelijk voelde ze zich van Piet, nu Stien haar weer ontvallen was en haar de toevlucht bij de zusjes onzekerder leek dan tevoren. Alleen, onbeschermd en bang moest ze zich aan hem vastklampen. Dit besef hield haar langer nederig dan ze zelf had kunnen denken en het wonderlijkste was, dat haar goedgezindheid
| |
| |
jegens Piet haar geen overwinning kostte, maar haar vanzelf afging. Hierom durfde ze weer hopen, dat toch al haar grieven verbeelding waren geweest en ze goed gekozen had....
In de onderworpen stemming, waarin ze was, voldeed haar leventje haar. Als de avonden, waarin ze alleen was, maar zoo lang niet duurden....
- Piet, vroeg ze toen, ken je nou vanavond niet es thuisblijven?
Hij stond op het punt om weg te gaan, de deurknop in z'n hand en zoo onverwachts viel de heerlijkheid van haar vraag hem ten deel, dat hij bewegingloos bleef staan. Ze dacht hem aarzelend en drong aan;
- Toe nou. Wees es wat gezellig.
Een dolle vreugde rukte aan in zijn hoofd, in zijn heele lijf. Hij werd er duizelig van, maar met alle macht bedwong hij zich, liet de deurknop los, stond er houterig en stijf en zijn gezicht was strak van spanning.
- Goed, zei hij stroef.
Ze hield het voor een ternauwernood volbrachte opoffering. Ze had niet gedacht, dat hij zoo weinig meer om hun samenzijn gaf; het stelde haar aan den eenen kant gerust, maar ook maakte het haar bang.
- Vin je 't vervelend? vroeg ze.
- Nee, welnee.
- Zouen ze op je wachten?
- Ze zullen het wel merken.
- Dat geeft toch niet, hè?
- Niks.
Hij was op den stoel gaan zitten, bij het tweede raam. Ieder tegen een wand van de kamer zaten ze, van elkaar weg. En even keken ze, verveeld en ledig, rond. Ze wisten niet goed wat ze moesten doen; ze hadden niets te praten. En toch had Maters haar nu voor geen geld ter wereld voorgesteld om een eind om te wandelen, samen uit te gaan. Hij bleef onder dit vreemde van nietsdoen, in zijn ziel verrukt. Martje was dit gehang voor het raam gewend; ze zat zoo, als ze thuisbleef, elken avond. Maar hinderlijk voelde ze de ongedurigheid van Piet. In het huisje was het ongemoedelijk stil.
- We kunnen best de ramen openschuiven, vond Martje. 't Is zoo zoel.
Zoo deden ze en zaten nu met één arm op de vensterbank, gebogen naar de buitenlucht.
- Zet je geen thee?
- Strakkies. Als ik alleen zit, doe 'k het dikwijls niet.
Weer zwegen ze, tot Martje zuchtte:
- Hè, 'k heb zoo'n zin in wat lekkers.
Piet moest er om lachen.
- Haal jij wat koekjes, Piet, fleemde ze.
Hij stond al, grif bereid.
| |
| |
- Vooruit maar. Zeg maar, wat het wezen moet.
En terwijl ze 't hem uitduidde, kregen ze beiden een kleine feeststemming over zich. 't Kon toch ook wel knus zijn zóó, dacht Piet, al bleef je van mekaar af. Ze waren nu alweer zooveel langer getrouwd; zóó verliefd, dat hij haar almaar aan wou raken, was hij ook niet meer, al vond hij 't altijd weer even heerlijk om haar te liefkoozen. Hij kon zich toch ook begrijpen, dat haar dat toen wel eens vervelen moest. Wat was hij ook dol op 'r!
Hij haalde haar de koekjes en, extra, een zakje fondants.
- Nou ken je snoepen.
- Fijn, zei ze en had een lachje van genoegen. - Dank je wel.
Bij de thee zaten ze ieder op fondannetjes te zuigen. Piet las, zoo af en toe, wat voor uit de krant en later, toen de lamp op was, nam Mart een handwerkje; Piet knutselde aan een voerbakje voorde vogels, dat ze op het keukenbalconnetje wilden hangen; en ze aten koekjes. Veel spreken deden ze niet.
Toen ze opruimden om naar bed te gaan, meenden ze beiden, dat op hun huwelijksgeluk niets af te dingen viel.
Toen Martje den volgenden middag op den Nieuwen Binnenweg kwam om met Herrie en Engel te gaan boodschappen, wachtte haar daar een nieuwtje. Ze zag dadelijk toen ze binnenkwam, aan haar zusters gezichten, dat ze over iets bijzonders spraken en terwijl ze goeden dag zei, vroegen haar oogen nieuwsgierig. Herretje lachte en Engeltje had een kleur van opgetogen verrassing.
- Mart, ik moet je wat meedeelen, wat leuks, zei Herrie.
- Wat dan? vroeg Martje.
- We verwachten.... een kindje.
Terwijl ze pas de eerste woorden zei, voelde Martje al een schok van schrik. Het sloeg haar zoo hevig, die toch gewone mededeeling, dat ze haar beenen onder zich voelde trillen en op een stoel zonk en meer ontsteld dan vriendelijk vroeg ze:
- God.... Heusch?
- Schrik je daarvan?
- Nee. Wat.... leuk. Ik feliciteer je wel, zeg. Ben je d'r niet blij mee?
Ze had zich hersteld, wist al die vreemde gevoelens, die haar zelf overrompelden, in zich besloten te houden; ze ging naar Herrie toe en gaf haar een kus.
Engeltje praatte honderd uit over de rose baby, die ze in haar verbeelding al op haar schoot hield, aankleeden en wasschen mocht, die later tante Engel zou leeren zeggen. Zij nam er haar niet geringe aandeel van; het
| |
| |
deed Herretje lachen, zelf diep gelukkig om het kind, dat haar geboren ging worden en moederlijk verheugd om haar zusjes verrukking. Het viel Martje niet moeilijk er vlotweg over mee te praten, maar terwijl ze dit deed, was het haar, alsof de woorden die ze sprak, van buitenaf tot haar kwamen. Ze moest Herretje aanhoudend bezien en voortdurend hoorde ze het in zich: Ze verwacht een kind, ze verwacht een kind.... Wat was daarin, dat haar zoo ontzette? Herrie leek haar een veranderd wezen, ze voelde haar in een geheiligde sfeer. Was het, dat ze zich daarvoor schuw en angstig terugtrok? Was het, dat het te komen kind Herrie van hen afnam? Of was het, omdat bij haar, Martje, het huis zoo stil en leeg stond? Want duidelijk herdacht ze opeens de opvallende stilte van den vorigen avond, toen Piet en zij ieder aan een kant voor de ramen hadden gezeten, als lang getrouwde menschen zonder kinderen.
Nooit zou zij kinderen hebben, dacht ze aldoor schrijnend. Waarom wist ze niet, maar overtuigend zeker viel dit besef in haar neer. Ze trachtte er luchtig overheen te denken, begreep, dat het onzinnig was en onberedeneerd; maar als ze zich even voorstelde: een kindje in hun huis, een kind van haar en Piet, dan weigerde alles in haar om aan die mogelijkheid te gelooven, meende ze te weten, dat dit nooit kon. Waren zij menschen voor kinderen? En zij, Martje, ze was geen vrouw voor moederschap. Ook dat bleef haar ontzegd.
Van dien dag af ontstak in Martje het hopelooze verlangen naar een kind - een verlangen dat haar te feller verteerde omdat ze overtuigd was van de ijdelheid ervan.
Ze vroeg Piet niet meer om thuis te blijven 's avonds, want als het donker werd en ze in haar schemerhoekje bij het raam zat, liet ze haar verbeelding vrijen gang en keek zich dronken aan lieve, grappige, roerende tafreelen van kinderleven. Ze was dan graag alleen.
Tot Piet sprak ze met geen woord over wat er in haar omging en hij begreep haar niet, trachtte een verklaring ervoor te vinden dat ze hem, na hun gezelligen avond, weer aanspoorde om zijn vrienden op te zoeken, dadelijk kribbig wordend en onredelijk, wanneer hij bij haar bleef dralen. De avond, die hem zoo stil gelukkig had gemaakt, dien hij ook voor haar vreedzaam en genoegelijk had gewaand, scheen haar toch verveeld te hebben. Niets had hij er toen van gemerkt; het bleef hem raadselachtig. Maar liever dan nieuwe twisten uitlokken deed hij haar zin, liep 's avonds uit, geregelder zelfs dan vroeger.
Martje bleef dan ongestoord. Ze stak geen licht op, al zat ze tenslotte in 't duister met slechts hier en daar de dansende vlekken van lantaarnlicht van buiten. Vaak deed ze haar oogen dicht en droomde wakker lange lichte droomen van kindergetrappel langs haar zij en taterende stemmetjes. Een rozig meisje met krulletjes, krulletjes als van haar, Martje, danste
| |
| |
de kamer binnen, dat de meubels dreunden en ze wel vermanen moest: sst, sst, lachend toch. En het kindje had een heel kort jurkje aan, een jurkje van witte kant, en om de dikke beentjes spanden rose halve kousjes en de trippelvoetjes staken in zwarte, glanzende lakschoentjes. Schoentjes waren het om op je hand te zetten. Moeder, zei het kindje tegen haar, moesje; neen, later zou het moeder zeggen, als 't zoo klein was zei het: mamma. Als het viel, schreide het groote, parelende tranen, die het heele gezichtje overstroomden en het liet zich door haar oprapen en vertroosten op haar schoot. Dan stak het de vingertjes in haar haren en lachte opeens met stralende, nog natte oogen. En ze moest het donzige kindje kussen, dat tegenstribbelde en spelen wou op den grond. Het gleed van haar schoot met stijve onzekere beentjes, mikkend naar den vasten grond, lukraak en ze zag de opgewipte rokjes en het spannende broekje en glimlachte, zorgend wel, dat het kind geen pijn zich deed.
Meest was het wel een meisje, dat ze zich verbeeldde, maar vaak ook zag ze opeens een stevig dapper jongetje aan haar knieën staan: uit zijn spanbroekje staken de rechte beentjes; hij droeg een truitje of een zomerkieltje, en hij klauterde boven op de stoelen om te dansen. Als ze lachte rende hij naar haar toe, sloeg zijn armpjes onbesuisd en wild om haar hals en wreef zijn ronde bolletje tegen haar gezicht als een lief, aanhalig jongetje. Dan zaten ze samen knus geheimpjes te vertellen.
Als Martje haar oogen opsloeg en tot de werkelijkheid terugkeerde, voelde ze hoe over heel haar gelaat een lach van verrukking lag. Zoo scherp en tot in kleinigheden duidelijk had ze die beelden gezien, dat haar dagelijksche omgeving haar vreemd aandeed, dat ze de stilte ongeloovig beluisterde, onwillekeurig keek naar de feilloos gladde meubelen, waar geen baldadig kinderspel een deuk in butste. Buiten en binnen was de leegte om haar heen, ze keek er in en verlangde niets liever dan zich opnieuw in droomen te verliezen.
Als het tijd werd, dat Piet terug kon komen, ging ze het licht aansteken, sloot de gordijnen en zette zich aan tafel. Dan borg ze haar geheime wereld weg, zuchtte en dacht vaag aan een toekomst zooals ze die verlangde, maar gelooven deed ze niet. Ternauwernood zelfs kwam de hoop in haar op. En aan Piet als de vader dacht ze nooit.
Piet kon minder dan ooit uit haar wijs. Ze was nu zelden nukkig; hij had een gevoel alsof ze hem op den koop toe nam en buiten hem om haar eigen, een ander, hem geheel vreemd leven leidde. Hij zag haar droomerig en in zich zelf gekeerd; meer dan door iets anders wist hij zich hierdoor buiten gesloten. Iets moest er zijn, dat haar bezig hield, dat begreep hij; er was iets nieuws in haar leven, dat ze hem verborg. En hij werd bang. Zou ze achter zijn rug om.... mogelijk nog met dien vent.... dien van
| |
| |
Heeteren....? Zijn achterdocht liet hem rust noch duur. In plaats van zijn vrienden op te zoeken, bleef hij 's avonds rondscharrelen in de buurt, verborg zich in een donkere portiek en bespiedde zijn huis, waar niets bewoog. Dat hij haar op niets betrapte, stelde hem verre van gerust. Hij verbeeldde zich, dat zij langs andere wegen hem misleidde en hij wist een vrouw zoo vindingrijk, dat hij zich vooraf reeds tegen haar slinkschheid niet opgewassen voelde. Op de meest onverwachte oogenblikken kwam hij thuis, bliksemsnel naar boven loopend om haar te overrompelen bij wat ze heimelijk deed, en Martje schrikte op, onthutst, haastte zich de lamp op te steken, keek verwonderd naar de klok. Hij ontdekte niets; maar dat ze niet vroeg naar zijn ongewoon optreden, vulde hem dadelijk met nieuwen argwaan. Ze voelde zich veilig, dacht hij, wist hem op valsch spoor. Wanhopig tobde hij zich af. Hield ze een geheime briefwisseling? Hieraan bleef zijn brein hangen, omdat ze daarmee wel de grootste gelegenheid voor bedrog had. 's Morgens, 's avonds onderschepte hij de post, stond tijden op den loer naar den bode, die tenslotte meest voorbijging. Ze zou wel zorgen, dat haar brieven kwamen als hij op kantoor was en wanhopig maakte hem het besef van zijn onmacht hiertegen. Dagen liep hij rond met de gedachte een slot op de brievenbus te maken, maar hij durfde niet. Hij kon geen geldige reden opgeven. Tenslotte ook liet hij het plan varen, omdat hij bedacht, dat, als ze hem bedroog op deze manier, de brieven wel gebracht konden worden.
Zonder reden bleef hij een heele week lang 's avonds thuis. De eerste avonden trachtte Mart hem over te halen uit te gaan, bleef ze stom en verveeld tegenover hem zitten, toen hij weigerde. Later werd ze humeurig, irriteerde hij haar als vanouds en spaarde ze hem niet. 't Gaf twist en ruzie als vroeger en hij bedacht ten einde raad, hoe al die moeilijk verworven vrede weer ineens aan scherven viel. Toch volhardde hij, blééf, wóu weten. En Martje verviel, als de eerste avonden, in zwijgen. Er gebeurde niets.
Toen ze ook een heelen Zondag zoo hadden doorgehangen - 's middags waren ze even naar Herretje geweest - kon Piet zich niet meer inhouden. Het was weer toen de schemer viel en ze een langen tijd stom tegenover elkaar gezeten hadden, dat hij erover begon.
- Mart, vroeg hij, hoe kom je zoo stil de laatste tijd? Heb je wat?
- Ik? Welnee.
- Je loopt maar in jezelf gekeerd - zoo soezerig.
- Niks, zei ze.
Wanhopig voelde hij, hoe hij alle vat op haar verloor.
- Jawel, hield hij vol, je hebt wel wat. Toe, zeg nou es op, wàt is er?
- Ik weet niet, wat je wil. Wat heb je?
Ze was in waarheid verwonderd, was zich niet bewust van eenige uiterlijke verandering.
| |
| |
Piet zweeg. Hij bereikte niets, zou nooit iets bereiken zoo. Hij keek tobberig voor zich uit en de stille kamer rond en toen weer naar zijn verre vrouw. Kregen zij ook maar kinderen, net als Herretje en Willem. Opeens zei hij het, zacht en bitter:
- Kregen wij ook maar een kind.
- Hè? schrikte Martje.
- Zou je 't niet willen, Mart, een kindje hebben?
- Ja, o ja.
- Van ons beien!’ zuchtte hij, Maar daarop gaf zij geen antwoord.
- Misschien, dat je dan wel tevreeèn werd.
- Ik ben tevreden, zei ze in flauw verweer.
- Nou ja. Maar dan was je niet meer zoo alleen overdag en je had wat om voor te zorgen.
- Ja -.
Hoe zacht, hoe verlangend klonk haar stem nu. Het maakte hem heelemaal week; warm vroeg hij:
- Het zou wel echt zijn, hè?
Hij keek haar aan, hoopvol, maar ze knikte eerst alleen maar en toen, opeens, barstte ze uit in snikken.
- Wat is ter? schoot hij toe, vol schrik en zorg.
Ze weerde hem af, droogde reeds weer haar tranen, die, weerbarstig, toch steeds opnieuw over haar wangen kwamen rollen. Even liet ze zich gaan, huilde vrij en hardop met haar gezicht tegen haar zakdoek, voorover zittend met de ellebogen op haar knieën. Piet stond er hulpeloos bij, maar hij was kiesch genoeg om zich niet in te dringen in haar leed.
Tenslotte, moe, hield ze op met snikken. Moedeloos schudde ze haar hoofd:
- 't Gebeurt toch nooit, klaagde ze.
Hij moest zich even bezinnen.
- Wat gebeurt er nooit? Bedoel je, vroeg hij, opeens begrijpend, bedoel je dat?.... Een kindje? -
Ze knikte heftig.
- Waarom niet?
- Ik weet het niet. Maar ik heb altijd het vaste gevoel....
Ze zweeg. Maar bij begreep haar.
- Wat 'n onzin, zei hij, opgelucht. Ze trok haar schouders op, zei niets.
- Waaròm zou dat niet gebeuren?
- 'k Weet het niet.
- D'r is toch geen enkele reden.
- Nee.
- Nou dan?
- Ja, maar toch.... Ik weet het wel zeker.
| |
| |
Die onberedeneerde koppigheid maakte hem kregel; hij vond het ongezond; zijn gansche natuur kwam er tegen in opstand. Resoluut duwde hij haar rechter op haar stoel, trok de natte zakdoek uit haar frommelende handen en ook zijn stem veegde elk waas van onbestemde droefheid onvoorwaardelijk weg.
- Hoor es, Mart, daar moet je je tegen verzetten. Je mag niet zoo aan die dingen toegeven. Wat heeft dat voor doel je zooiets in te beelden?
- Ik kan het niet helpen.
- Dan mot je dat van je afzetten, niet toegeven aan die gedachten.
- Dat wil ik wel, maar ik kan niet. 'k Probeer het wel es, heusch.
- Kom, zei hij, niet genoeg.
Hij ging weer zitten op zijn plaats. Een vreemd, klein geluk sloop door hem heen, terwijl hij naar haar keek en haar voor het eerst de zwakkere van hen beiden voelde, die hij hier met vaste hand zou weten te leiden. Tegen deze taak zou hij opgewassen zijn; eindelijk was het eens zooals hij 't zich gedacht had: hij, de man, de houvast voor haar, de volgzame. Ze had zijn bescherming noodig; een groote mildheid vloeide zijn hart binnen, als hij naar haar keek en haar zoo hulpbehoevend zitten zag. Als aan een kind, dat een denkbeeldig verdriet heeft, vroeg hij, toegefelijk:
- Heb je dààr den laatsten tijd aldoor over gepiekerd?
Ze knikte en hij glimlachte medelijdend en geheel verteederd.
Malle meid, dacht hij, malle, lieve meid, die ze was. Hij keek naar buiten, steeds met glimlachende oogen. En even verwonderde hij zich, dat hij nu geen behoefte gevoelde om haar aan te halen, maar tevreden was, zóó.
En Martje, ook, onderging deze bekoring. Een gevoel van eindelijke tevredenheid en rust daalde in haar neder en verstilde de eenzaamheid en haar vergeefsche verlangen. Ze was, voor het eerst, veilig bij den man, dien ze getrouwd had.
Toen ze langen tijd zoo gezeten hadden, ieder met eigen gedachten, die niet schuw zich verscholen voor die van den ander, zei Piet, bezorgd tot een oplossing gekomen:
- Je mot es wat meer afleiding hebben. Dat is het wat je noodig hebt. Beter dat je er niet aan denkt dan zoo.
En Martje ontkende niet of stemde niet toe, maar liet over zich beredderen, overtuigd, dat Piet het beste wist, wat goed voor haar was.
(Wordt vervolgd.)
|
|